| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
‘Blijf bedaard, lieve Daniël, en breek toch geen ijzer met handen.’
't Begon laat te worden; de zon zou weldra ondergaan. De zee schitterde met een gouden glans en leverde een verrukkelijk schoon schouwspel op. Enkele schepen, getooid met helderwitte zeilen, voeren langzaam voorbij, en hier en daar zag men eenige visschers, die bezig waren, de netten uit te werpen.
Even buiten het dorp, zoodat zij geen hinder hadden van het gewoel der kinderen, die zich aan de zee vermaakten, hadden de heeren Slung en Artista aan den voet van eene duin plaats genomen, om te genieten van den schoonen avond. De laatste had een kleine schildersezel voor zich, en was bezig eene
| |
| |
schets te maken van de kalme, goudgetinte zee. De heer Slung sloeg hem daarbij opmerkzaam gade.
Langzaam en statig daalde de zon in de zee neder. Zij kleurde den hemel in het westen donkerrood, wat, door de zee weerkaatst, onvergelijkelijk schoon was.
‘O, dat ik zulke heerlijke kleuren met het penseel kon nabootsen! Wat is het prachtig!’ zei de heer Artista zacht en peinzend. ‘Wat is onze kunst, vergeleken bij den rijkdom aan kleuren, die de natuur ons laat zien, toch arm aan verwen en tinten. Zie, hoe zacht de kleuren ineensmelten, hoe onmerkbaar de eene tint in de andere overgaat. Ik heb de zee nog nooit zoo schoon gezien als heden avond.’
‘Ja, 't is werkelijk een heerlijke zonsondergang,’ zei de heer Slung. ‘Is uwe schets af?’
‘Ja. Later, als ik in Amsterdam teruggekeerd ben, zal ik haar afwerken. Ik heb hier al verscheidene gezichten genomen, maar deze zonsondergang zal ik stellig nooit vergeten. Zie, daar verdwijnt het laatste tipje van de zon. Vindt u het niet schoon?’
‘Prachtig!’ zei de heer Slung. ‘Doch laten wij naar het hôtel terugkeeren. 't Is misschien kinderachtig
| |
| |
van mij, maar ik verlang werkelijk alweer naar mijne Cor. Ik hoop maar, dat de kinderen al van hun tochtje teruggekeerd zijn. Aan het strand ginds zie ik ze nog niet, althans, wanneer mijne oogen mij niet bedriegen.’
‘Och, laat dat geen reden zijn, om u ongerust te maken,’ antwoordde de heer Artista. ‘In de duinen krijgt men zoo licht geen ongeluk, en verdwalen zullen ze ook wel niet. Daarvoor is het clubje te groot, en bovendien zijn er Egmondsche kinderen bij, die den weg wel zullen weten. Ik althans maak mij over hen in het geheel niet ongerust.’
‘Och, ik eigenlijk ook niet, maar weet u, mijnheer Artista, mijne Cor is wel eens een klein weinigje overmoedig en onvoorzichtig. 't Is anders eene bijzonder lieve meid.’
‘Dat is waar,’ lachte de kunstschilder, die bij die woorden aan de noodrem dacht. ‘Doch wij kunnen nu wel langzaam terugwandelen. Het begint koeler ook te worden, nu de zon ondergegaan is; het is 's avonds spoedig frisch aan zee!’
De heeren stonden op, en nadat de schilder zijne benoodigdheden bij elkander had gepakt, wandelden
| |
| |
zij langzaam naar het hôtel terug. Hunne dames, die in strandstoelen gezeten, ook van den zonsondergang hadden genoten, waren reeds naar binnen gegaan. Het was ook haar te koel geworden.
‘Zijn de kinderen nog niet thuis?’ was het eerste, wat de heer Slung vroeg, toen hij de kamer binnenstapte.
‘Neen, - wij vinden ook, dat zij lang uitblijven,’ antwoordde mevrouw Artista, die wel een weinigje ongerust begon te worden. ‘Wij hebben ze nog zóó op het hart gedrukt, om vóór zonsondergang terug te komen. Als ze maar geen ongeluk gekregen hebben!’
