| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Cor op ziekenbezoek.
De volgende dagen gingen rustig voorbij, en daar het al dien tijd prachtig weer was, waren het ook voor den ouden heer Slung dagen van bijna onverdeeld genot. De eerste twee etmalen zat de schrik er bij hem nog wel zoo diep in, dat hij zich geen oogenblik gerust voelde, als Cor niet in zijne onmiddellijke nabijheid was, maar langzamerhand begon dat angstige gevoel hem te verlaten, en eindelijk genoot hij volop van hetgeen het strand hem te genieten gaf. Ook zijne vrouw en mijnheer en mevrouw Artista beklaagden zich geen oogenblik hun besluit, om de vacantie der kinderen aan zee door te brengen. Mevrouw Artista
| |
| |
sterkte bij den dag aan en voelde zich veel gezonder. Zoo waren de twee weken, die zij te Egmond zouden doorbrengen, bijna verstreken, toen Cor haar vader den schrik opnieuw om het hart deed slaan, door hem te vragen:
‘Zeg Pa, wanneer mag ik nu eens met eene bom een tochtje op zee maken? Dat moet, dunk mij, heerlijk wezen.’
De oude heer kon de eerste oogenblikken bijna niet spreken van ontsteltenis, want hij was nergens zoo bang voor, als voor een zeetochtje. En toch durfde hij het bijna niet weigeren, zooals hij trouwens aan Cor zelden iets niet toegaf. Dit verzoek scheen hem evenwel het verschrikkelijkste toe, dat hem gedaan kon worden, en hij besloot dan ook al het mogelijke te doen, om Cor van dit plan terug te brengen.
‘O,’ zeide hij, zoo onverschillig als hem dat mogelijk was, ‘daar spreken wij later wel eens over. Dat heeft nog tijd genoeg. Er is nu niet eens eene bom aan het strand.’
‘Ja maar, Pa, dat is geen bezwaar; de bommen zullen wel komen. Toe Pa, wanneer mag ik?’
| |
| |
‘Dat weet ik heusch niet, lieve kind. Die bommen behooren immers niet aan mij? Ik zie waarlijk geen kans....’
‘U kan er toch een huren, Pa? Ik hoor, dat er wel eens meer pleiziertochtjes op zee gemaakt worden. Kent u mijnheer Tijshoven?’
‘Neen, Cor, dien heer ken ik niet.’
‘Nu Pa, ik weet hem wel te wonen. Mijnheer Tijshoven heeft ook eene bom, en hij is zulk een vriendelijk man, dat ik zeker weet, dat hij mij dat genoegen wel zal willen doen. Zal ik het hem gaan vragen?’
‘Neen Cor, neen lieve kind, doe dat nu niet,’ zei de oude heer met alle teekenen van angst, daar hij bijna geen kans zag, zijn dochtertje langer haar verzoek te weigeren. ‘De zee is zoo gevaarlijk, dat ik werkelijk....’
‘Gevaarlijk, Pa?’ riep Cor verwonderd uit. ‘O ja, met storm, dat is waar, maar ik zou alleen met mooi weer willen gaan. Is u dan ook nog bang?’
‘Ik ben altijd bang voor de zee, kind. Maar weet je wat, ginds komt Ma aan en de familie Artista. Laten
| |
| |
we hen vragen, hoe zij er over denken. Wanneer zij geen bezwaren hebben, dan - dan wil ik ook niet langer weigeren.’
Onder het slaken van een diepen zucht sprak de heer Slung die woorden uit.
Nauwelijks waren de anderen hem genaderd, of Cor zei:
‘Ma, mag ik van u met mooi weer eens een tochtje op zee maken?’
‘Hé ja, Pa, mag ik dan meê?’ vroeg Wim met schitterende oogen aan zijn vader. ‘Toe maar, Pa, als het u belieft.’
‘Dan mag ik ook meê, niet waar?’ vroeg Mina.
De heer Slung wachtte met spanning af, welk antwoord volgen zou.
