| |
| |
| |
.... dat de rubber verkregen wordt door het toebrengen van sneden in den stam....
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Benito's eerste avond in Batavia
ZOO had dan, na een voorspoedige reis, de ‘Orion’ de haven van Tandjong-Priok bereikt, en lag het machtige vaartuig vastgemeerd aan de reede. Wat waren er in het laatste uur een koffers gepakt en handen gedrukt. Wat hadden de passagiers, die gedurende den langen overtocht vrienden, althans goede kennissen van elkander geworden waren, een tal van beloften afgelegd om elkander spoedig en dikwijls te schrijven en zoo mogelijk te bezoeken, beloften, ernstig en hartelijk gemeend, maar dikwijls al te spoedig vergeten.
Neen, niemand kon hem passeeren zonder een vriendelijk woord of minstens een vriendelijken glimlach
Ook mijnheer Foestingh en Benito, zijn jonge beschermeling, hadden het er druk mede gehad. Benito nog meer dan zijn meester, want iedereen aan boord was zijn vriend geweest, iedereen droeg hem een goed hart toe, van het Indische Vorstenpaar af tot den eenvoudigsten matroos toe. Alle, zonder uitzondering, hielden van den aantrekkelijken jongen, die zoo prachtig op zijn piccolo kon blazen en hun daarmede zoo dikwijls een vroolijk uurtje had bezorgd. Neen, niemand kon hem passeeren zonder een vriendelijk woord of minstens een vriendelijken glimlach.
Eindelijk verlieten zij het schip en daalden de trap af, om voet aan wal te zetten van het heerlijke Indië, van, zooals een beroemd
| |
| |
schrijver dat eens heeft gezegd, van het schoone Insulinde, dat zich slingert om den evenaar als een gordel van smaragd.
.... en zijn geheele houding teekende onbeschrijfelijke droefheid
De auto, die hen naar Batavia zou brengen, naar het bekende Hôtel des Indes, waar bijna alle nieuwaangekomenen gedurende de eerste dagen hun intrek namen, stond gereed, en de heer Foestingh stapte in. Maar Benito keerde zich nog eenmaal om en richtte zijn blik op het dek van het schip, waar Samba, zijn negervriendje, hem stond na te staren. De zwarte jongen wuifde hem toe, maar hij deed het met een slappe hand, en zijn geheele houding teekende onbeschrijfelijke droefheid.
Ook Benito wuifde en wuifde, maar zijn oogen vulden zich met tranen. Het scheiden viel hem zoo zwaar. Hij was gedurende de reis zoo veel van Samba gaan houden, van Samba, die in den nacht door de patrijspoort in zijn hut geklommen was en zich aan zijn voeten geworpen had en hem gesmeekt had, zijn slaaf te mogen zijn. Dat was in Port-Saïd gebeurd, en noch de heer Foestingh, noch Kapitein Ruwan had raad geweten om het gebeurde ongedaan te maken en zich op geschikte wijze van den negerjongen te ontdoen. Zoo had hij dus de reis medegemaakt, - maar thans was het uur van scheiden gekomen. De heer Foestingh had den Kapitein opgedragen, den jongen aan boord te houden en hem op de terugreis te Port-Saïd aan wal te zetten.
Ach, hoe diep bedroefd was de arme Samba geweest, toen de heer Foestingh hem had gezegd, dat hij niet mede kon gaan en door den Kapitein naar zijn vaderland zou worden teruggevoerd. Hij
| |
| |
had zich voor hem op de knieën geworpen en hem gesmeekt bij Benito te mogen blijven.
‘Neen, neen, Meester, ik slaaf blijven van Benito, ik hem dienen heel mijn leven. Arme Samba niet Port-Saïd, dan weer slaaf worden van Hassan ben Abdullah, hij mij slagen, ach heer, arme Samba meenemen....’
De negerjongen klemde zijn armen om de beenen van den heer Foestingh, maar deze hield voet bij stuk. Hij zou eenvoudig geen raad met den jongen neger weten, en op de terugreis zou de scheiding toch onherroepelijk moeten plaats hebben, en dan zou het den armen jongen nog veel zwaarder vallen. En hem medenemen naar Holland, dat was geheel en al een onmogelijkheid. Wat moest de jongen in Holland beginnen? Neen, hij hoorde in Afrika thuis en moest daar blijven. Dat was nu eenmaal zijn vaderland.
‘Het kàn niet, Samba,’ zei hij met nadruk, hoewel in het geheel niet onvriendelijk. ‘Jij keert naar Afrika terug en als je niet in Port-Saïd aan wal wil gaan, dan mag je het op een andere plaats doen. Maar thans moet je van Benito scheiden, het kan niet anders.’
