| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
‘Blijf toch bedaard, Daniël.’
Te Egmond vreesde men algemeen, dat de bom vergaan zou zijn. Zelfs bevaren zeelieden, die bekend stonden om hunne bekwaamheid, durfden weinig hoop geven.
Tot laat in den avond waren de beangstigde ouders aan het strand gebleven. Ook vele Egmonders bevonden zich daar. De hevigheid van de donderbui en de daarop gevolgde storm hadden hen naar het strand gedreven. Doch al hadden de visschers weinig hoop op de behouden terugkomst van ‘De Zeenimf’, toch waren zij kiesch genoeg, om hunne vrees tegenover de beklagenswaardige ouders te verbergen.
| |
| |
Dezen, en niet het minst de heer Slung, waren aan den hevigsten angst ten prooi. Hoe erger de elementen woedden, des te somberder uitdrukking namen hunne gelaatstrekken aan. De oude heer Slung draafde van den eenen visscher naar den anderen, om hun te vragen, wat zij van den toestand dachten, en wanneer zij dan den ouden man in de angstig-smeekende oogen zagen, die zoo duidelijk schenen te bidden: ‘Ach, ontneemt een armen vader toch niet alle hoop!’ - dan misten zij, hoe ruw zij ook mochten zijn, den moed, om hem te zeggen, hoezeer zij vreesden, dat de bom nooit zou terugkeeren.
‘Moed 'ouden, mijn'eer,’ klonk dan meestal hun antwoord. ‘De storm is 'evig, dat is waer, doch de Groot is een zeeman, zooals Egmond er geen tweeden 'eeft, en bij God zijn alle dingen mogelijk. Zonder Zijn wil gaet zelfs geen muschje verloren, mijn'eer. Dat de bom oytblijft, be'oeft u niet te verontrusten, want met dit weer is 'et onmogelijk, binnen te komen. Het zal wel Maendag worden, mijn'eer.’
Toen het avond werd, begaven allen zich naar huis. Alleen mijnheer Slung dwaalde in volslagen wanhoop langs het strand, angstig luisterend naar
| |
| |
het woeste gebruis van de branding. Telkens kwam het zijne ontstelde verbeelding voor, of hij om hulp hoorde roepen, - en of het de stem was van Cor, die riep.
Toen het geheel donker geworden was, kwam zijne vrouw hem halen. Zij sloeg hem hare armen om den hals en drukte haar gelaat tegen het zijne.
‘Arme lieve Daniël!’ zei ze zacht. ‘Kom meê naar huis. Het is eene zware beproeving, Daniël, die ons wordt opgelegd, ik weet het, - maar laten wij kalm blijven. Wat baat het ons al, of wij hier den ganschen nacht aan den oever der zee blijven staan, waarop wij toch niets kunnen onderscheiden; wat baat het ons, of wij onze armen al uitstrekken naar die donkere golven, die ons toch Cor niet kunnen terugbrengen! Kom, lieve Daniël, laten wij geene pogingen doen om ijzer met handen te breken, want dat kunnen wij immers toch niet. Ga mede naar huis, Daniël! God zal zich misschien nog wel over ons erbarmen; Hij weet, hoe lief wij ons kind hebben.’
Mevrouw Slung sprak kalm en bedaard. Toch verried een traan, die uit haar oog op de bleeke
| |
| |
wang van haar echtgenoot viel, hare aandoening.
Snikkend liet de oude man zich wegvoeren. Hij hield de handen krampachtig samengevouwen.
In het hôtel begaven zij zich naar de kamer van de familie Artista. Mevrouw lag op haar knieën voor een stoel, met het gelaat in de handen. Haar man had haar zijne hand vertroostend op den schouder gelegd. 't Was een hartverscheurend tooneel, hetwelk die kamer opleverde gedurende de lange en bange uren van den nacht. Want het kwam hun voor, dat zij omkropen. Er scheen aan dien vreeselijken nacht geen einde te komen.
Er werd bijna geen woord gesproken. Seconde na seconde, minuut na minuut, uur na uur kroop de nacht traag voorbij.
Eenmaal gedurende dien tijd, toen een hevige windvlaag door den schoorsteen had gebulderd, werd het den heer Slung te benauwd in die kamer, en vloog hij op, om in zijne radeloosheid weer naar het eenzame strand te gaan. Doch zijne vrouw sprak slechts één woord:
‘Daniël!’
Dat woord, zacht maar met nadruk uitgesproken,
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
Het laatste zeil gierde nu langs het touwwerk naar beneden. (Bladz. 179.)
| |
| |
bracht hem weer eenigszins tot kalmte, zoodat hij met gebogen hoofd terugkeerde.
Zoo werd het drie uur in den morgen. Het begon reeds te dagen. Dreunend klonken de slagen van de kerkklok over het dorp. Het scheen, alsof de storm op dat uur gewacht had, om zijn afscheid te nemen, want korten tijd daarna bemerkten allen tot hunne vreugde, dat de wind begon te verminderen. Dat gaf moed, en vernieuwde hoop drong allen in het hart. Nu was de oude heer niet langer te houden. Hij nam uit de koffiekamer den grootsten verrekijker mede, en begaf zich weer naar het strand. Daar koos hij zijne plaats zoo dicht mogelijk bij het water op eene kleine hoogte, om toch maar heel ver te kunnen zien. Met bevende handen schroefde hij den kijker uit elkander en bracht hem voor het oog.