‘Kom, kom, dwaasheid,’ sprak de heer Artista. ‘Hoe willen die kinderen in de duinen een ongeluk krijgen? Bezeeren kunnen ze zich niet, al wilden zij nog zoo graag, want het is alles rul zand, en verdrinken kunnen zij ook niet, om de eenvoudige reden, dat er geen water is. Heb nog maar een oogenblik geduld. Zij zullen wel spoedig thuiskomen.’
‘Och ja, de duinen leveren nog al niet vele gevaren op, dat is waar, en dat stelt mij ook gerust. Als het niet zoo ware, zou ik hier zoo rustig niet zitten.’
| |
| |
‘En ik zeg altijd maar: kalm blijven, dat is het beste,’ zeide mevrouw Slung. ‘Alles komt wel terecht, dat heb ik al zoo dikwijls opgemerkt in mijn leven. De groote fout van vele menschen is, dat zij zoo dikwijls ijzer met handen willen breken, en dat is immers toch eene onmogelijkheid? Waarlijk, kalm blijven onder alle omstandigheden, dat is altoos het beste.’
‘Maar nu blijven zij toch onverantwoordelijk lang weg,’ viel de heer Slung ietwat zenuwachtig in. ‘Ik begin mij heusch eenigszins ongerust te maken. Ik zal eens buiten gaan zien.’
‘Dat helpt immers toch niets?’ zeide mevrouw Slung, terwijl zij het hoofd schudde op eene wijze, die duidelijk te kennen gaf, hoe dwaas zij het vond om buiten te gaan kijken, als het toch te donker is, om ver te kunnen zien.
Maar mijnheer Slung was al naar buiten getrippeld. Zenuwachtig aan zijne bakkebaardjes plukkend, riep hij met zijn pieperig stemmetje:
‘Cor! Ben je daar?’
‘Wat wou je, ventje?’ antwoordde zware stem van een visscherman, die meende, dat daar een kind
| |
| |
stond te roepen. Mijnheer Slung, die den man niet gezien had, schrikte er zoo hevig van, dat hij haastig naar binnen terugkeerde.
‘Ik zie of hoor niemand,’ zuchtte hij, ‘dan alleen een visscherman. Ik begin werkelijk ongerust te worden. Zouden zij niet verdwaald kunnen zijn?’
‘Ik kan het niet gelooven,’ antwoordde de schilder. ‘Heusch, we moeten ons niet ongerust maken; ik geloof niet, dat wij daartoe nog redenen hebben. De kinderen hebben alleen niet op den tijd gelet, anders niet. Weet je wat, - ik zal eene flesch wijn bestellen. Laten wij gezellig om de tafel gaan zitten en genoeglijk samen een glas drinken. Dat zal wel smaken bij deze warmte.’
De heer Artista was zelf niet meer zoo kalm, als hij zich wel voordeed, doch hij wilde vooral zijne vrouw niet ongerust maken. Zij was niet sterk, en het was voor een groot deel ook ter wille van hare gezondheid, dat hij er toe overgegaan was, enkele dagen aan de zee te gaan doorbrengen.
Het gelukte hem evenwel niet, haar gerust te stellen. Integendeel, hare ongerustheid steeg bij de minuut. Eindelijk wedijverde zij met den heer Slung
| |
| |
in bleekheid. Telkens begaf zij zich naar het raam, om te luisteren, of zij de kinderen nog niet hoorde komen, en even dikwijls liep de heer Slung naar buiten, om daar hetzelfde te doen. Nauwelijks was hij teruggekomen en had hij weer op zijn stoel plaats genomen, of hij stond weer op, om opnieuw te gaan kijken.
‘Maar lieve Daniël, wees toch niet zoo kinderachtig, en doe toch geen moeite, om ijzer met handen te breken. Wat helpt dat nu?’
De woorden zijner gade hadden evenwel geen vat op hem. Zijn voorhoofd was klam van het angstzweet.
‘Ik houd het niet langer uit!’ barstte hij eindelijk handenwringend los. ‘Ik moet eene lantaarn hebben! Ik ga de duinen in om ze te zoeken!’
‘En dan zelf verdwalen!’ zei mevrouw Slung. ‘Wees toch niet zoo dwaas, Daniël. Doe als ik en blijf kalm. Wij menschen moeten geen moeite....’