‘Van mij mag-je met alle genoegen,’ zeide mevrouw Slung bedaard. ‘Ik zie er niet het minste gevaar in.’
‘Och, als het mooi weêr is, heb ik er ook niets tegen,’ sprak de heer Artista, nadat hij op zijn vragenden blik van zijne echtgenoote een toestemmend antwoord had ontvangen. ‘Maar natuurlijk alleen met zeer mooi weer, dat spreekt van zelf. Als de lucht er verdacht uitziet, gebeurt er niets van, rekent daar op.’
| |
| |
‘Dan willen we niet eens!’ riepen Cor, Mina en Wim als uit één mond.
‘Ik ben in het geheel niet nieuwsgierig naar een storm op zee,’ lachte Cor.
‘Althans niet op eene bom!’ voegde Wim erbij. ‘Op een groot schip zou ik er niet bang voor wezen, maar op eene bom - neen, dank je wel.’
‘Hu, ik beef, als ik er aan denk,’ zei Mina, quasi rillend. ‘Maar met welke bom moet het gebeuren?’
‘Laten wij mijnheer Tijshoven vragen. Die geeft zijne schuit wel eens meer voor een pleiziertochtje,’ antwoordde Cor.
‘Laat dat nu maar aan mijnheer Slung en aan mij over,’ sprak de kunstschilder. ‘Wij zullen het zaakje wel verder in orde brengen.’
Een paar uren later bracht de vloed twee bomschuiten op het strand, die daar het tooneel spoedig heel wat levendiger maakten. Nauwelijks was de omroeper met zijn koperen bekken het dorp doorgegaan, en had hij zijn dorpsgenooten het bekende: ‘Al wie visch wil koopen, kome op zee!’ toegeroepen, of uit elk steegje, hoe smal het ook was, kwamen
| |
| |
nieuwsgierigen en kooplustigen toegestroomd, om bij den verkoop tegenwoordig te zijn. Ook Cor had zich gehaast, om daarvan getuige te zijn, niet zoozeer uit nieuwsgierigheid naar de verkooping, - daarvoor had zij zulk een afslag nu al te dikwijls bijgewoond - maar meer uit belangstelling in Kniertje Streng, de jonge weduwe, die zij gewoon was daar aan te treffen. Want Cor was in de dagen, die zij te Egmond had doorgebracht, hoe langer hoe meer van deze beklagenswaardige vrouw gaan houden, welke vriendschap door Kniertje met woeker teruggegeven werd. Cor had dien eersten dag, toen zij zoo dapper een stapel visch had gekocht, Kniertjes liefde stormenderhand veroverd, en ook de oude heer Slung had zich eene blijvende plaats in haar hart verworven. Dat was geen wonder, want zoolang zij weduwe was, had zij het nog nooit zoo goed gehad als in deze dagen. De heer Slung toch was op onbekrompen wijze voortgegaan, haar van het noodige geld te voorzien om visch te koopen, die zij meestal met goede winst van de hand wist te doen. En gebeurde het soms, dat zij gedwongen was, de visch met verlies om te zetten, zoodat zij het geleende geld slechts gedeeltelijk
| |
| |
kon teruggeven, och, met een eenvoudig handgebaar was haar dan het tekort kwijtgescholden. Was het wonder, dat Kniertje veel van den ouden heer en diens dochtertje hield? Voornamelijk dus om Kniertje te ontmoeten en van haar inkoop getuige te zijn, was Cor naar den afslag gegaan. Doch hoe zij ook zocht, zij zag haar nergens. Dat bevreemdde haar zeer, daar Kniertje den laatsten tijd geen enkelen afslag had verzuimd, en bovendien wist Cor te goed, dat de jonge weduwe bijna geen andere bron van inkomsten had dan haar vischhandel. Nogmaals keek zij dus den kring van omstanders rond, om te zien, of zij zich ook vergist kon hebben, doch neen, zij zag haar niet.
