| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Een octopus en tijgers
In de boomen klauterden verschillende soorten van apen van tak tot tak
ZE bleven wel drie weken logeeren bij mijnheer Bornsma, en hoe meer Benito in dien tijd van het uitgebreide bedrijf te zien kreeg, des te sterker werd zijn verlangen, om er later, als zijn tijd van studeeren voorbij was, in opgenomen te worden. Zijn heer vond dat een uitstekend plan, en hij beloofde reeds bij voorbaat, hem daarbij zooveel mogelijk behulpzaam te zullen zijn, niet twijfelende, of hij zou dan een goede toekomst tegemoet gaan. Eindelijk was ook hier het uurtje van scheiden aangebroken, en de reis werd kris-kras over het schoone eiland Java voortgezet. Mijnheer Foestingh had vele familieleden en vrienden in Indië, bij wie hij een welkome gast was, zoodat de weken ook voor Benito als het ware omvlogen. En wat hij op die autotochten al niet te zien kreeg, dat was niet met woorden uit te drukken. Soms reden zij tusschen oerwouden door, die steeds opnieuw zijn bewondering opwekten, want het tropische natuurschoon biedt telkens wat nieuws. Indische vlinders met schitterende kleuren fladderden van de eene bloem naar de andere en hij keek ze na, zoolang hij ze kon zien. In de boomen klauterden verschillende soorten van apen van tak tot tak, en bleven een oogenblik stil zitten, om den passeerenden auto aan te grijnzen. En papegaaien zag hij in
| |
| |
grooten getale in het geboomte. Dan weer brachten zij een bezoek aan oude Boeddhatempels en andere heiligdommen, waarvan de ruïnes nog overgebleven waren. Hoeveel honderden jaren zouden die al oud zijn, vroeg hij zich af. Hij kon er zelfs niet naar schatten. Ja, het was een genotvolle reis. Zij maakten een toer langs de steden aan de noordkust en verbleven enkele dagen in Cheribon, Pekalongan, Semarang, Rembang, met het plan om vervolgens naar Soerabaya te gaan. Avonturen van bijzonderen aard hadden zij in die weken niet beleefd, tot onverwachts de heer Foestingh in een hôtel een ouden vriend ontmoette, met wien hij tegelijk had gestudeerd op de hoogeschool te Leiden. 't Was de heer Dr. Tilling, een groot geleerde, die vanwege de hooge Regeering belast was met het instellen van een onderzoek naar de verschillende riffen, welke in Indië langs de kusten worden aangetroffen.
Die toevallige ontmoeting was voor Benito de aanleiding tot het bijwonen van een gevecht op leven en dood tusschen twee inlanders en een geweldig zeemonster, een zoo vreeselijk gevecht, als hij nooit weer hoopte te aanschouwen.
De ontmoeting tusschen de twee vrienden was buitengewoon hartelijk, en dat zij zeer familiaar met elkander waren, bleek duidelijk uit het feit, dat zij elkaar bij den voornaam noemden, Arnold en Frits. Zij logeerden in hetzelfde hôtel, en Benito luisterde met de grootste belangstelling naar hun gesprekken. Vooral wat Dr. Tilling vertelde van zijn onderzoekingen op den bodem der zee, interesseerde hem bovenmate. Alles, was hij daaromtrent vernam, was geheel nieuw voor hem.
Eindelijk, toen de heeren opstonden, om naar hun slaapkamers te gaan, zei Dr. Tilling:
‘Morgen ga ik met een kanoe een onderzoek instellen naar een koraalrif, hier niet ver vandaan. Als je misschien lust hebt, om mee te gaan, dan met alle genoegen.’
‘Heel graag,’ zei mijnheer Foestingh. ‘Is er ook nog een plaatsje voor Benito in je kanoe? Hij zal ook wel graag meewillen, denk ik.’ ‘Dolgraag, mijnheer,’ zei Benito.
‘Dat kan best. De kanoe is groot genoeg.’