‘Daar hoor ik ze!’ riep mevrouw Artista verheugd uit, terwijl hare bleekheid door de verrassing in hoogrood veranderde. ‘Hoor, - daar gaat de deur open, en nu zijn ze in de gang!’
| |
| |
Allen luisterden met aandacht. Waarom, - dat wisten zij zelf niet. Nu waren de kinderen de deur der kamer genaderd.
‘Wat zijn ze stil,’ fluisterde mevrouw Artista.
‘Ze zullen moê zijn,’ antwoordde haar man.
De deur ging open en de kinderen kwamen binnen. Doch met ontsteltenis zagen allen, dat er slechts twee waren: Wim en Mina.
De heer Slung sprong van zijn stoel op. Met één oogopslag merkte hij aan de gezichten der kinderen, dat er iets ernstigs gebeurd was.
‘Wat ben jelui laat!’ zei mevrouw Artista berispend.
‘Waar is Cor, zeg - waar is Cor?’ vroeg de heer Slung in grooten angst.
De kinderen zwegen. Zij staarden den kleinen man eenigszins bang en toch meewarig aan.
‘Spreek, zeg ik je, spreek - waar is Cor?’ vroeg de heer Slung nogmaals, nu nog gejaagder dan straks.
‘Cor is....’ stamelde Wim zacht.
‘Toe dan - zeg het!’ jammerde de vader in de hevigste ongerustheid. ‘Spreek dan toch in 's hemels naam!’
| |
| |
‘Cor is .... weg,’ zei Wim zacht.
‘Ja, - Cor is weg!’ herhaalde Mina bleek en bevend.
‘Weg? .... Cor weg?’ gilde de heer Slung in volslagen wanhoop. ‘Weg, zeg je?’
De kinderen knikten toestemmend.
‘Maar hoe is dat mogelijk?’ zei mevrouw Slung bedaard en kalm. ‘Hoe kon Cor wegraken? Ze is toch waarlijk niet van sneeuw, zoodat ze smelten kon? Ik begrijp er niets van.’
‘Vertel ons alles, Wim!’ gebood de heer Artista.
‘Groote hemel .... Cor weg! - Cor weg! - O, mijn lieve Cor!’ jammerde de heer Slung.
‘Daniël, zwijg nu en luister. Dat is beter dan ijzer met handen te breken. Cor zal wel weer terecht komen. Wees nu niet zoo kinderachtig.’
‘Ja, maar - ze is weg, en ik zal haar nooit terugzien!’ jammerde de oude man, terwijl hij zich de magere haartjes bijna uit de kin trok en op een sukkeldrafje door de kamer trippelde.
Maar mevrouw Slung vond, dat het nu tijd werd, om wat krachtiger op te treden. Bedaard pakte zij
| |
| |
haar eega onder de armen beet en zette hem op een stoel.
‘Ziezoo, ga daar zitten en luister. Wees maar stil en wacht bedaard af, wat er van komen zal. Cor zal heusch wel terechtkomen. Ze is nog nooit voor altoos verdwenen, en dat zal ze nu ook wel niet doen. Ze is wel wijzer.’
‘Eens moet het de eerste keer wezen! O, mijne lieve Cor!’
‘Stil nu, en luister. Hoe is het gebeurd, kinderen?’
‘We weten het zelf niet, mevrouw,’ zeide Mina. ‘We hebben den heelen dag door de duinen geloopen en erg veel pleizier gehad.’
‘Helaas, pleizier!’ jammerde de heer Slung bij het hooren van dat woord.
‘Stil, Daniël, en luister. - En toen?’
‘Toen zijn we in de duinen gekomen, die met boomen begroeid zijn, en nadat we onze boterhammen gegeten hadden, zijn we daar verstoppertje gaan spelen. Eerst ging dat goed....’
‘Ging het goed?’ jammerde de heer Slung, wien de tranen langs de wangen liepen. ‘Is dat goed gaan,
| |
| |
als mijne Cor zich zoodanig verstopt, dat zij niet meer te voorschijn komt? O, mijn lieve, lieve Cor!’