‘Misschien heeft zij verhindering gehad,’ dacht Cor, ‘en zal zij wel spoedig komen. Wacht, ginds staat Engel de Groot; die woont dicht bij haar. Hij weet misschien wel, waarom zij weggebleven is. Laat ik het hem vragen.’
Zij begaf zich naar Engel, die zoodra hij haar zag, schertsend de pet afnam, en lachend zeide:
‘Zoo, vischboertje, kom-je nog iens een koopje 'aelen? Mooie vischjes, niet waer? Vind-je die knor'aenen niet prachtig?’
| |
| |
‘Neen, groote Bengel!’ lachte Cor terug, ‘ik kom geen koopjes halen, want ik doe niet meer aan den vischhandel. Maar zeg eens, weet jij me misschien te vertellen, waarom Kniertje Streng niet gekomen is? Je woont immers dicht bij haar?’
‘Kniertje is ziek,’ antwoordde Engel, ‘en erg ook, naer ik 'oor. Zij ligt plat te bed, en zal zeker vooreerst niet opstaen.’
‘Ziek?’ herhaalde Cor zacht. ‘Erg ziek? Maar wie past dan op de kinderen, en wie verzorgt haar?’
‘Dat weet ik niet. Gisterenmiddag is ze ziek 'eworden, en toen is Ankie van Jaep Wortel, dat is 'aer buurvrouw, zie-je, zoo nu en dan iens bij 'aer in'eloopen, om 'aer wat te 'elpen, maer wie nu op 'aer en de kinderen past, dat weet ik echt niet. Ankie van Jaep niet, dat is zeker, want die staet daer bij den afslag, denkelijk om visch te koopen. Misschien eene andere buurvrouw, 'oewel 'et ook mogelijk is, dat zij nu 'eelemael geen 'ulp 'eeft.’
‘Waarom niet?’ vroeg Cor.
‘Och, 'aer buurvrouw aen den anderen kant is eigenlijk een aekelig schepsel, dat om niemand wat geeft. Zij komt 'aer 'oys bijnae niet oyt en bemoeit
| |
| |
zich met gien mensch. Iedereen 'eeft een 'ekel aen aer.’
‘Zou dus die arme, zieke vrouw daar zóó maar liggen, zonder dat iemand naar haar of hare kinderen omkijkt? Maar dat is verschrikkelijk!’ riep Cor bewogen uit. ‘Dat mag niet!’
Zonder zich een oogenblik te bedenken, verliet zij het strand. Zij liep het badhôtel voorbij en ging de dorpsstraat in. Vlak naast de burgemeesterswoning bevond zich een nauw steegje. Dat ging zij in, en nu kwam zij spoedig bij eenige kleine huisjes, in een waarvan de weduwe Streng woonde. Nog voordat zij de deur geopend had, klonk haar reeds het klagend geschrei van kinderen in de ooren. Zonder veel gedruisch te maken, trad zij de kamer binnen.
Het was een armoedig vertrekje, dat tevens tot slaapkamer diende. Onder de kleine houten tafel, die voor het eenige raam was geplaatst, zat het oudste kind uit volle borst te schreien, en uit de armelijke wieg, die voor de bedstede was geplaatst, klonk Cor ook een jammerlijk geschrei in de ooren. Op het bed lag de doodzieke moeder met bleeke wangen en fletsche oogen, terwijl een pijnlijke trek op het gelaat maar al te zeer bewees, hoe zij leed.
| |
| |
Op het gezicht van dit alles vloeide Cor's hart over van medelijden, en haastig spoedde zij zich naar de zieke vrouw, op wier gelaat bij hare verschijning een licht blosje van vreugde kwam.
‘Goeden dag, vrouw Streng,’ zei Cor zacht en op deelnemenden toon. ‘Ik hoor tot mijne innige spijt, dat u ziek is. Hoe is het nu met u?’