's Morgens, kort na het ontbijt, begaven zij zich naar het kleine
| |
| |
Aan boord bevonden zich reeds twee inlanders, die Dr. Tilling in zijn dienst genomen had
| |
| |
Aan een van die punten werd de kano vastgelegd
haventje om zich in te schepen. Aan boord bevonden zich reeds twee inlanders, die Dr. Tilling in zijn dienst genomen had, omdat zij zulke bekwame duikers waren. Zij heetten Koeroes en Kromo, en waren broers. In de kanoe was alles aanwezig, wat zij voor den tocht noodig hadden. Hun kleeren konden hen bij het werk niet in den weg zitten, want, uitgenomen een gewone lendedoek, waren zij geheel naakt.
‘Alles gereed?’ vroeg Dr. Tilling.
‘Ja toean.’
‘Goed. Hijsch dan de zeilen.’
Dr. Tilling nam zelf het roer.
Ha, wat was dat voor Benito een heerlijk zeetochtje. Hij genoot met volle teugen. 't Was prachtig weer, alleen wat warm, maar er blies een zacht windje, juist voldoende, om eenige verkoeling aan te brengen. Het rimpelde het zilveren oppervlak van de zee en bolde de zeilen.
Eindelijk hadden zij de plaats bereikt, die door Dr. Tilling was uitgezocht, om er zijn onderzoek in te stellen. 't Was een rif van grilligen vorm, dat met punten boven het water uitstak. Aan een van die punten werd de kanoe vastgelegd, en Dr. Tilling beschouwde door zijn zeekijker nauwkeurig het gevaarte onder de oppervlakte. ‘Zijn die riffen ook van vulkanischen oorsprong?’ vroeg Benito. Dr. Tilling glimlachte.
‘Neen,’ zei hij, ‘die riffen worden in den loop der eeuwen opgebouwd door heel kleine diertjes, bijna onzichtbaar voor het
| |
| |
oog. Zij scheiden een soort van kalk af, dat tot den opbouw der riffen noodzakelijk is. Maar ook de Mosdiertjes, de Kokerwormen en de Sponsen spelen daarbij een groote rol. Wie weet, hoeveel eeuwen dit koraalrif reeds oud is, want je begrijpt wel, dat het wordingsproces zich slechts uiterst langzaam voltrekt. - Koeroes, ben je gereed om te duiken?’
‘Ja, toean.’
‘O kijk eens! Kijk eens! Wat is dat donkere voorwerp, dat uit de grot te voorschijn komt?’
‘Goed. Spring dan maar overboord en breng wat moois voor mij mee.’
Benito keek naar beneden.
‘Wat is het hier diep,’ merkte hij op. ‘Zeker wel 10 à 15 meter. Moet die man tot den bodem toe afdalen?’
‘Ja, tot den bodem. Zie je wel, hoe die rotswand bijna loodrecht naar beneden gaat? En hoe helder het water is? Je kunt den zandigen, witten bodem duidelijk zien. Dat komt door het heldere licht van de zon.’
‘O ja, heel duidelijk. En in den rotswand zie ik zelfs donkere grotten.’
Koeroes liet zich overboord glijden.
| |
| |
Zij konden hem zeer goed volgen, terwijl hij naar den witten bodem zonk. Daar aangekomen begaf hij zich naar een groote schelp, die aan den rotswand vastgegroeid zat, met de bedoeling die los te maken.
Aller oogen volgden den Inlander bij zijn bewegingen, die zij duidelijk konden waarnemen. Dicht bij hem zagen zij een donkere grot. En plotseling ontwaarde Benito iets, dat hem den schrik om het hart deed slaan.
‘O kijk eens! Kijk eens! Wat is dat donkere voorwerp, dat uit de grot te voorschijn komt?’
't Was een slangachtig voorwerp, zoo dik als een zware boomtak. Allen zagen het. Ook, hoe dat voorwerp een van Koeroes' beenen omstrengelde en zich daaraan vastzoog. Toen verscheen een tweede slang, die zich om zijn middel kronkelde.