In zijne wanhoop sprong de oude heer van zijn stoel op en begon weer door de kamer te trippelen. In zijne verbijstering droogde hij zich de tranen af aan de neteldoeksche gordijnen, die voor de ramen hingen. Maar Mevrouw Slung pakte hem doodkalm op en zette hem weer op den stoel.
‘Vertel verder, Mina!’ zei ze.
‘Eerst ging dat heel goed, maar wij verstopten ons hoe langer hoe verder. Eindelijk waren wij allen gevonden, behalve Cor. Gretha Wichers moest zoeken, doch hoeveel moeite zij ook deed, Cor was weg en bleef weg.’
‘Wás weg en blééf weg!’ jammerde de heer Slung handenwringend. ‘Groote hemel, wás weg en blééf weg! Maar ik ga haar zoeken! Ik ga haar zoeken!’
‘Geen ijzer met handen breken, Daniël. Luister toch naar raad. Dat is immers toch onmogelijk.’
‘Eindelijk’ - ging Mina voort - ‘eindelijk gingen wij allemaal zoeken, den geheelen omtrek door, doch wij vonden haar niet. Wij hebben boven op de duinen
| |
| |
aan haar staan roepen, zoo hard wij konden, maar kregen geen antwoord....’
‘Dan is ze dood .... dood!’ gilde de heer Slung.
‘Bedaar, mijn vriend,’ sprak de heer Artista, die medelijden met den ongelukkigen vader kreeg. ‘Daar weten we nog niets van. Ze kan zeer goed verdwaald geraakt zijn; dat is zelfs hoogst waarschijnlijk. Wind u niet zoo op....’
‘Neen, dat zeg ik ook,’ viel mevrouw Slung in. ‘Opwinden is nergens goed voor, behalve voor eene klok. Cor zal wel terecht komen. Het is een moeielijk geval, dat wil ik niet ontkennen, maar wij moeten niet met overhaasting te werk gaan. Dat zou ons van den wal in de sloot brengen. Ik weet niet, of ik het al meer gezegd heb, maar mijne leus is altijd: men moet geen ijzer met handen breken.’
‘Ze is dood!’ zuchtte de heer Slung zacht en somber.
‘Neen, mijnheer, dood is ze niet,’ sprak Wim nu. ‘Want toen wij na lang zoeken niets verder gekomen waren, en het al donker begon te worden, besloten wij om naar huis terug te keeren. En toen wij al een heel eind op onzen terugtocht waren, vonden wij deze
| |
| |
sjerp. Ziet u wel, die is van Cor. Zij moet haar daar verloren hebben. Het is dus vrij zeker, dat zij van ons afgedwaald geraakt is en eindelijk den weg niet meer heeft kunnen vinden.’
‘Je hebt gelijk, mijn jongen, die opmerking is zeer juist,’ sprak zijn vader. ‘Moet u dat niet toestemmen, mijnheer Slung?’
Doch de oude heer sprak niet. Nauwelijks had hij de sjerp gezien, of hij rukte haar Wim uit de handen en drukte haar hartstochtelijk aan de lippen.
‘Wij zullen haar gaan zoeken!’ riep de heer Artista uit. ‘Kom, mijnheer, laten wij ons gereed maken.’
‘Ja, - ja, laten wij ons gereed maken, om haar te gaan zoeken,’ zei de heer Slung bijna snikkend.
Op dit oogenblik werd er aan de deur getikt, en drie heeren traden binnen. Het waren de vaders van de andere kinderen, behalve Engel's vader, die op zee was, - dus de burgemeester, de dokter en de predikant.
‘Dat is een lastige geschiedenis, mijnheer Slung,’ sprak de burgemeester, nadat de begroetingen afgeloopen waren. ‘Eene zeer lastige geschiedenis, vooral omdat het nacht is. Het zal niet gemakkelijk gaan, uw
| |
| |
dochtertje nu op te sporen. De duinen zijn zoo uitgestrekt.’
De heer Slung streek weer druk met de gordijnen langs zijne oogen.
‘Zij zal sterven!’ kermde hij.
‘Kom, kom, zoo erg zal het wel niet worden,’ zei de dokter bemoedigend. ‘Het allerergste is, dat uw dochtertje den nacht in de duinen zal moeten doorbrengen, en - daarvan sterft men niet.’