‘Ach, ik ben zoo ziek,’ fluisterde de vrouw, terwijl zij tevergeefs pogingen deed om zich een weinig op te richten. ‘Mijn 'oofd en mijne ledemaeten doen mij zoo 'n vreeselijke pijn, dat ik mij onmogelijk bewegen kan. En 'et ergste is nog, dat ik nu mijne kindertjes zoo 'eelemael aen 'un lot moet overlaeten.’
‘Is er niemand, die u helpen kan?’
‘Van morgen is buurvrouw even 'ier 'eweest, om de kinderen te 'elpen, maer zij is nu naer 'et strand, naer den afslag, om wat visch te koopen.’
‘Maar dat vind ik slecht van haar,’ riep Cor uit, ‘om u en uwe kindertjes zoo maar aan uw lot over te laten.’
‘O neen,’ zei vrouw Streng haastig, ‘zeg dat niet, jongejuffrouw. Integendeel, ik 'eb alle reden om 'aer zeer dankbaer te zijn. Als zij niet naer mij kwam
| |
| |
omzien, lag ik 'ier 'ulpeloos en verlaeten. En zij is zelf aerm. Zij moet ook voor 'aer eigen 'oysgezin zorgen.’
Vermoeid van het spreken sloot de zieke de oogen, en het oudste kind, dat bij Cor's verschijning met schreeuwen opgehouden was om haar met open mond en oogen aan te staren, begon opnieuw luidkeels te schreien.
Cor nam het kereltje op den arm en liep, om hem te sussen, de kamer op en neer, doch hare vriendelijke bemoeiingen hadden geen ander gevolg, dan dat het ventje nog veel harder ging schreeuwen. Het scheen wel, of hij met zijn zusje in de wieg een duo wilde zingen. Cor wist geen raad om het tot bedaren te brengen, en daar zij ten volle besefte, hoe afmattend dit geschreeuw voor de zieke moeder moest zijn, keek zij de kamer rond om te zien, of zij iets ondekken mocht, waarmede zij het kind zoet zou kunnen maken.
Plotseling schoot haar te binnen, dat de kindertjes hoogst waarschijnlijk honger zouden hebben, want het moest al een geruimen tijd geleden zijn, dat de gedienstige buurvrouw daar geweest was.
| |
| |
‘Zouden de kinderen honger hebben?’ vroeg zij aan Kniertje, die met half gesloten oogen hare bewegingen volgde.
‘Ik denk van jae, maer ik weet niet, - of - er wel - brood en melk - in de kast is,’ zeide zij zacht en verlegen.
‘O, dat is niets,’ antwoordde Cor.
Haastig deed zij de kastdeur open en nam er eene melkkan uit. In het volgende oogenblik had zij reeds de woning verlaten, om zich naar den bakkerswinkel te spoeden.
‘Mag ik voor een dubbeltje krentenbroodjes hebben?’ vroeg zij.
‘Asjeblief, jongejuffrouw,’ zei de bakker vriendelijk. En nieuwsgierig liet hij er op volgen: ‘Is u niet de jongejuffrouw, die in het badhôtel logeert?’
‘Ja, ik logeer daar inderdaad. Maar weet u mij ook te zeggen, waar ik een paar kan melk zou kunnen koopen?’
‘Asjeblief, vier broodjes, ziet u? Dank u wel!’ zei de bakker, terwijl hij de broodjes op de toonbank legde en het dubbeltje van Cor in de lade schoof. ‘Waar u een paar kan melk zou kunnen koopen?’
| |
| |
vervolgde hij. ‘Ja, dat weet ik waarlijk niet. De melkboer zal u zoo laat op den dag niet meer kunnen helpen. Moet het zoete melk wezen?’ vroeg hij, niet weinig nieuwsgierig, wat een jongejuffrouw uit het badhôtel toch wel met krentenbroodjes en melk moest doen.
‘Och, wat ben ik dom!’ riep Cor uit, terwijl zij nog een dubbeltje uit haar beursje haalde. ‘Wil u mij nog voor een dubbeltje beschuit geven?’
