| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Op zee.
Het werd Zondag, de laatste volle dag, dien de beide families te Egmond zouden doorbrengen. Den volgenden morgen zou het rijtuig voorkomen, dat hen naar het station Castricum moest brengen. Allen, zonder uitzondering, hadden een hoogst aangenamen tijd in het vriendelijke dorp doorgebracht, en zij waren dan ook vast besloten, hun badreisje in den volgenden zomer te herhalen. Zelfs de heer Slung had niets dan lof voor zijn verblijf te Egmond. Wel had hij enkele keeren geducht in angst gezeten over het lot van zijne dochter, maar - dat kon hij dit visschersdorp niet wijten. Cor was overal en altoos dezelfde, en
| |
| |
onverschillig waar de familie zich bevond, de oude heer zat altijd over haar in angst.
Vooral dezen laatsten Zondag verkeerde hij in groote spanning, want dien middag zou eindelijk het zoo gevreesde pleiziertochtje op zee plaats hebben. De heer Tijshoven had met groote bereidwilligheid zijne bomschuit daarvoor beschikbaar gesteld, en voor eene goede fooi had ook een deel van de bemanning daarvan de uitnoodiging, om enkele uren met de kinderen te gaan varen, aangenomen. Gewoonlijk bestaat die bemanning uit een stuurman, vier matrozen en een jongen, doch daar dit tochtje niet aan de visscherij was gewijd, had men een stuurman en twee matrozen voldoende geacht. Nu was toevallig Engel's vader stuurman op ‘de Zeenimf’, zoo heette de bom, aan welke omstandigheid het te danken was, dat Engel tot zijne groote blijdschap verlof kreeg, om het tochtje mede te maken. Tegen drie uren in den namiddag hoopte men de bom vlot te krijgen.
Wat stelden Cor, Wim en Mina zich veel genoegen van dat tochtje voor, en Engel niet minder. Zoolang de bom op het droge strand lag, hadden zij haar wel twintigmaal beklommen, en zich door Engel de geheele
| |
| |
inrichting laten verklaren. Zoo hadden zij gezien, dat het voorste gedeelte voor het nachtverblijf van de bemanning was bestemd, dat in het middengedeelte gelegenheid was om de gevangen visch te bewaren, en dat in het achterin alle benoodigdheden voor de vaart en de visscherij waren geborgen. Toen de vloed begon op te komen, werden enkele lage stoeltjes, die bijzonder vast op de pooten stonden, op het middendek geplaatst en werd eene flink gevulde mand met levensmiddelen aan boord gebracht. Nu hadden de kinderen niets meer te doen, dan kalm het oogenblik van de afvaart af te wachten. Vol blijde verwachting liepen zij, door hunne ouders begeleid, het strand op en neer.
Eindelijk kwam er beweging in het vaartuig. Zacht wiegelde het met de deining van het steeds stijgende water op en neder. Op dit oogenblik kwam de stuurman met zijn zoon en de beide matrozen aan het strand, en de eerste vroeg, of de jongelieden voor den tocht gereed waren.
Nu, dat waren zij.
‘Laeten wij dan aen boord gaen,’ vervolgde de stuurman. ‘De kinderen treffen 'et bijzonder, want er
| |
| |
is bijnae geen mooier weer voor een pleziertochtje te bedenken. 't Is 'aest al te stil om te zeilen. Jan, neem jij deze jongejuffrouw op den aerm, dan zal ik de andere naer boord brengen. We kunnen dan straks de beide jongens 'aelen en het anker lichten. Begrepen?’
De oude heer Slung was zoo ontroerd op dit oogenblik, dat hij Cor bevend in de armen drukte en haar gelaat met kussen overdekte.
‘Kom, kom, Daniël, wees bedaard en breek geen ijzer met handen. 't Is mooi weer, en er is geen wolkje aan de lucht. Er is niet het minste gevaar te vreezen.’
‘Zou - zou dat werkelijk - waar wezen?’ vroeg mijnheer Slung aan den stuurman, terwijl hij hem aan den arm vastgreep.
‘Gevaer, mijn'eer!’ riep de stuurman uit. ‘'Eelemael niet, 'oor. De kinderen zijn vandaeg op zee even veilig, als een pas'eboren kindje in de wieg. Komt, jongens, 't wordt tijd.’