‘Een octopus!’ schreeuwde Kromo verschrikt. ‘Een zeldzaam groote octopus.’
Dr. Tilling werd doodsbleek.
‘Ja, zei hij met trillende stem. ‘'t Is een buitengewoon groote inktvisch. Ik vrees, dat de man verloren is. Hoe zouden wij hem op zoo'n groote diepte hulp kunnen verleenen? 't Is een onmogelijkheid! Arme Koeroes!’
Het lichaam van het dier bleef in de grot. Alleen twee van zijn geweldige vangarmen hielden den duiker omstrengeld, die natuurlijk stikken moest, daar hij slechts korten tijd onder water kon blijven. En vluchten kon hij niet, want het geweldige beest had hem geheel in zijn macht. Hij poogde zich aan de vangarmen, die hem omklemd hielden, te ontworstelen, maar die hadden zich reeds geheel vastgezogen. Koeroes' bewegingen werden langzamer, hij was den verstikkingsdood nabij.
Toen greep Kromo een zwaar stuk ijzer van den bodem der kanoe, dat hij met den linkeram tegen zijn borst klemde, trok met zijn rechterhand een lang mes uit zijn lendedoek en sprong overboord. Door de zwaarte van het ijzer zonk hij pijlsnel naar den bodem der zee.
Bijna op hetzelfde oogenblik klonk er een tweede plomp in het water. 't Was de dappere Benito, die den ongelukkigen Koeroes niet
| |
| |
Zij konden thans de oogen van den visch duidelijk zien
aan zijn lot wilde overlaten, en geheel ongewapend overboord gesprongen was.
Maar hij werd door zijn heer met krachtige hand bij zijn kleeren gegrepen en weer in de kanoe getrokken.
‘Dwaze jongen, wat wou jij daar beneden uitvoeren? Begrijp je dan niet, dat een wisse dood je daar wacht? Je blijft hier, hoor je, ik beveel het je!’
Zij keken, alle drie even ontsteld, weer in de diepte, waar een hevige en afschuwelijke strijd werd gestreden op leven en dood. Kromo was zijn broer, die al bijna bewusteloos was, te hulp gesneld. Maar het monsterachtige lichaam van den octopus had zijn schuilhoek verlaten, en zoog zich met twee van zijn vangarmen van achteren aan de rots vast, om een steunpunt te hebben, en met twee andere armen poogde het Kromo te omstrengelen en daardoor machteloos te maken. Zij konden thans de oogen van den visch duidelijk zien. Zij waren zoo groot als ronde schoteltjes en lagen ter weerszijden van den bek, die wel een spelonk geleek. Het lichaam was roodachtig bruin van kleur, en het geheel maakte een afgrijselijken indruk.
Eindelijk schoot nog een andere arm pijlsnel vooruit, en omstrengelde den nieuwen vijand.
Benito kon den vreeselijken worstelstrijd niet langer aanzien en sprong ten tweeden male overeind, om de beide ongelukkigen te hulp te snellen, maar zoowel mijnheer Foestingh als Dr. Tilling greep hem vast en drukte hem op de bank terug.
‘Blijf zitten!’ gebood zijn heer streng. ‘Geloof me, je kùnt niet helpen!’
| |
| |
Opeens werd de zee in de diepte zwart gekleurd, zoodat niemand meer kon zien, welk drama zich daar afspeelde. 't Laatste wat zij gezien hadden, was het mes in de hand van Kromo, dat snel heen en weer bewogen werd. Het monster had de blaas geopend en zich ontlast van de zwarte massa, die deze bevatte, waardoor het water geheel ondoorzichtig werd.
Wat zou daar beneden thans plaats hebben? Zouden de beide dapperen ten prooi vallen aan den afschuwelijken vijand?
De zee zag er uit als een zwarte wolk. Maar plotseling stak een hand boven het water uit, dicht bij de kanoe. Benito was de eerste, die het zag.