‘Asjeblief!’ zei de bakker, terwijl hij een trommel van een plank nam en dertien beschuiten op de toonbank telde. ‘Ziet u? - Dank u wel.’
Bij die laatste woorden schoof hij ook dit dubbeltje in de lade. ‘Het zal niet gemakkelijk zijn, om dat alles te dragen,’ vervolgde hij. ‘Wil ik de broodjes en de beschuiten in een zak doen? Moet u er ver meê loopen?’
Cor besloot aan de nieuwsgierigheid van den bakker te voldoen, in de hoop, dat hij haar dan aan een weinig melk zou helpen.
‘Asjeblieft!’ zeide zij. ‘Och, weet u, vrouw Streng is erg ziek geworden, en nu huilen de kinderen, omdat zij honger hebben, denk ik. Weet u geen middel, om mij aan melk te helpen?’
| |
| |
‘Wel, dat is nog eens aardig van u!’ zei de bakker, die bij al zijne nieuwsgierigheid toch veel goedhartigheid bezat. ‘Misschien kan ik u wel aan een paar kan melk helpen. Ik heb juist wat veel genomen, van morgen. Geeft u de kan maar hier.’
Spoedig kwam de man terug.
‘Ziedaar,’ zeide hij. ‘Heeft u hieraan genoeg?’
‘O ja, in overvloed, zou ik denken. Dank u wel. Voor hoeveel geld is dit?’
‘Veertien centen, als het u belieft.’
Cor betaalde, en keerde naar de kleine woning terug. De kinderen schreiden nu nog harder dan te voren. Maar nauwelijks had Cor het jongetje een krentenbroodje in de hand gestopt, of aan al zijn verdriet kwam een einde. Hij keek Cor met een verrukt gezichtje aan en begon dadelijk te peuzelen.
Nu maakte Cor het vuur in den haard aan en zette de melk op, om voor de zieke vrouw wat rijstepap, en voor het kleinste kind eene beschuit te koken. Terwijl haar potje te vuur stond, nam zij stoffer en blik, en veegde den vloer aan. Dat was spoedig gedaan, en nadat zij ook de tafel wat opgeknapt had, nam zij het kleine kind uit de wieg, en
| |
| |
liep er zacht zingende mee door de kamer, waardoor het spoedig tot bedaren kwam. Vrouw Streng zag haar dankbaar aan.
‘Wat is u toch vriendelijk,’ zei ze zacht.
Op dit oogenblik drong Cor een hevig gesis in de ooren.
‘O heden!’ riep zij uit. ‘De melk kookt over!’
Vlug legde ze het kind in de wieg, - waar het dadelijk weer geweldig begon te schreeuwen, - en ijlde naar het vuur, dat half uitgedoofd was van de overgekookte melk. Spoedig lichtte ze het deksel van den pot op, en nu kwam het vocht tot bedaren. Zij vulde een bordje, waarin zij eerst eene beschuit had gelegd, met melk, en ging daarna naar de kast, om te zien, of zij wat rijst kon vinden. Werkelijk vond zij nog wat in een zakje, dat zij nu in de kokende melk wierp. Het deksel legde zij er half op.
‘Zie zoo,’ zei Cor, niet weinig trotsch op hare kokerij, ‘zie zoo, dat zal wel een lekker papje worden. Nu zal ik eerst het kleine kindje de beschuit eens voeren, want ik geloof, dat het razenden honger heeft.’
Zij haalde een lepel uit de kast, nam het kind uit
| |
| |
de wieg en zette zich voor het raam aan de tafel, om aan de uitvoering van haar plan te beginnen.
Kniertje nam van hetgeen zij deed niet veel nota. Blijkbaar was zij te ziek, om zich met iets te bemoeien.