Met die woorden tilde hij met zijne sterke armen Cor zoo gemakkelijk van den grond op, of zij slechts een veertje geweest ware, en liep met haar zee in, naar de bom. Jan, de eene matroos, nam Mina
| |
| |
op en volgde den stuurman. Dat was een gelach en gegil, eer zij de bom bereikt hadden! Toen zij een eindje op weg waren, riep Engel's vader zuchtend, terwijl hij plotseling bleef staan:
‘O, wat word ik moê; ik kan je waerlijk niet langer 'ouden en zal verplicht zijn, je te laeten vallen. 't Is mij 'eusch onmogelijk, een stap verder te doen!’
‘Ik kan ook niet meer, stuurman!’ riep Jan. ‘'t Is toch wat te zeggen!’
‘O, neen, neen! Niet laten vallen!’ gilden Cor en Mina om het hardst. ‘Niet laeten vallen, asjeblieft!’
Nu, het was ook maar gekheid geweest, en lachend plonsten de beide mannen verder. Het water spatte de meisjes om de ooren. Weldra hadden zij de bom bereikt, en vlug als katten klommen Cor en Mina aan boord. Toen zij den blik naar het strand wendden, zagen zij Aai, den anderen matroos, met allebei de jongens op zijn rug aankomen. Wim, die bovenop zijne schouders zat, gierde het uit van pret.
Nu stapte Jan weer in zee, om het anker te gaan inhalen, aan welke bezigheid Aai hem spoedig kwam helpen. Weldra waren allen aan boord, en was alles voor den tocht gereed. Het grootzeil werd geheschen
| |
| |
en de bom, met behulp van den kaapstander, die aan boord was, vlot gemaakt. Het tweede anker werd nu ook binnengehaald, en zoodra het zeil door den wind eene zachte ronding verkreeg, greep de Groot den helmstok en deed met bekwame hand het vaartuig draaien. Onder een luid ‘hoera!’ van de kinderen, die den achterblijvenden op het strand met hoeden of zakdoeken hunne groeten toewuifden, stak de bom in zee.
't Was voor de kinderen werkelijk een verrukkelijk tochtje, en zij hadden het met het weêr onmogelijk beter kunnen treffen. Er was juist wind genoeg om pleizierig te kunnen zeilen, zonder dat zij behoefden te vreezen, dat zij zeeziek zouden worden. Alleen toen ‘de Zeenimf’ door de branding gleed, dobberde zij eenigszins woest op en neder, doch verder dreef zij rustig over de vlakke zee, die slechts hier en daar eenige kleine rimpeltjes aan hare oppervlakte vertoonde.
‘De zeeman klieft de baren, vaarwel!’
Zoo klonk het spoedig uit volle borst, en met innig welgevallen zagen de kinderen het strand meer en meer van zich verwijderen.
| |
| |
‘Hoe ver gaan we, stuurman?’ vroeg Wim.
‘'IJscht bij de groote fok ook nog de stagfok, jongens!’ riep de stuurman den matrozen toe. ‘'Oever we gaen, jonge'eer? Och, dat weet ik nog niet. Willen we maer naer IJsland vaeren?’
‘Dank u vriendelijk, stuurman!’ riep Cor. ‘Ik ben bang voor ijsberen.’
‘Nu, mij goed! Dan misschien liever naer Schotland?’
‘Dat althans liever dan naer IJsland!’ zei Mina.
‘Ik weet 'et!’ zei Engel. ‘Laeten we even naer New-York gaen. Dat is toch maer een ommezientje werk.’
‘Hoera! Naar New-York!’ riepen de anderen.
‘En wou jelui nog voor den aevond terug zijn?’ vroeg Engel's vader lachend. ‘Toe, maetrozen, doet er dan de jagfok nog bij, want anders vrees ik, dat de duisternis ons overvallen zal.’
De matrozen voldeden aan dat bevel, en daar nu ook de wind een klein weinigje opzette, gleed ‘de Zeenimf’ snel door het water. Zacht wiegelde zij op en neder.
| |
| |
‘O, wat word ik benauwd!’ riep Engel uit, terwijl hij zijn gelaat zuchtend en kermend in de handen verborg.
‘Ha, ha, ha!’ lachte Wim. ‘Kijkt eens, Cor en Mina, Engel begint zeeziek te worden. Dat had ik niet van hem verwacht, - van zoo'n visschersjongen.’
‘Ach, - o, wat is 'et erg, - ach - o!’ kermde en zuchtte Engel, tot groot vermaak van Wim, die niets voelde, wat op zeeziekte geleek.
‘Wat scheelt er aan, Groote Bengel?’ vroeg Cor schertsend, hoewel toch niet zonder deelneming.