De heer Foestingh gaf hem de hand, en schonk hem tevens eenig klein geld, wat voor den negerjongen een grooten schat vertegenwoordigde. ‘Er zuinig op wezen, hoor Samba, wie weet, hoe je het nog noodig kunt hebben.’
.... wie weet, hoe je het nog noodig kunt hebben
Samba was veel te bedroefd om te bedanken. De heer Foestingh verwijderde zich, en toen viel Samba zijn jongen meester te voet.
Maar Benito richtte hem op.
‘Neen, neen, Samba, het is onmogelijk,
| |
| |
mijn meester wil het niet hebben en ik ben zelf nog maar een jongen. Komaan, Samba, geef me een hand en houd je flink. Misschien zien we elkaar nog wel, als ik naar Holland terug keer. Dag Samba, dag trouwe, beste Samba!’
,.... gekleed in kleurige sarong of kabaja, dan weer mannen, wier bovenlijf bijna geheel naakt was
‘Dag meester,’ zei de negerjongen, en met uitgebreide armen keek hij Benito na, toen deze zich verwijderde om zich naar den auto te begeven, die op zijn meester en hem wachtte.
En thans, nu hij gereed stond om daarin plaats te nemen, wuifde hij hem voor het laatst toe. 't Was een wuiven zonder ophouden. ‘Komaan, Benito, instappen!’ sprak eindelijk zijn meester. ‘Maak er een einde aan.’
Benito gehoorzaamde.
‘Hôtel des Indes, chauffeur!’
‘Ja toean!’ was het antwoord.
Voort ging het. Bij een kromming van den weg wuifde Benito den
| |
| |
negerjongen zijn laatsten groet toe. Hij had tranen in zijn oogen. Maar al spoedig werd zijn aandacht afgeleid door al het vreemde, dat hij zag. Inlandsche kooplieden, klein van gestalte en bruin van huidskleur, droegen hun koopwaren in manden aan een taaien bamboestok over den schouder, waarbij het hun niet de minste moeite scheen te kosten om hun vrachtje in evenwicht te houden. Voort snelde de auto over den breeden weg langs palm- en klapperboomen, en Benito, voor wien dat alles nieuw was, wist niet, waarheen het eerst zijn blik te wenden. Soms passeerden zij inlandsche vrouwen, gekleed in kleurige sarong en kabaja, dan weer mannen, wier bovenlijf bijna geheel naakt was. Arabieren gingen hen voorbij in trotsche houding en Chineezen torsten met gekromden rug hun koopwaren. Onbeschrijfelijk schoon was de natuur en nieuw was alles, wat hij zag.
Zij hadden Batavia bereikt, eer hij er erg in had, en hielden halt voor het bekende Hôtel des Indes, dat gelegen was aan het groote Koningsplein.
‘Wij zijn er, toean,’ zei de chauffeur.
‘Hé, spreek jij Hollandsch?’
‘Ja, toean, ik spreek Hollandsch als de beste,’ zei de jonge chauffeur met trots. ‘Ik heb gevaren op de groote schepen gedurende vele jaren, en daar heb ik het geleerd.’ ‘Was je daar bediende?’
,.... het Koloniaal Museum en het beroemde Aquarium
‘Ja toean, maar ook wel matroos.’
‘En wat doe je nu?’ ‘Chauffeur, toean, maar op 't oogenblik ben ik eigenlijk zonder werk. Dat ik U van de boot heb gehaald, is een
| |
| |
bloot toeval. De chauffeurs van het hôtel waren allen bezet.’ ‘Wil je in mijn dienst komen? Ik ben van plan een auto te huren of te koopen en daarmede een reis over Java te maken. Wil je dat?’ ‘Graag toean. Ik kan uitstekend chauffeeren. Wanneer moet ik in dienst komen?’
‘Morgen om negen uur. Dan ga ik mij van een auto voorzien en moet je chauffeeren. Kan dat?’
‘Zeer goed, toean.’
‘Hoe heet je?’
‘Sidin.’
‘Tot morgen dan, Sidin.’
De jonge Javaan boog en vertrok.
In het hôtel werden hun de kamers gewezen, die voor hen bestemd waren en al korten tijd daarna arriveerden aldaar ook hun koffers. Benito hielp zijn heer bij het uitpakken en ging daarna voor zijn eigen garderobe zorgen. Hij had een mooie, frissche kamer met een eigen galerij. Dat vond hij heerlijk, want het was benauwend warm, en op de galerij zou hij, als de zon ondergegaan was, lekker kunnen uitblazen.