Hij greep haar, en hield haar stevig vast, en geholpen door de beide heeren trok hij het lichaam naar boven.
't Was Kromo, de dappere Kromo, die zijn broeder niet in de steek had willen laten.
Maar de vracht was zwaar.
Geen wonder, want in zijn anderen arm torste hij den bewusteloozen Koeroes, dien hij uit de vangarmen van het monster had bevrijd. Zou hij nog leven?
De beide lichamen werden aan boord gesjord en op den bodem van de kanoe neergelegd, en dadelijk werden bij Koeroes de bekende middelen, om het leven weer op te wekken, indien dat althans nog bestond, toegepast. Kromo richtte zich al spoedig uit eigen beweging weer overeind, maar Koeroes vloeide het bloed uit neus en ooren. Langen tijd bleven de pogingen tot redding zonder gevolg, maar eindelijk werden zij toch tot aller vreugde met succes bekroond. ‘Hij leeft! Hij leeft!’ juichte Kromo.
‘Ja, hij leeft!’ zei mijnheer Foestingh. ‘Hij zal wel spoedig weer hersteld zijn, want hij lijkt mij zeer sterk toe.’
‘Sterk als een reus!’ beaamde Dr. Tilling.
Na enkele minuten reeds richtte Koeroes zich op, en een half uur later was hij al weer de oude geworden. Men kon het hem niet meer aanzien, hoe de dood hem nabij was geweest.
Plotseling sprong Kromo onverwachts weer over boord en zonk, tot hun alles schrik, opnieuw in de diepte weg. 't Water zag nog inktzwart.
| |
| |
‘Hij zal den octopus met zijn mes doodelijk getroffen hebben, en haalt hem nu,’ zei Koeroes. ‘Hij wil zijn prooi mee naar huis nemen.’
't Bleek werkelijk zoo te zijn. Kromo verscheen spoedig weer bij de kanoe en voerde het thans levenlooze monster met zich mede. Een van zijn messteken had het in het oog getroffen, waar de dood op gevolgd was, waardoor de vangarmen machteloos geworden waren en hun prooi losgelaten hadden. Daaraan alleen had Koeroes zijn leven te danken gehad.
‘Gewroken!’ zei Kromo, zoodra hij aan boord getrokken was.
‘Wij gaan terug,’ zei Dr. Tilling. Sjor dat afschuwelijke beest aan de kanoe vast, dan nemen wij het mee, en hijsch de zeilen. Vandaag wordt er niet meer gedoken.’
Er volgde nu weer een aangenaam zeiltochtje over de zee, tot zij de plaats van afvaart bereikt hadden en aan wal stapten. De gedoode octopus werd als een trofee door Koeroes en Kromo medegenomen naar huis, om hem met den noodigen trots aan familie en bekenden te vertoonen. Allen waren het er over eens, dat zij nog nooit een octopus van zoo'n grootte hadden gezien.
Onderweg naar het hôtel vroeg Dr. Tilling aan Benito:
‘Wel hoe is het? Ben
je den schrik al te boven?’
‘Hij wil zijn prooi mee naar huis nemen’
Maar dat was Benito niet, wat hem duidelijk aan te zien was. Hij zag er nog bleek van en had verder den geheelen dag geen lust, om met Samba den omtrek te gaan verkennen, zooals zij dagelijks gewoon waren te doen. Hij zat maar stil in een hoekje van
| |
| |
.... een blik konden werpen op het schoone eiland Bali
de veranda en moest onophoudelijk denken aan het vreeselijke gevecht op den bodem der zee, dat hij had bijgewoond. Zelfs zijn geliefde piccolo liet hij met rust.
Ja, den geheelen nacht werd hij door akelige droomen gekweld, zoodat hij blij was, toen de zon boven de kim verrees en de duisternis van den nacht voor zich uitdreef.