Engel hief lachend het hoofd op.
‘Niets, Vischboertje, 'et was maer gek'eid. Dacht je 'eusch, dat ik zeeziek was? En wat 'ad die Wim een pret! Pas maer op, mannetje, dat boontje niet om zijn loontje komt.’
‘Och wat!’ zei Wim met een minachtend gebaar. ‘Ik ben nog zoo frisch als een hoentje!’
‘Maar kijk eens, wat we nu reeds ver van het strand verwijderd zijn!’ sprak Mina. ‘Ik zie niets meer dan eene donkere streep, en ik kan niets meer onderscheiden. Aardig, hè?’
| |
| |
‘Hé ja!’ riepen de anderen. ‘Wat gaat het toch vlug, met zooveel zeil op.’
‘Waar zijn we nu ongeveer?’ vroeg Wim aan den stuurman.
‘Op de Noordzee, mijn jongen,’ klonk het antwoord. ‘Niet 'eel ver van de 'Ollandsche kust!’
‘Ha, ha, ha!’ lachten de kinderen. ‘Wat kun-je toch domme vragen doen, Wim.’
Op dit oogenblik begon plotseling de wind te verminderen, en geef vijf minuten later hingen de zeilen slap langs den mast. De stuurman richtte zijn blik onderzoekend op het hemelgewelf, waaraan zijn scherpziend oog echter geen enkel wolkje kon ontdekken. Ook de matrozen keken onderzoekend naar de lucht, en vestigden daarna hun blik vragend op den stuurman. Deze gaf alleen antwoord door de schouders op te halen. De matrozen kwamen naar hem toe en spraken fluisterend met hem.
‘Wat denkt ge er van?’ vroeg Aai. ‘'Et schijnt wel een volkomen windstilte. We vorderen niets.’
‘Nog wel iets, maer niet veel,’ antwoordde de stuurman. ‘Ik weet niet, wat ik er van denken moet. De lucht ziet er volstrekt niet on'eilspellend oyt. Alleen
| |
| |
deze plotselinge windstilte doet mij vreezen, dat er eene donderboy in aentocht is.’
‘Precies mijne meening,’ sprak Jan met een gewichtig gezicht. ‘'Et is stellig de stilte, die de donderboy vooraf gaet, waervan zoo dikwijls 'esproken wordt.’
‘'t Is mogelijk,’ hernam de stuurman. ‘In elk geval is het raedzaem, dat wij daedelijk het roer wenden en naer het strand terugkeeren. Als we een klein zuchtje krijgen, kunnen we in een paer uren thoys zijn. Op uw post, jongens!’
De matrozen begaven zich naar de plaats, waar hunne hulp spoedig noodig kon zijn, en de stuurman riep de kinderen toe, een oogenblik bij hem te komen, aan welk bevel dadelijk voldaan werd.
‘We gaen naer 'oys terug, jongeloy,’ zei de stuurman.
‘Och, nu al?’ klonk het uit vier monden tegelijk. ‘Toe, laten we nog een eindje verder gaan.’
‘Dat kan niet. We gaen nu terug, en daerom moet je een oogenblik 'ier gaen zitten. Er mocht anders bij het draeiën eens een ongeluk 'ebeuren.’
De stuurman wierp het roer om en weldra viel
| |
| |
de giek langzaam naar de andere zijde. De boegspriet wees nu precies naar Egmond, van welke plaats echter niets te zien was.
Het bleef heerlijk weer. De kinderen hadden er in het geheel geen erg in, dat erg eenig gevaar dreigde. De bijna totale windstilte bleef aanhouden.
‘Alle zeilen bij, jongens, en slaet ook 'et achterzeil aen. We gaen bijnae een slakkengang.’
‘Hé ja,’ riep Cor opeens uit. ‘Kijkt eens, we liggen bijna geheel stil. Zoo zullen we wel spoedig te New-York zijn!’
De matrozen zetten den hulpmast en heschen het achterzeil, dat alleen gebruikt wordt, als er bijna geen wind is. Doch alle zeilen hingen slap, en het scheen, alsof ‘de Zeenimf’ geheel stil lag.
‘Kaik de lucht eens betrekken, Vaeder!’ riep Engel plotseling uit. ‘Achter u, in 'et Westen.’
‘Jae, jongen, ik 'eb 'et al 'ezien,’ klonk het antwoord. ‘Ik denk, dat we een boytje krijgen.’