Dat voeren viel Cor in het geheel niet meê. Eerst vond zij het al erg moeielijk, om het kind op haar schoot eene houding te geven, die voor beiden gemakkelijk was, en toen haar dat eindelijk gelukt was, en zij het kindje een lepeltje-vol in den mond gebracht had, verkeerde zij plotseling in duizend vreezen, dat de kleine een ongeluk zou krijgen. Want reeds den eersten keer den besten verslikte het zich dermate, dat het eene vreeselijke benauwdheid kreeg.
Cor werd bleek van den schrik.
Doch spoedig had het kind zich hersteld en begon dadelijk weer op eene vervaarlijke wijze te schreeuwen. Het jongetje, dat nu zijn krentenbroodje opgegeten had, hielp haar daarbij trouw mede. Cor stopte beiden in den letterlijken zin van het woord den mond door het jongetje een tweede krentenbroodje, en het meisje, zij het dan ook in angst en beving, een lepel geweekte beschuit te geven.
| |
| |
Tot hare groote blijdschap ging het laatsgenoemde nu beter naar binnen dan den eersten keer, en ook verder bleef het goedgaan. Reeds was het beschuitje bijna geheel verdwenen en begon Cor te hopen, dat het zonder ongelukken zou afloopen, toen het kind zich zoo erg verslikte, dat Cor er geen raad mede wist. Het kindje was vreeselijk benauwd; de wangetjes kregen zelfs eene blauwe tint, en toch kon het niet hoesten. Cor dacht niet anders, of het zou stikken. Radeloos van angst sprong zij van haar stoel op en liep met het kindje naar het bed der moeder, maar deze was ingeslapen.
‘O God, het sterft!’ gilde Cor verschrikt.
De vrouw opende de oogen, en nauwelijks zag zij, wat er aan de hand was, of zij poogde zich op te richten, en riep:
‘'Oud 'aer voorover!’
Cor deed het, doch de benauwdheid bleef voortduren. Gelukkig werd op dat oogenblik de deur geopend en trad dokter Corts het vertrek binnen.
‘O dokter, spoedig, het kindje zal stikken!’ riep Cor hem wanhopig toe. ‘Het heeft zich verslikt!’
Zonder spreken nam de dokter het kind van haar
| |
| |
over, en - geen twee seconden later was de benauwdheid geweken. Eene hevige hoestbui volgde, en toen die afgeloopen was, keek het kind alweer naar de beschuitspap. Op hetzelfde oogenblik drong Cor met kracht de geur van aangebrand eten in den neus, en met tranen van teleurstelling in de oogen bemerkte zij, dat de rijstepap geheel verbrand en daardoor oneetbaar geworden was.
‘Zoo, zoo, daar kwam ik juist bij tijds!’ sprak de dokter, terwijl hij Cor het kind weer terug gaf.
Cor snikte van ontsteltenis en spijt.
‘Nu, nu, daar behoef je niet om te huilen, want het was jouw schuld niet. Het zou den beste kunnen overkomen. Maar vertel mij eens, Cor, hoe vind ik jou zoo hier?’
Cor vertelde, wat er haar toe gebracht had, zich naar deze woning te begeven.
‘Zoo, dat is braaf van je gehandeld. Dat kindje zou ik maar weer stil in de wieg leggen, want naar ik zie, heeft het stellig al genoeg gebruikt. Het zal nu wel gaan slapen.’
Daarna begaf de dokter zich naar de zieke en deed onderzoek naar haar toestand. Toen hij daarmede klaar was, zeide hij:
| |
| |
‘Over een uurtje kun je medicijnen laten halen, hoor vrouwtje, en je moet vooral rustig blijven.’
Met een vriendelijken groet ging hij heen, doch hij begaf zich niet regelrecht naar zijne woning. Neen, hij ging naar het strand, waar hij al spoedig mevrouw Slung in een badstoel vond zitten.
‘Mevrouw,’ zei hij na eene beleefde buiging, ‘wat heeft u eene lieve dochter. 't Is waarlijk een juweel van een meid.’
En nu vertelde hij, wat hij in de woning van Kniertje had gezien, en welk tooneeltje hij daar had bijgewoond.