Den volgenden dag namen zij afscheid van Dr. Tilling, om naar Soerabaya te gaan. De reis van zijn heer over Java naderde thans snel haar einde, want deze was van plan, na het eindpunt van het schoone eiland te hebben bereikt, den terugtocht naar het vaderland te aanvaarden. Hij was nu reeds langer dan drie maanden op reis en het werd hoog tijd voor hem, om terug te keeren. Zijn bezigheden daar riepen hem dringend.
Wat vonden zij den tocht door Oost-Java prachtig. De natuur daar was nog schooner dan die in Midden- en West-Java.
Zonder tegenspoed bereikten zij de stad Soerabaya, gelegen aan de straat van Madoera. 't Is de voornaamste handelsstad van Indië, en gaat, met haar prachtige haven en groote bevolking, die meer dan anderhalf millioen zielen telt, een schoone toekomst tegemoet. Alles, wat bezienswaardig was, werd in oogenschouw genomen, en dat was niet weinig. Zij zagen de groote Moskee en maakten prettige tochtjes met de tram. Ook voeren zij in een kanoe op den Kali Mas, die de stad in de lengte in twee deelen snijdt. Benito en Samba genoten niet weinig van die tochtjes.
Na enkele dagen werd de tocht in Oostelijke richting voortgezet,
| |
| |
over Pasoeroean naar Banjoeangi, waar zij den hoogen berg Kendeng zagen en aan den overkant van de Straat Bali een blik konden werpen op het schoone eiland Bali.
‘Hier zijn wij aan het einddoel van onze reis, Benito,’ zei mijnheer Foestingh, toen zij den auto verlieten om een hôtel binnen te gaan, waar zij een paar dagen hun intrek zouden nemen. ‘Verder gaan we niet, omdat ik noodig naar huis moet. Had ik meer tijd, dan zou ik ook nog graag het eiland Bali hebben doorkruist, waar het buitengewoon mooi moet zijn. Maar dat kan nu eenmaal niet. Aan alles komt een einde. We keeren overmorgen naar Batavia terug, waar Kapitein Ruwan op het punt staat met de ‘Orion’ naar het vaderland terug te keeren. Hij heeft intusschen alweer een reis heen en terug gemaakt.’
‘Prettig, mijnheer,’ zei Benito, ‘dat we met Kapitein Ruwan en hetzelfde schip de reis zullen maken. 't Is dan precies, of we “thuis” zijn.’
‘Maar arme Samba dan?’ vroeg de neger met verdrietige stem. ‘Samba blijven bij jongen meester, tien dagen, honderd dagen, twintig dagen, Samba altijd blijven bij jongen meester. Samba niet naar Afrika.’
‘Hoor eens, m'n jongen, dat kàn niet. Benito moet gedurende vele jaren scholen bezoeken, en daar kun je niet bij hem zijn. We zouden in Holland geen raad met je weten en in Port-Saïd word je aan wal gezet. Maar ik zal wel zorgen, dat je niet in de macht van Hassan ben Abdullah komt, daar kun je op vertrouwen. En laten we er verder niet over praten, want het kàn niet anders.’
Twee dagen later werd de terugreis aanvaard. De auto was terdege nagezien, zoodat er voor een panne onderweg niet veel vrees behoefde te bestaan. Hoewel de treinen op Java goed ingericht zijn, had de heer Foestingh, noch Benito er gebruik van gemaakt. De eerste was een verslaafd automobilist.
‘Hoe lang rijden wij er over, mijnheer?’ vroeg Benito.
‘Twee dagen, maar vandaag gaan we zoo ver mogelijk, zoodat wij morgen vroeg in Batavia aankomen. Dan heb ik 'smiddags nog tijd, om mijn auto van de hand te doen en enkele kleinigheden te regelen. Overmorgen vroeg vaart de “Orion” af.’
| |
| |
‘Ik zie zijn oogen fonkelen’, zei Benito. ‘Hij kijkt naar ons. Waarom gaat hij niet op de vlucht?’