‘Maar pleizierig zal het daar voor haar niet wezen,’ sprak de predikant. ‘Het is een geluk, dat Cor niet zoo heel spoedig uit het veld geslagen is. Voor iemand van haar karakter is de toestand nog niet hopeloos.’
‘Als Cor in de duinen moet overnachten, dan - dan wil ik daar den nacht ook doorbrengen!’ riep de brave vader. ‘Ik zou het op mijn bed niet kunnen uithouden! - Neen, dat zou ik niet kunnen!’
‘Ik begrijp, dat u ongerust is, mijnheer,’ sprak de burgemeester, ‘en mevrouw ook, maar....’
‘Volstrekt niet, heer burgemeester, ik ben in het geheel niet ongerust,’ viel mevrouw Slung hem in de rede. ‘Mijne leus is altijd: men moet geen ijzer met
| |
| |
handen breken, en wat zou ik het gelukkig achten, als mijn man daar ook wat meer van doordrongen was.’
‘Daaraan heeft u gelijk, mevrouw,’ hernam de burgemeester, ‘maar we zullen toch pogingen in het werk moeten stellen, om het meisje op te sporen.’
‘O ja, ja, ik ga al!’ riep de heer Slung, terwijl hij zich naar de deur spoedde. Doch mevrouw Slung pakte hem ten derden male op en zette hem op zijn stoel.
‘Bedaard blijven, lieve,’ sprak ze. ‘Je hoort het, de burgemeester is het met mij eens, dat wij geen ijzer met handen moeten breken. Laten we eerst overleggen, wat er gedaan moet worden.’
‘Ze móét gevonden worden, al moet het mij ook duizend gulden kosten!’ riep de oude heer.
‘Juìst om u behulpzaam te zijn, komen we hier,’ ging de burgemeester voort. ‘Ik zal u zeggen, wat mij het beste voorkomt, dat wij onder deze omstandigheden kunnen doen. In de gang staat Engel de Groot. Hij moet de plaats wijzen, waar de kinderen vandaag geweest zijn. Dat kan hij doen, omdat hij mede geweest is. De veldwachter is er reeds op uit, om eenige mannen te verzamelen, die bereid zijn, een onderzoekings- | |
| |
tocht in de duinen te doen, natuurlijk tegen eenige vergoeding. De plaats waar de kinderen het laatst gespeeld hebben, kiezen zij als uitgangspunt, vanwaar zij in verschillende richtingen de duinen gaan doorkruisen. Mij dunkt, dat uw dochtertje op die wijze gevonden moet worden. Vindt u mijn plan goed?’
‘Maar ik dan?’ riep de heer Slung uit. ‘Moet ik dan hier blijven? Neen, neen, dat is mij onmogelijk! Ik ga mee, en ik kom niet terug, voordat ik haar gevonden heb, al moet ik den geheelen nacht zoeken!’
‘U kan natuurlijk meêgaan, dat spreekt van zelf,’ hernam de burgemeester. ‘Dus u heeft geen bezwaren tegen mijn plan?’
‘O neen, volstrekt niet. Als die mannen nu maar spoedig komen, want ik kan het waarlijk niet langer uithouden.’
‘U behoeft geen oogenblik langer te wachten, mijnheer, want buiten hoor ik hen reeds. Wacht, daar komt de veldwachter al naar binnen, denk ik.’
De burgemeester had goed geraden.
‘Alles is voor den tocht gereed, burgemeester,’ sprak de man.
| |
| |
‘Mooi. Dan maar dadelijk opgestapt! Deze heer hier, de vader van het meisje, gaat mede.’
‘En ik ook,’ sprak de heer Artista, terwijl hij zich spoedig reisvaardig maakte.
De heer Slung drukte hem ontroerd en dankbaar de hand. Na een haastigen groet verlieten zij de kamer.
‘Wees nu vooral bedaard, lieve Daniël, en doe geen dwaze dingen onderweg. Bedenk, dat wij menschen geen ijzer met handen kunnen breken!’ riep mevrouw Slung haar echtgenoot nog na.
Buiten de deur stonden, tot groote blijdschap van den heer Slung, wel twintig mannen gereed, om den nachtelijken tocht door de duinen te aanvaarden.