‘Het vrouwtje is erg ziek, mevrouw, werkelijk erg ziek. Ik vrees, dat zij de eerste veertien dagen niet zal opstaan, en dat is erger dan u wellicht denkt, om die twee kleine kindertjes. Maar Cor kan daar niet blijven, dat begrijpt u wel. Ze is trouwens ook niet in staat, om het ongelukkige gezin afdoende te helpen. Ja, ja, zulke arme menschen hebben het dikwijls kwaad genoeg te verantwoorden. Ik ben, als dokter, meer dan mij lief is in de gelegenheid, om dat op te merken.’
Mevrouw Slung had zijn verhaal in de grootste
| |
| |
kalmte aangehoord, zonder hem met een enkel woord in de rede te vallen.
Nu stond zij op en zeide:
‘Die arme vrouw moet geholpen worden, dokter, daaraan heeft u volkomen gelijk. En Cor is nog maar een kind. Weet u misschien iemand, die tegen een behoorlijke belooning tijdens de ziekte van die vrouw daar haar intrek zou kunnen nemen, om voor de patiënte en hare kindertjes te zorgen?’
‘U heeft een hart van goud, mevrouw,’ zei de dokter met eene tweede buiging. ‘Ja, ik weet iemand, die bijzonder geschikt is, om daar te helpen. 't Is eene weduwe zonder kinderen, die blijde zal zijn op die wijze iets te kunnen verdienen. Zal ik u even naar hare woning geleiden?’
‘Wil u zoo goed zijn, dokter?’
Cor was juist voor de tweede maal met haar rijstemelk gereed gekomen, - haar eerste kooksel was geheel verbrand, zoodat zij het had moeten weggooien, - toen onverwacht de deur geopend werd, en hare moeder met eene visschersvrouw de kamer binnentrad.
‘Wel zoo, kijk, dat heb je flink gedaan, Cor,’
| |
| |
zeide mevrouw Slung, op de rijstepap wijzende. ‘Ik wist niet, dat je al zoo goed koken kon.’
En zich naar de zieke vrouw begevende, zeide ze:
‘Wel, hoe gaat het? Zou dat bordje melk je wat smaken?’
Kniertje was niet weinig verlegen, nu zulk eene deftige dame aan haar bed stond.
‘Ik 'eb gien grooten trek, mevrouw, maer uwe dochter is zoo lief....’
‘Maar hier heb ik iemand meêgebracht, die toch nog wel beter geschikt zal zijn, om voor u en uwe kindertjes te zorgen, zoudt ge dat ook niet denken? Deze vrouw zal, zoolang uwe ziekte duurt, hier haar intrek nemen en voor alles zorgen. En straks zal ik eene mand laten brengen, waarin voor de eerste dagen wel een voldoende voorraad van een en ander gevonden zal worden.’
‘Ik kan u niet genoeg danken, mevrouw....’
‘Dat is ook volstrekt niet noodig. Blijf maar rustig liggen en heb geen zorgen voor de toekomst. Alles zal wel terecht komen. Hoe kalmer een mensch is, hoe beter. Het is nu wel onplezierig voor u, dat u ziek geworden is, maar daar moeten wij ons aan
| |
| |
onderwerpen. Wij kunnen geen ijzer met handen breken, dat is eenmaal niet anders. Nu, dag vrouwtje, houd-je maar goed. Kom Cor, de meisjes aan het strand wisten al niet, waar je gebleven was. Ze verlangen naar je.’
‘Maar van avond kom ik nog wel eens eventjes naar u kijken, hoor,’ fluisterde Cor de zieke in het oor. En met een vriendelijken groet verlieten moeder en dochter het nederige huisje.
‘Wat zijn dat goede menschen!’ zei Kniertje met tranen van dankbaarheid in de oogen.
En de dokter, die op dat oogenblik bezig was, een drankje voor Kniertje klaar te maken, was het volkomen met haar eens.
|
|