De tocht begon en de Buick liep fijn. Sidin zette er een goed gangetje in en alles ging naar wensch. Zij namen, om tijd te winnen, den kortsten weg en passeerden weer vele mooie gedeelten, die zij op de uitreis ook gezien hadden.
Onderweg werd de lunch gebruikt, en voort ging het weer, tot de schemering viel en enkele minuten daarna de nacht kwam.
‘Toean, hier ergens een hôtel zoeken?’ vroeg Sidin.
‘Neen, doorrijden zoolang je kunt. Hoe meer tijd ik morgen tot mijn beschikking heb, des te aangenamer zal het mij zijn.’
Sidin reed door. Eindelijk voerde de weg weer door een oerwoud, met aan weerskanten hoog, ondoordringbaar geboomte. Benito sidderde bij de herinnering aan zijn avontuur, toen hij in zoo'n oerwoud verdwaald was geweest.
Plotseling stopte de auto.
‘Wat is er? Waarom stop je, Sidin?’ vroeg de heer Foestingh.
‘Toean, daar ligt iets dwars over den weg, - een groot voorwerp.’
| |
| |
De beide autolampen wierpen er bundels licht op, zoodat zij het duidelijk konden zien.
‘Wat zou het zijn, Sidin?’ vroeg Benito.
‘Ik weet het niet, Sinjo Benito,’ zei Sidin, en aan zijn heesche stem konden zij hooren, dat hij bang was.
‘Weer een gendrowoh?’ vroeg zijn heer.
‘Neen toean, - 't is - 't is een....’
‘Nu, wat is het?’
Maar Sidin durfde het verschrikkelijke woord niet uitspreken.
‘'t Is een “mijnheer”, toean,’ zei hij eindelijk, bevend van angst.
‘Een tijger, meen je?’
‘Ja toean, 't is een “mijnheer”.’
De Inlanders hebben zoo'n bijgeloovige vrees voor tijgers, dat zij hen nooit bij hun naam durven noemen. Gewoonlijk zeggen zij ‘mijnheer’.
‘Ik zie zijn oogen fonkelen,’ zei Benito. ‘Hij kijkt naar ons. Waarom gaat hij niet op de vlucht?’
‘Omdat hij als gebiologeerd is door de lichten van den auto,’ zei mijnheer Foestingh. ‘Hij kan zoo wel uren blijven liggen, maar ik heb geen tijd en geen lust, om op hem te wachten. Vooruit, Sidin, rijd full speed over hem heen, dan zal hij zijn bekomst wel hebben.’ ‘Ik durf niet, toean,’ was het antwoord.
‘Dan zal ik het zelf wel doen. Stap uit en kom hier zitten, dan zal ik jouw plaats innemen.’
Vliegensvlug verliet Sidin, bevend over al zijn leden, de voorbank, om van plaats te verwisselen.
Mijnheer Foestingh reed eerst een paar honderd meter achteruit, gaf toen vol gas, en voort vloog het in ijlende vaart. Toen volgde er een geweldige schok, zoodat zij allen haast van hun bank slingerden en weldra stond de auto stil. Mijnheer Foestingh draaide en liet het volle licht op den tijger vallen. Zij zagen, hoe hij roerloos op den weg lag uitgestrekt.
‘Hij is morsdood,’ zei hij. ‘Laten wij zien, of zijn huid nog de moeite waard is, om mee te nemen.’
Allen stapten uit en spoedden zich naar den tijger, die in het volle licht van de lantaarns lag. Mijnheer Foestingh knielde bij hem neer,
| |
| |
en die anderen stonden over hem heengebogen. Het bleek duidelijk, dat het dier als verpletterd was en de huid niet de minste waarde meer had.
‘We zullen hem naar den kant van den weg sleepen,’ zei mijnheer Foestingh. ‘Dan heeft een ander geen last meer met hem.’
Benito keek plotseling om. Hoorde hij daar aan den rand van het bosch achter hem geen geritsel? Hij had het enkele seconden geleden ook reeds gehoord.