‘Mannen!’ riep hij, ‘als mijn dochtertje gevonden wordt, geef ik een dubbele belooning!’
Gewapend met stokken en lantarens trok de stoet de duinen in.
En waar was onder al die bedrijven Cor, de bewerkster van deze opschudding? Wat was er met haar gebeurd?
Och, zij had weer eens een van hare dwaze daden gedaan.
| |
| |
Toen zij 's middags bij het spelen de andere kinderen moest opzoeken, had zij een uitgegraven konijnenhol ontdekt, waar men haar niet gemakkelijk vinden zou. En toen het nu hare beurt werd om weg te kruipen, had zij zich daar verscholen. Wat had zij een pleizier gehad, toen de andere kinderen haar maar niet vinden konden, en plotseling had zij Jansje Corts, die dicht bij haar stond, tegen Gretha Wichers hooren zeggen:
‘Als zij maar niet verdwaald is! Dat zou verschrikkelijk wezen!’
‘Verdwalen, zou dat zoo verschrikkelijk wezen?’ dacht Cor, terwijl zij om zich heen zag. ‘Het zou ook wat! Ik geloof niet eens, dat ik hier zou kunnen verdwalen, zelfs al wilde ik! Als ik den weg niet meer wist, ging ik maar hier of daar op een hoogen heuvel staan, zoodat ik den geheelen omtrek overzien kon, en dan zou ik best terecht komen. De menschen zijn ook altoos zoo verbazend bang. Ik wed, dat ik gemakkelijk de plek zou weten te vinden, waar wij van middag bramen gegeten hebben. Hè, van bramen gesproken, wat heb ik daar grooten trek in. Ik kon er wel gauw even naar toe gaan, dan wist ik meteen,
| |
| |
of de weg nu wel zoo moeielijk te vinden is. Weet je wat, - ik doe het.’
Ongezien begaf Cor zich op weg. Zij sloop om een paar heuvels heen, en was spoedig buiten het gezicht harer kameraadjes. Daarna liep zij vlug voort, heuvel-op, heuvel-af. Zij wist den weg nog zeer goed. Telkens kwam zij op plaatsen, waar zij, zoo zij meende, een paar uren geleden ook geweest was.
Cor was werkelijk gedurende eenigen tijd op den goeden weg.
‘Wat zal ik een grooten hoop bramen plukken, en wat zullen zij vreemd opkijken, als ik straks daarmede terug kom!’ mompelde zij. ‘Doch ik moet mij haasten, want het is nog een groote afstand.’
In hare haast bemerkte zij niet eens, dat zij de sjerp verloor, die zij om haar middel droeg, en zij bemerkte ook niet, dat zij even later van den rechten weg afdwaalde. Zij verkeerde in de stellige meening, dat zij flink opschoot en dus het dal, waar de bramen groeiden, wel spoedig bereiken zou.
Onze Cor had het echter mis. Elke heuvel, dien zij overklom, bracht haar verder van den rechten weg, en toen zij eindelijk, doodmoê van het loopen en
| |
| |
klimmen, zich tegen een duin neervlijde, om wat uit te rusten, bekroop haar plotseling de gedachte, dat het toch vreeselijk lang duurde, eer zij er was, en dat - zij toch wel eens verdwaald zou kunnen zijn.
Die gedachte wierp zij evenwel weer spoedig van zich.
‘Och kom,’ mompelde zij, ‘hoe zou ik nu verdwaald kunnen zijn? De weg is eenvoudig recht-toe, recht-uit, en gemakkelijk genoeg. De bramen zullen hier wel dichtbij staan, misschien wel aan de andere zijde van dezen heuvel. Maar toch had ik de dwaasheid niet moeten beginnen om alleen op weg te gaan, want ik merk, dat de zon al aardig begint te dalen; het zal dus laat worden, eer ik weer bij de anderen terug ben. Ik zal mij maar niet langer ophouden. Vooruit maar weer.’
Cor klom met nieuwen moed tegen den heuvel op, en toen zij den top bereikt had, kende hare vreugde geen grenzen, want aan den anderen kant - daar groeiden werkelijk de langgezochte bramen.