Wat was het een verbazend groot plein, waaraan het hôtel gelegen was. Zoo'n groot plein had hij nog nergens op de wereld gezien. En in de paar volgende dagen, die zij nog in Batavia, de stad van Jan Pietersz. Coen, doorbrachten, had hij nog gelegenheid genoeg, om zich van de groote uitgestrektheid daarvan een indruk te vormen. Hij bezocht te voet, hoewel er door Europeanen maar zeer weinig geloopen wordt, het Waterlooplein, het Koloniaal Museum en het beroemde Aquarium, waar hij kennis maakte met de meest fantastische en schitterendst gekleurde vischjes van de wereld.
Zijn meester maakte van zijn diensten bijna in het geheel geen gebruik, toen Sidin zijn betrekking had aanvaard. Sidin was nog maar achttien jaar oud en bleek zeer handig en goed van wil te zijn. Mijnheer Foestingh ging met hem en Benito naar een grooten autohandel, waar hij bijzonder slaagde in het aanschaffen van een tweedehandsch auto, die echter nog maar weinig bereden was. De prijs was tamelijk billijk, en de wagen was ook te huur, maar de heer Foestingh gaf er de voorkeur aan hem te koopen. Later, als
| |
| |
hij weer naar Europa terugkeerde, zou het hem niet moeilijk vallen, hem, zij het dan ook met eenig verlies, weer van de hand te doen. Bij het maken van een proefrit bleek de auto, 't was een Buick met 6 cylinders, uitstekend te voldoen, zoodat de koop weldra gesloten was.
Benito vond het den dag van aankomst in het hôtel buitengewoon warm en hij had er veel last van. De thermometer wees in de schaduw zelfs meer dan 90 graden. Thans kon hij zich best begrijpen, waarom de inlanders zoo luchtig gekleed waren. Velen van hen droegen zelfs alleen maar een pantalon, hun bovenlijf was geheel naakt. Benito voelde zich bijna te loom om zich veel te verplaatsen en hij zocht de koelste plekjes op. Eerst na zonsondergang, om zes uur, vond hij, dat het wat frisscher werd, hij haalde zijn fluit te voorschijn en nam plaats in de galerij, om zich daar aan de muziek te wijden. Tot zijn verbazing merkte hij op, hoe snel de duisternis toenam. Nog geen tien minuten na zonsondergang was het reeds geheel nacht geworden. Maar de koelte nam gelukkig ook snel toe. 't Werd bij de minuut frisscher en hij voelde zich hoe langer hoe lekkerder worden. Hij zette zijn fluit aan de lippen en weldra verbrak een sleepende melodie de geheimzinnige stilte van den tropischen nacht. Hij blies een mooien wals van Strauss. Dat zijn muziek op de andere galerijen van het hôtel niet weinig de aandacht trok van de logeergasten, die daar verfrissching zochten, merkte hij niet op, zoo was hij in zijn muziek verdiept. Plotseling bleef hij echter midden in een prachtige aria
| |
| |
steken en gaf zich een klap tegen zijn rechteroor. De fluit viel hem bijna uit de handen.
‘Au! au!’ riep hij, terwijl hij links en rechts van zich afsloeg en van zijn stoel opsprong
‘Au!’ riep hij. ‘Au! Sapperloot, wat was dat?’
't Was niets ergs, naar hem weldra bleek. Alleen maar had een muskiet hem zijn venijnigen angel in zijn oorlel geboord, om zich te goed te doen aan het frissche bloed van den gezonden jongen, die kersversch uit Holland aangekomen was.
‘Wat een gemeene streek was dat,’ bromde Benito. ‘Enfin, hij zal het wel niet weer doen, want ik heb hem lekker doodgeslagen.’
Benito zette weer zijn fluit aan de lippen en begon opnieuw.
Maar al spoedig moest hij er mede ophouden, want hij werd niet alleen in zijn hand gestoken, maar tegelijkertijd ook in een van zijn voeten.
‘Au! Au!’ riep hij, terwijl hij links en rechts van zich afsloeg en van zijn stoel opsprong.
‘Gek! Gek! Gek!’ hoorde hij zich toeroepen.
‘Hè?’ vroeg hij verwonderd. ‘Wie is hier?’
‘Gek! Gek! Gek!’ was het antwoord.