Helaas, het was nog te duister, om ver te kunnen zien. Toch hield hij den kijker onafgebroken op de nog altoos wilde zee gericht.
Zou zij komen, die kleine bom, die notedop, waarop zijn kind, zijne lieve Cor, over de woeste golven was geslingerd? Zouden ook zijne vrienden, de heer en mevrouw Artista, hunne kinderen weer in
| |
| |
de armen mogen drukken? Zouden die arme vrouwen en kinderen van de bemanning weduwen en weezen zijn?’....
Het werd langzamerhand lichter, en steeds grooter werd het veld, dat hij kon overzien. Hoe spande de brave man in zijne wanhoop zich in! Wat werden zijne oogen pijnlijk, en welke geduchte steken voelde hij in het hoofd. Toch bleef hij kijken en kijken....
Hij bemerkte niet eens, dat de vloed opkwam en hem, daar hij op eene hoogte, op eene zoogenaamde bank stond, geheel en al insloot. Hij had alleen oog voor de zee, waarop zich zijn dochtertje bevond, als zij - niet reeds eene prooi van de golven geworden was.
Reeds langer dan een uur had hij daar gestaan, en nog zag hij niets, dat op een zeil geleek.
Ook op het duin stonden eenige menschen om uit te zien, en voor het raam van het badhôtel op de bovenkamer, bevond zich de kunstschilder, ook met een kijker voor het oog. Twee vrouwen stonden naast hem.
Mijnheer Slung evenwel had den besten kijker, doch dat baatte hem niet veel, want geen enkel zeil werd zichtbaar.
Nogmaals ging een uur voorbij.
| |
| |
‘Groote God!’ gilde opeens de ontstelde vader, en de kijker ontglipte bijna aan zijne handen. ‘Een zeil! Een zeil!’
Hij waggelde op zijne beenen.
‘Een zeil! Een zeil!’ gilde hij nog eens.
Dat moesten de anderen weten!
‘O God, als zij dat eens waren!’
Hij keerde zich om en wilde naar het hôtel ijlen, doch - wat was dat? Aan alle kanten was hij door water omringd. De vloed had hem ingesloten.
‘Een zeil! Help! Een zeil!’ gilde hij zoo hard zijn zwak stemmetje hem dat veroorloofde. Doch niemand kwam hem te hulp, en blijkbaar had ook nog niemand het zeil opgemerkt.
Dat kon hij niet uithouden! Zij moesten het weten! Met mannenmoed sprong hij in het water, dat hem tot aan het middel reikte, en plonste hij naar het strand Toen hij zoover gekomen was, ijlde hij tegen het duin op naar het badhôtel, maar in zijne haast rolde hij wel driemalen ondersteboven, eer hij daar aangekomen was.
Druipend van het water, en bijna ademloos stoof hij de kamer binnen.
‘Een zeil! Een zeil! Zij komen!’ riep hij uit, en
| |
| |
door aandoening en vreugde overstelpt, zeeg hij bewusteloos op den grond.
‘Maar Daniël, lieve Daniël!’ riep zijne vrouw hem toe, terwijl zij hem half oprichtte en hem ondersteunde. ‘Breek toch geen ijzer met handen! Blijf toch kalm, bid ik je!’
Mijnheer Artista had hem den kijker uit de handen genomen, en nauwelijks had hij hem aan het oog gebracht, of met den glans van onuitsprekelijk geluk op het gelaat riep hij uit:
‘Gode zij dank! Zij komen! De vlag in top! Alles is ten beste gekeerd.’
Mevrouw Artista snikte van blijdschap, en dat men van vreugde niet sterft, werd al spoedig weer bewezen in den heer Slung, die weldra weer op de been was.
Het gerucht, dat de bom in aantocht was, had zich spoedig door het dorp verbreid, en bracht in korten tijd bijna alle Egmonders aan het strand.
Er woei thans een frissche wind. ‘De Zeenimf’ had alle zeilen op en naderde snel. Aan het strand heerschte groote vreugde. Ieder sprak met groote opgewektheid.
| |
| |
Daar zag men op de bom iets wits. Het wuifde heen en weder. En nu maakte ook de vlag in den top van den mast een groetende beweging.
‘Hoezee! Hoezee!’ klonk het uit honderden monden van het strand.
Eindelijk kon men de bemanning en de kinderen op de plecht onderscheiden, de bom gleed over de branding heen, en - de zeilen werden gestreken. Het anker werd uitgeworpen, en Aai en Jan sprongen over boord, om de kinderen aan wal te brengen.
Het was een aandoenlijk tooneel, toen ouders en kinderen elkander snikkend in de armen vielen. Menige ruwe visscherman had de tranen daarbij in de oogen.
|
|