Vlug liep zij naar beneden, maar nu verkeerde hare vreugde al spoedig in schrik, want zij merkte dadelijk op, dat dit niet dezelfde plaats kon zijn, waar
| |
| |
zij 's middags geweest waren. Daar toch waren vele planten afgerukt of vertreden, en hier stonden zij alle frisch en ongerept. Nu werd het haar maar al te duidelijk, dat zij zich in den weg vergist had en verdwaald was.
Snel besteeg zij den heuvel weer, om vandaar den omtrek nauwlettend in oogenschouw te nemen, maar zij werd er niets wijzer van. Zij zag om zich heen niets dan duintoppen en nog eens duintoppen, en het vreemdste was, dat al die toppen hooger schenen dan die, waarop zij stond. Zij koos nu den hoogsten uit, dien zij zag, en beklom dien, in de hoop vandaar een of ander punt te ontdekken, dat haar tot aanwijzing kon dienen. Doch tevergeefs! Zelfs kwam het haar voor, dat de andere duinen weer hooger waren dan deze.
Cor begreep nu eerst, dat het toch alles behalve pleizierig was, om in de duinen verdwaald te zijn. En tot haar schrik bemerkte zij, dat de zon reeds tot beneden de duintoppen gedaald was. Spoedig zou het dus donker worden, en wat dan?
Ja, wat dan!
Cor besloot op goed geluk verder te gaan. Dat
| |
| |
deed zij dan ook, maar - wat werd zij moê, en wat begon de dorst haar te plagen, - en wat werd het schemerachtig.
Dat zou nu niets geweest zijn, want Cor was niet bang in donker, als zij maar had kunnen bemerken, dat zij opschoot, doch, - telkens als zij een heuvel afgedaald was, zag zij niets dan andere duinen om zich heen, en had zij er weer een beklommen, dan ontwaarde haar zoekende blik niets dan toppen, toppen, zoover zij zag.
Moedeloos nam ze boven op een heuvel plaats. De zon was nog wel niet geheel ondergegaan, maar Cor kon haar toch al niet meer zien, daar de duinen haar dat beletten. De hemel was in het westen tot eene groote hoogte roodgekleurd.
‘Dat belooft een heerlijken nacht,’ mompelde Cor. ‘Domkop die ik ben, om zoo alleen door de duinen te gaan dwalen. Het schijnt wel, of ik altijd van die domme dingen moet doen. En wat zal mijn arme, lieve Pa weer ongerust wezen! Ik denk, dat hij ook den geheelen nacht door de duinen gaat zwalken, om mij te zoeken. En dan begrijp ik toch nog niet, hoe hij mij hier vinden zou. Wat beslaan die duinen eene groote
| |
| |
uitgestrektheid. Had ik nu maar iets, dat mij eene kleine aanwijzing kon geven om den weg te vinden, doch ik weet niets. En wat begint het al duister te worden!’
Cor verzonk in alles behalve aangename gedachten. Maar plotseling sprong zij op.
‘O, o, wat ben ik dom!’ riep zij uit. ‘Nu weet ik het! Nu heb ik een gids gevonden, die in alle opzichten vertrouwbaar is. Die roode gloed daar aan den hemel wijst mij immers het westen aan, en in het westen ligt de zee! Hoera! Ik heb slechts op dien gloed aan te loopen en moet dan aan het strand komen. Daar wijst de weg zichzelven. Als de roode lucht nu maar niet al te spoedig verdwijnt!’
Met moed begaf Cor zich op weg. Voortdurend hield zij het gelaat naar den gloed gericht. Wel was de tocht zeer vermoeiend, vooral na een dagje als dit, maar Cor bleef den nacht liever niet in de duinen, en stapte dus flink voort.
Ware zij op een vlakken weg geweest, ongetwijfeld zou zij dan in een twintig minuten het strand hebben bereikt, maar nu voerde haar pad over duinen en door rul zand. Menigmaal kon Cor de verzoeking
| |
| |
om eenigen tijd te gaan rusten, bijna niet weêrstaan, maar met zorg zag zij den gloed al meer en meer verflauwen, en zij begreep zeer goed, dat hij spoedig geheel zou verdwijnen. Bijna een uur had Cor zoo geloopen, toen - een welbekend ruischen haar in het oor drong; het was het ruischen van de zee. Nog een heuvel over, - daarna nog een, en toen lag de zee voor haar. Het was tijd ook, want bijna was de gloed in het westen niet meer te zien.