O hemel, twee oogen als vuur gloeiden hem vandaar tegen. Hij zag een tweeden tijger, die zich reeds tot een sprong gereed maakte. ‘Pas op!’ riep hij verschrikt uit. ‘Pas op! Daar is er nog een, achter ons!’
Zijn waarschuwing kwam echter te laat, helaas. Het geweldige dier had zijn sprong reeds genomen en zich op den rug van den heer Foestingh geworpen, wien hij de nagels van zijn voorpooten in de schouders plantte.
De heer Foestingh werd door den schok voorover ter aarde geworpen en liep groot gevaar, zijn leven er bij in te schieten. Hij slaakte een kreet van pijn, want de nagels van den tijger waren hem diep in het vleesch gedrongen.
Sidin sloeg ijlings op de vlucht naar den auto, waarin hij zich opsloot. Het eenige goede, wat hij deed, was, den jongens het lange mes, dat hij altijd bij zich droeg, toe te werpen.
Benito raapte het schielijk op en stortte zich met zijn geheele lichaam op den tijger, die zijn muil reeds opende, om zijn weerloos slachtoffer den rug open te rijten. De dappere jongen stiet hem het mes een-, twee-, driemaal tot aan het heft toe, in het lichaam. En ook de ongewapende Samba toonde zich een held. Hij schopte den tijger met groote kracht overal, waar hij hem raken kon.
Op zooveel tegenstand had de tijger niet gerekend. Onder een vreeselijk gebrul liet hij zijn slachtoffer los, om zich op zijn nieuwe vijanden te werpen. Weer stootte Benito hem het mes diep in het lichaam. Het dier kreunde van pijn en raakte in verwarring, of misschien wel had hij een doodelijken steek ontvangen.
Nauwelijks voelde mijnheer Foestingh zich van zijn aanvaller bevrijd, of hij richtte zich op, maar 't ging moeilijk en veroorzaakte
| |
| |
Toen wankelde het dier en viel stervend ter aarde
| |
| |
‘Tot weerziens!’ riep Benito
hem veel pijn. Hij trok zijn revolver en loste een schot, waarop al dadelijk een tweede volgde. Toen wankelde het dier en viel stervend ter aarde.
‘Goddank,’ zei mijnheer Foestingh met een diepen zucht. ‘En jullie ook, dappere Benito en Samba, hartelijk, hartelijk dank! Zonder jullie had het mij het leven gekost. Sleep ook dat dier aan den kant van den weg, en dan vervolgen wij onzen tocht.’
‘Heeft u veel pijn, mijnheer?’ vroeg Benito.
‘Ja, hij heeft mij zijn nagels diep in mijn schouders geslagen. Maar 't was geen hij hoor, 't was een zij, - 't was de tijgerin, het vrouwtje van dien anderen “mijnheer”, die haar echtgenoot kwam wreken.’ ‘Dan Samba blij, dat “Mijnheer” geen inlander zijn,’ zei de negerjongen, terwijl hij van het lachen al zijn tanden liet zien.
‘Waarom, Samba?’ vroeg zijn heer.
‘Omdat inlanders wel drie of vier vrouwtjes hebben, en deze “mijnheer” maar één,’ was zijn antwoord. Toen lachten ze alle drie. De tocht werd voortgezet, tot zij een hôtel bereikten, waar de heer Foestingh zijn wonden liet verbinden, die inderdaad niet gevaarlijk bleken, en waar zij bleven overnachten.
Den volgenden morgen werd Batavia bereikt. De garagehouder nam den auto voor een billijken prijs terug, en toen lieten zij zich naar de ‘Orion’ brengen, waar Kapitein Ruwan hen hartelijk verwelkomde, ook den jongen neger, die weggeloopen was.
Toen het schip zich van de reede losmaakte, om zich naar het vaderland te begeven, leunden zij gedrieën tegen de verschansing en wuifden het schoone Java, den parel in de kroon van ons heerlijk Indië, hun vaarwel toe. ‘Tot weerziens!’ riep Benito.
|
|