‘Zou er storm komen, stuurman?’ vroeg Mina niet zonder angst. ‘Ik ben bang voor storm!’
‘Och, zoo'n luchtje komt wel eens meer opzetten;
| |
| |
maer elke wolk geeft nog gien wind. Wees maer niet ongerust. 't Zal alles wel goed afloopen. Naer een beetje wind verlang ik wel.’
De beide matrozen keken elkander niet zonder zorg aan, en zij vestigden er elkanders aandacht op, dat de lucht nu ook in andere hemelstreken bewolkt werd en een dreigend aanzien kreeg.
‘Ik verwacht eene zwaere donderboy,’ fluisterde Aai zijn makker in het oor. ‘Ik wou, dat we met die kinderen maer weer goed en wel thoys waeren. Deze stilte voorspelt weinig goeds.’
‘De boy kan nog omtrekken,’ meende Jan. ‘Dat gebeurt wel meer op zee. Maer 'oor! Welk geluid is dat? 'Oor je 'et? Wat een vreemd geraes!’
De matrozen luisterden met spanning. Het geluid scheen boven uit de lucht te komen.
‘Alle zeilen bergen! Vlug!’ klonk op dit oogenblik het bevel van den stuurman, die blijkbaar het vreemde geluid ook gehoord had. ‘Kinderen, blijft stil zitten! Verroert u niet!’
Die bevelen werden driftig uitgesproken. De kinderen werden er angstig door.
‘Er is iets, dat niet goed is, vrees ik!’ zeide Mina,
| |
| |
terwijl hare wangen bleek werden van schrik. ‘De lucht wordt ook zoo donker.’
Het vreemde geluid verhief zich plotseling, en nog voordat de beide matrozen alle zeilen hadden kunnen strijken, ging het in een fluitend gesis over. Een oogenblik daarna werd de zee op eenigen afstand van de bom in heftige beroering gebracht. Het scheen, of het water door eene onzichtbare macht omhoog getrokken werd. 't Was een vreemd en vreeselijk schouwspel, dat door allen in hevige spanning werd gadegeslagen. Het laatste zeil gierde nu langs het touwwerk naar beneden.
Het opgezogen water had den vorm van een trechter, en bewoog zich in de richting van de bom. In de verte deed zich een dof gerommel hooren.
‘Eene 'oos! 't Is eene 'oos!’ riep Aai, terwijl hij zich aan den mast vastklampte.
De stuurman hield zijn blik onafgebroken op de hoos gericht. Zijn gelaat was doodsbleek.
Bijna had de hoos de bom bereikt, en reeds zag de stuurman in zijne gedachten het zwakke vaartuig als een tol door den wervelwind rondgeslingerd worden tot het aan spaanders uit elkander sloeg, -
| |
| |
reeds zag hij de aan zijn zorg toevertrouwde kinderen weggesleurd door de woeste golven der verbolgen zee en smeekend de armen naar hem uitstrekken, - toen plotseling een hevige rukwind door het touwwerk gierde en de gevaarlijke watermassa bulderend voor zich uitdreef.
‘Goddank, voor het oogenblik gered!’ mompelde hij. ‘Dat was een angstwekkend schouwspel. Ik vrees. dat wij noodweer krijgen. Was ik maar thoys, - met die kinderen.’
‘Dat zag er daer alles be'alve vriendschappelijk oyt, stuurman!’ riep Jan hem toe. ‘Ik 'eb 'et niet op zulke knaepen begrepen, en zit net zoo lief midden tusschen de menscheneters, als in een 'oos. Brrr, ik dacht wezenlijk, dat 'et met ons 'edaen was. Wat was dat een leelijk ding!’
Zoodra de hoos verdwenen was, keerde de windstilte terug, tot groote spijt van den stuurman. Want deze verlangde niets liever, dan ten spoedigste naar het veilige strand terug te keeren, wat hem zonder wind onmogelijk was.
De lucht zag er nu dreigend uit. Loodkleurige wolken dwarrelden aan het zwerk door elkander, en
| |
| |
schenen door hevige winden voortgejaagd te worden. Op zee werd zelfs geen flauw zuchtje gevoeld. Af en toe deed zich in de verte het gerommel van den donder hooren. De stuurman gebood de stagfok en de groote fok aan te slaan. Het grootzeil durfde hij niet voeren, daar hij elk oogenblik een hevigen rukwind verwachtte. Er begonnen groote droppels water te vallen, die op de zee dikke luchtbellen achterlieten.