Met een diepen zucht van verlichting nam Cor nu enkele oogenblikken rust, doch - de angst, dien haar goede vader zou uitstaan, dreef haar spoedig weer voort. Het roode licht van den vuurtoren wees haar den weg. Een klein half uur later stapte zij het badhôtel binnen.
Zij kon bijna niet meer voort van vermoeidheid.
In de kamer trof zij haar moeder en mevrouw Artista aan. Met eene kleur van verrassing sprong de laatste van haar stoel op.
‘Daar is ze! Daar is ze!’ riep de goede vrouw uit.
‘Dat zie ik,’ antwoordde mevrouw Slung kalm. ‘Wel, wel, kind, wat ben-je laat, en wat zie je er vermoeid uit. Waar ben-je toch zoolang geweest?’
| |
| |
Cor gaf haar moeder een kus, en kreeg er wel tien van mevrouw Artista.
‘O foei, wat ben ik moê,’ riep zij uit, terwijl zij zich op een stoel liet vallen. ‘Daar ben ik me verdwaald geweest in de duinen! Waar is Pa?’
‘O, kind, Pa was zoo ontsteld, toen je niet thuis kwam, dat hij er totaal van in de war was, en in het geheel niet naar raad wilde luisteren. Wel honderdmaal heb ik gezegd, dat hij geen ijzer met handen moest trachten te breken, en dat alles wel weer op zijne pootjes terecht zou komen, maar het hielp niets. Hij is nu met ik weet niet hoeveel Egmonders de duinen ingegaan, om je te zoeken. Mijnheer Artista houdt hem gezelschap.’
En zich tot mevrouw Artista wendende, zei zij met een triomfantelijken blik:
‘Ziet u nu wel, dat de tijd alles wel weer terecht brengt? Daar is Cor al.’
‘Die arme Pa; wat zal hij ongerust wezen en moê worden, en wat vriendelijk van mijnheer Artista, om hem gezelschap te houden. Zijn ze al lang weg?’
‘Neen, nog niet langer dan een kwartiertje.’
‘O, maar dan moest hun spoedig iemand achterop
| |
| |
gezonden worden, om hen te waarschuwen!’ riep Cor uit. Vlug verliet zij de kamer om daarover den hôtelhouder te spreken, maar deze raadde het haar af. Op die wijze kon bijna het geheele dorp de duinen wel ingaan, meende hij. Er zat dus niets anders op dan geduldig te wachten, tot zij uit eigen beweging terug zouden komen.
Wat viel dat wachten hun lang. De klok had al twaalf geslagen, en nog waren zij er niet.
‘Wat een dwaze geschiedenis is het toch,’ zeide Cor. ‘Nu loopen er wel twintig menschen naar mij te zoeken, en ik zit al goed en wel twee uren hier.’
Eindelijk, toen het bijna één uur geworden was, hoorde zij gerucht op straat, en even later stapten de beide mannen doodmoê de kamer binnen. Den heer Slung liepen de tranen langs de wangen.
‘Zij is dood! - Zij is dood!’ jammerde hij. ‘Wij hebben geen enkel spoor van haar kunnen vinden.’
Doch nu vloog Cor hem in de armen, en overdekte zijn gelaat met kussen.
‘Hier ben ik al, lieve Pa, hier ben ik al!’ fluisterde zij.
Hoe veranderde nu de droefheid in vreugde! En wat drukte Cor den vriendelijken schilder hartelijk de hand.
| |
| |
Spoedig begaven allen zich naar bed, om uit te rusten van al de vermoeienis en ontsteltenis.
‘Ziet ge nu wel,’ zeide mevrouw Slung tot haar echtgenoot, terwijl zij zich naar hun slaapkamer begaven, ‘dat men nooit trachten moet ijzer met handen te breken? Ik heb het je al zoo dikwijls gezegd!’
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
Cor begreep nu eerst, dat het toch alles behalve pleizierig was, om in de duinen verdwaald te zijn. (Bladz. 138.)
|
|