‘Je bent zelf gek!’ schreeuwde Benito zijn bespotter toe. ‘Au! Daar zit me zoo'n dierage weer in mijn nek.’ Hij gaf zich een klap op het aangevallen lichaamsdeel.
‘Lekker, die is er ook geweest,’ mompelde hij tevreden. Hij voelde dat de doode muskiet aan zijn hand kleefde, die hij aan zijn jasje afveegde.
‘Gek! Gek!’ klonk het links.
‘Gek! Gekko!’ klonk het achter hem.
‘Gekko! Gekko!’ kraste het rechts.
‘'t Lijkt hier wel een gekkenhuis!’ schreeuwde Benito. ‘Of een moordenaarshol. Au! Au! Wat een venijnige steken! Wacht, ik zal een sigaretje opsteken. Dat zal die ellendelingen wel verjagen.’
Benito rookte haast nooit, maar toch droeg hij gewoonlijk wel eenige sigaretjes bij zich. Hij haalde er dus een te voorschijn en stak een lucifer aan.
‘Gek! Gekko! Gekko!’ kraste het van alle kanten.
‘Pm, pm, pm!’ trok Benito en hij blies dikke rookwolken om zich heen.
| |
| |
En hij ging voort groote rookwolken om zich heen te blazen
| |
| |
Ha, de muskieten bliezen den aftocht.
Benito luisterde. Hij hoorde rondom zich een onophoudelijk gegons. ‘Ja, zing maar!’ zei Benito tevreden. ‘Als je maar zorgt dat er een behoorlijke afstand tusschen ons blijft.’
En hij ging voort groote rookwolken om zich heen te blazen.
‘Gek! Gek! Gekko!’ kraste het spottend.
‘Houd je nu op met die flauwe kul? Word ik nog niet genoeg geplaagd?’
‘Waar blijft de rest van de mooie wals, waarmede U straks begonnen was?’ klonk een gewone menschelijke stem van de linkergalerij naast hem.
‘'t Is mij onmogelijk om mijn fluit vast te houden, mijnheer. De muskieten laten mij geen oogenblik met rust. 't Is onuitstaanbaar!’ ‘O, is dat de reden? U bent zeker baar?’
‘Baar? Dat weet ik niet. Wat is baar?’
‘Een pas-aangekomene.’
‘O. - Ja, vandaag pas met de “Orion”.’
‘Dan lusten ze je graag,’ klonk de stem.
‘Prettig om te hooren. En iedereen schijnt me hier voor een gek te houden. Van alle kanten roepen ze het mij toe. 't Is prettig, mijnheer.’
‘Hahahaha!’ lachte de spreker aan den anderen kant van de afscheiding. ‘'t Is grappig! Aan je stem te hooren ben je nog een jongen?’
‘Ja, mijnheer, dertien jaar. - Hoor, daar is het weer. Gek! Gekko! Gek! Zijn dat spoken, mijnheer? Ik heb dikwijls hooren vertellen, dat er in Indië vele spoken zijn.’
‘Ja, dat zegt men, en de inlanders gelooven het bijna zonder uitzondering, maar ik woon al twintig jaar in Indië en heb er nog nooit een gezien. Steek het electrische lampje aan, dan zul je de spoken spoedig ontdekken. Het knopje zit bij de deur.’
Benito volgde dien raad. Weldra was zijn galerij geheel verlicht, en toen zag hij groote hagedissen tegen de wanden oploopen. Ja, zij hingen zelfs aan de zoldering. Benito bukte zich om ze niet op zijn hoofd te krijgen, want natuurlijk zouden zij wel dadelijk naar beneden vallen. Hij wist toen nog niet, dat zij zuignappen aan de
| |
| |
pooten hadden, waardoor zij even gemakkelijk tegen de wanden konden oploopen, als aan het plafond blijven hangen.
‘Jakkes, wat een akelige beesten!’ riep hij uit. ‘Doen ze kwaad, mijnheer?’
‘Niet het minst,’ was het antwoord. ‘In Indië krioelt het van die dieren. Overdag houden zij zich schuil tusschen de rotsen en in spleten, maar 's avonds komen zij te voorschijn om zich van het noodige voedsel te voorzien.’
‘Ja, en om je uit te schelden,’ zei Benito. ‘Hoor maar, gek-gek-gek! En wat zijn ze groot. 't Lijken wel groote krokodillen. Komen ze in de slaapkamers ook, mijnheer?’
‘O zeker, ze komen overal.’
‘Au! Au! Au!’ riep Benito. ‘Die ellendige muskieten. 't Lijkt wel, of ik onder den naald van een naaimachine lig. Klap! dat is één! Klap, dat is de tweede! Klap, daar heb ik no. 3.’