De kinderen hadden al hunne vroolijkheid verloren. Angstig waren zij dicht bij elkander gekropen, en als zij soms een kleine opmerking maakten, geschiedde dat fluisterend. Zelfs de dappere Wim, die in een kikvorsch mocht veranderen als hij geen zeeman werd, zat met bleeke wangen onafgebroken naar het gelaat van den stuurman te staren. Het was, alsof hij hun lot daarop lezen wilde. Cor hield zich nog het best van allen.
‘Hoort, het begint te onweêren!’ fluisterde Mina, toen zich weer eenig gerommel deed hooren. ‘Zouden we nog lang moeten varen, eer we thuis zijn?’
‘Als er maar wat wind kwam, niet waar, Engel?’ zei Cor. ‘Maar de zeilen hangen slap. Wij schieten niets op. Ben jij ook bang?’
| |
| |
‘Bang en bang is twee,’ antwoordde Engel. ‘Ik vertrouw op Vaeder, want 'ij is een knap zeeman, die al menigen storm over zijn 'oofd voelde gaen. Iedereen op Egmond zegt, dat 'ij zoo knap is.’
‘Hij moest alle zeilen laten hijschen,’ meende Mina, ‘dan waren wij veel gauwer thuis.’
‘O jae, en dan bij een rukwind omslaen, 'é?’ zei Engel. ‘Neen 'oor, laet dat maer gerust aan Vaeder over. Jongen, wat licht het daer!’
Werkelijk doorkliefde op dit oogenblik een felle bliksemstraal de lucht. Een ratelende donderslag volgde. De regen werd dikker, en een lichte rukwind deed de zeilen zwellen. ‘De Zeenimf’ kwam in beweging.
‘Kinderen!’ riep de stuurman, ‘gaet in het vooronder zitten; daer is het droog. En weest maer niet bang, want als de boy nog een poosje blijft 'angen en we wat wind 'ouden, zijn we over een uurtje thoys. Er is 'eusch geen reden, om ongerust te zijn.’
Zwijgend voldeden de kinderen aan dit bevel. Het vooronder was wel eene bekrompen ruimte, doch de regendroppels hadden daar geen toegang. Angstig schoolden zij bij elkander.
| |
| |
De wind bleef aanhouden, dat voelden zij aan het stampen en deinen van de bom; zelfs kwam het hun voor, alsof dat stampen voortdurend heviger werd. De donderbui was boven hunne hoofden losgebarsten, dat leed geen twijfel, want telkens deden ratelende donderslagen hen beven van schrik. Spoedig ook behoefden zij niet langer te twijfelen of er wind gekomen was, want zij hoorden hem duidelijk door het touwwerk gieren, en bovendien begon de bom zoo te slingeren en te stampen, dat de kinderen telkens tegen elkander aanbonsden.
‘Gelukkig!’ fluisterde Cor. ‘Nu zijn we in elk geval toch spoedig thuis, en met onweêr ben ik liever daar dan hier.’
‘Jae, dat is waer,’ zei Engel, ‘als de wind nu maer weer niet in een ander oyterste vervalt, want met storm kunnen wij evenmin binnenkomen als met windstilte.
‘Maar wat moeten we dan?’ vroegen de drie anderen bijna tegelijk.
‘Op zee blijven, dat is het eenige.’
‘Verschrikkelijk!’ fluisterde Mina, terwijl haar de tranen in de oogen kwamen. ‘Zou het nu al een storm zijn, denk-je?’
| |
| |
‘Wat word ik akelig!’ zei Wim met een diepen zucht.
‘Misselijk?’ vroeg Mina. ‘Ik ook! Pff, ik word zoo benauwd.’
‘Ik ben ook niet frisch,’ zei Cor. ‘Zou-je denken, Engel, dat we zeeziek worden?’
‘Ik 'eloof, dat jeloy het al zijt,’ antwoordde Engel met een flauw glimlachje, dat evenwel in het geheel niet van harte scheen te zijn.
‘Lach maar niet om ons, want je ziet zelf net zoo bleek als wij,’ waarschuwde Cor. ‘Ik geloof, dat wij het alle vier te pakken hebben. Foei, wat word ik ziek.’
‘Ik ook,’ steunde Wim. ‘O, zoo ziek.’
‘Akelig ziek,’ kreunde Mina.
‘Ja, je hebt gelijk, Cor, ik ben ook lang niet lekker,’ zei Engel met een akeligen zucht.
‘En dat noemen wij nu een pleiziertochtje!’ hernam Cor.