‘'t Helpt niet, jonge buurman....’
‘Ik heet Benito, mijnheer.’
‘O, Benito, een aardige naam. 't Helpt niet, Benito, voor elken muskiet, dien je dood slaat, komen er vijf en twintig in de plaats. Rooken is het eenige, dat nog een beetje helpt.’
‘Ja, ik heb al een sigaret gerookt, en toen bleven zij op een behoorlijken afstand, maar hij is op, mijnheer, en ik rook bijna nooit. Aan een tweede waag ik mij liever niet. Ah bah, mijnheer, daar zitten twee groote spinnen aan den wand. Ze zijn wel zoo groot als mijn handpalm. Doen die kwaad?’ ‘Men beweert van wel, maar 't is niet waar. Ze zijn alleen
| |
| |
maar gevaarlijk voor kleinere beesten: die eten ze op....’ ‘Hu, wat zit daar een groote hagedis. Hij is wel bijna drie decimeter lang, geloof ik. En hij ziet er zoo wild en woest uit en kijkt me zoo venijnig aan, dat ik er bang van word.’
“Flap!” klonk het. En toen nog eens: “Flap!”
‘Toch doet hij je niets, vertrouw daar maar op, hoe woest hij....’ ‘Bah mijnheer,’ viel Benito zijn buurman in de rede, ‘daar zie ik weer een ander afschuwelijk beest! Hij is wel een paar decimeter lang, heeft geweldige grijpers en een langen staart, die naar voren over den kop gekromd is, en hij kijkt me verwoed aan.’
‘Dat moet een schorpioen zijn, wees voorzichtig, Benito, want dat is een kwaadaardig ondier. Zijn angel zit aan het einde van zijn staart en zijn steek is vergiftig, soms zelfs wel doodelijk. Sla hem dood, als je kunt, maar niet met je hand, hoor. Heb je geen plankje of zooiets tot je beschikking?’
‘Neen, maar wel een schoen met een harde zool. Weg met dat creatuur!’
‘Flap!’ klonk het. En toen nog eens: ‘Flap!’
En daarop volgden nog verscheidene harde slagen, want Benito wilde zeker van zijn zaak zijn, en hij rustte niet, voor hij het doodgeslagen monster van de galerij had verwijderd.
‘Is hij dood?’ vroeg zijn buurman.
‘Zoo dood als een pier, mijnheer. Ik heb hem in den tuin gegooid.’ ‘Dat is maar goed ook. 't Zijn kwaadaardige beesten, die dikwijls hun eigen jongen opeten en zelfs elkander verslinden als zij grooten honger hebben. Toe, blaas nu nog eens wat moois voor me op je fluit.’
‘Maar 't gonst hier van de muskieten, mijnheer. Ik vrees, dat het niet zal gaan, hoewel ik het wel probeeren wil.’
‘Steek er een sigaret bij op,’ raadde zijn buurman hem lachend aan. ‘En tegelijkertijd op de fluit blazen?’ vroeg Benito. ‘Ik ben geen toovenaar.’
Hij zette zijn fluit aan den mond en blies het Wilhelmus.
Ha, dat deed velen, die naar hem luisterden, goed aan het hart. Het duurde maar kort, of aan verschillende kanten van het hôtel werd het medegezongen. Benito had echter ontzaglijk veel last van de muskieten. Soms was het hem bijna onmogelijk om verder te
| |
| |
spelen. Eindelijk bedacht hij een linnen jasje over hoofd en rug te hangen, en loopende op de fluit te blazen. Dat hielp werkelijk, want nu waren alleen zijn handen en gelaat maar aan hun aanvallen blootgesteld. En hij was een te groot liefhebber van muziek, om zich spoedig uit het veld te laten slaan.
,.... en loopende op de fluit te blazen
Allerlei bekende melodieën verbraken de stilte van den nacht, en meermalen hoorde hij een dankbaar applaus. Aan de gekko's stoorde hij zich niet, evenmin als aan de aanwezigheid van groote spinnen, want hij wist nu, dat zij onschadelijk waren. Per slot van rekening had hij dus nog, hoewel hij zich maar geheel alleen op de galerij bevond, een heel gezelligen avond, zoodat het al tamelijk laat was, eer hij zich naar bed begaf. Ook daar hoorde hij het gegons der muskieten en het scheldend gekras van de gekko's, maar hij sloot de klamboe, van neteldoek vervaardigd, zorgvuldig dicht, en sliep heerlijk tot den volgenden morgen.
|
|