‘Bah! Een pleiziertochtje!’ herhaalde Wim. ‘Ze krijgen mij nooit weer op zee, dat kan ik je verzekeren.’
‘Mij ook niet!’ beaamde Mina. ‘O, wat ben ik ziek, wat ben ik ziek!’
| |
| |
‘Oor, 't gaet nog 'arder waeiën,’ zei Engel. ‘Voel die bom eens stampen. Ik 'eloof nooit, dat wij zoo thoys komen. Wij zullen wel op zee moeten blijven.’
‘Maar dan sterf ik!’ kermde Wim.
‘Ik ook!’ snikte Mina.
Op dit oogenblik werd de deur geopend en trad Jan binnen. Hij keek zijn passagiers oplettend aan.
‘'A, 'a, dat dacht ik wel!’ riep hij uit. ‘Allemael zoo lustig als vleermoyzen in den winter? Jae, dat 'eb-je er van. Die kaetst, moet den bal verwachten, en die op zee wil vaeren, moet op een boytje rekenen. Wacht eens even, dan zal ik 'et je wat gemakkelijker maeken.’
Hij opende de deur weder en trok een paar zeilen naar binnen, die hij enkele keeren opvouwde en op den grond legde.
‘Zie zoo, nu zit 'et beter, niet waer? Leunt nu maer met den rug tegen 'et schot en probeer wat te slaepen. Als je dat gelukt, voel-je er niets van.’
‘Zijn we op weg naar huis?’ vroeg Cor, hoewel ze bijna te ziek was om te spreken.
‘Neen, dat nu juist niet. 'Et waeit te 'ard, weet
| |
| |
je, om binnen te komen. Gae maer gerust wat slaepen. Ik zal je wel roepen, als we er zijn.’
‘Stormt het?’ vroeg Cor.
‘Nu, een klein stormpje is het wel, maer 'et onweer begint af te drijven. Dat is in elk geval een troost, niet waer? Ik denk, dat de wind ook wel spoedig wat bedaeren zal, en dan zijn we gauw thoys. Gae maer gerust slaepen.’
Jan vertrok, en toen hij weg was, zei Engel, die ook bijna te ziek was om te spreken:
‘Nu weet ik er alles van. We komen niet vóór morgen binnen, en zullen stellig van nacht op zee blijven. Het waeit bepaeld erg 'ard.’
‘O hemel, wat ben ik ziek!’ kermde Wim, die te lusteloos was om te luisteren.
Cor en Mina zeiden niets meer. Cor trok Mina tegen zich aan, en beiden vielen in een lichten slaap. Het viertal leverde een treurig schouwspel op.
En hoe was het op het dek gesteld?
Als de kinderen daar een kijkje hadden kunnen nemen, zouden zij aan het ernstige gelaat van den stuurman ongetwijfeld hebben kunnen bemerken, dat het gevaar grooter was, dan zij nog dachten.
| |
| |
Met beide handen hield hij den helmstok omklemd, en wanneer de storm hem te sterk werd, zoodat hij het roer niet meester kon blijven, kwam Aai hem daarbij te hulp. De bom voerde nu nog alleen de kleine stormfok en werd door de bekwame hand van den stuurman voortdurend met den kop in den wind gehouden. De regen kletterde op de geöliede jassen en zuidwesters van de drie stoere mannen neder, wier gelaatstrekken wel diepen ernst en vastberadenheid, doch in het geheel geen angst teekenden.
Zoo dreef daar het kleine vaartuigje te midden der woeste met schuim bedekte golven, overwelfd door eene dreigende blauw-zwarte lucht, die in alle hemelstreken door bliksemstralen werd doorkliefd, en waaruit zich telkens een dof gerommel deed hooren, dat boven het bruisen der zee uitklonk. ‘De Zeenimf’ scheen thans een notedop, aan alle kanten door wild dansende bergen omringd, die haar in hun woeste omhelzingen dreigden te verbrijzelen.
De stuurman en zijne matrozen wisten, dat de bom elk oogenblik kon omslaan, en dat allen, wellicht reeds eer het een half uur later was, hun
| |
| |
graf konden gevonden hebben in den kokenden vloed.
Zoo kwam de nacht, - een stikdonkere nacht. Geen enkel sterretje verlichtte den hemel, en de storm bleef voortwoeden.
Waarheen voerde hen het lot?
Wat stond den armen schepelingen te wachten?
De dood wellicht in de golven?....
|
|