Het badreisje van Cor Slung
(1909)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
Vijfde Hoofdstuk.Drijfzand en duinen.Om negen uur zouden de kinderen den volgenden dag bij elkander komen om de duinen in te gaan. Daarom was Cor al vroeg opgestaan, want zij wilde eerst haar bad nemen, en zij had niet gerust, voor ook hare ouders het bed hadden verlaten, om eene wandeling langs het strand te doen. Het was heerlijk koel daar. Cor snoof met welbehagen de frissche morgenlucht op. Het was nu ebbe, zoodat de bomschuit thans geheel op het droge lag. Terwijl hare ouders langzaam verder wandelden, ging Cor de schuit eens van wat naderbij bekijken. Het was een lomp, bijna vierkant vaartuig, dat zijn | |
[pagina 98]
| |
naam, bom, alle eer aandeed. Het speet Cor niet weinig, dat zij niemand aan boord zag, want zoo gaarne had zij verlof gevraagd, het vaartuig ook van binnen eens te mogen bezien. Doch nu moest zij dit tot later uitstellen. Op een drafje ging zij verder, om hare ouders in te halen. Het was stil aan het strand. Er was bijna niemand. Op eens bemerkte Cor, dat het loopen haar bijzonder moeielijk begon te vallen. Zij geraakte er bijna buiten adem van, en was verplicht haar gang aanmerkelijk te matigen. Het scheen wel, of hare voeten aan het zand vastkleefden. En ja, nu zij eens naar hare schoenen keek, zag zij duidelijk, dat die bij elken stap dieper in het zand drongen. Dat vond zij vreemd, en een gevoel van angst overviel haar. Zij stond een oogenblik stil, om te zien, of zij aan het zand rondom haar ook iets vreemds kon opmerken. Doch neen, zij zag niet het minste verschil met het overige strand. Wel merkte zij, toen zij een oogenblik later weêr verder wilde gaan, dat hare voeten nu reeds tot aan de enkels weggezonken waren. Het | |
[pagina 99]
| |
kostte haar moeite, om één been uit het zand te trekken, en met angst ontwaarde zij, dat door die beweging haar andere been snel dieper wegzakte. Zij zette het bevrijde been neder, en trok het andere omhoog, doch - nu zakte het eerste weer veel dieper weg, bijna tot aan de knie. Het was haar schier onmogelijk het been weer los te krijgen, en toen haar dat eindelijk gelukte, ging het andere met kracht naar beneden. Een vreeselijke angst overviel haar, want nu begreep zij maar al te goed, dat zij in drijfzand terecht gekomen was. Zij wist, dat dit nog veel gevaarlijker was, dan de zee. Zij besloot geen pogingen meer te doen om los te komen, want elke beweging zou haar dieper in het zand doen wegzakken. Het angstzweet brak haar uit, en met al de kracht, waarover zij beschikken kon, riep zij om hulp. Zou hare stem de ooren van hare ouders nog kunnen bereiken? Ziedaar eene vraag, waarover zij zich niet weinig ongerust maakte, want er lag reeds een aanmerkelijke afstand tusschen hen en haar. Onophoudelijk voelde zij, dat zij dieper wegzakte, en met telkens grootere inspanning liet zij hare noodkreten over het strand weerklinken. Reeds was zij tot aan | |
[pagina 100]
| |
haar middel in het verraderlijke zand weggezonken, en met afgrijzen zag zij het oogenblik naderen, waarop het hare lippen zou genaderd zijn en zij haar laatsten wanhoopskreet zou doen hooren.... Met de kracht der wanhoop riep zij nogmaals om hulp. En nu bereikte haar noodgeschrei het oor haars vaders. Verschrikt stond hij stil. ‘Groote hemel!’ riep hij ontsteld uit. ‘Dat is de stem van Cor!’ Angstig luisterde hij, of die kreet zich herhalen zou. Ja, daar hoorde hij hem nogmaals. ‘Hoor je het?’ riep hij zijne vrouw toe. ‘Hoor je het? Vreeselijk! Wat zou er gebeuren? Ik moet er heen, dadelijk! Ik geloof, dat - dat zij sterft. O, mijn lieve Cor!’ Mevrouw Slung was evenwel niet in die mate geschrikt als haar man. En bovendien was zij niet zoo zenuwachtig, en dus ook niet zoo spoedig ontsteld als hij. Zij legde hem de hand op den schouder, en zeide: ‘Bedaar, lieve Daniël. Het zal wel terecht komen, geloof mij. En wees nu niet zoo angstig en gejaagd, | |
[pagina 101]
| |
want dat helpt toch niet. Wij, menschen, moeten nooit trachten ijzer met handen te breken, omdat dit nu eenmaal niet kan. Cor zal wel terecht komen. Wees maar niet bang.’ ‘O God, daar hoor ik het weer!’ schreeuwde de heer Slung, en ijlings trippelde hij naar de plaats des onheils. ‘Bedaar toch, lieve Daniël, bedaar toch!’ klonk het hem na. ‘Breek toch geen ijzer met handen!’ Doch de heer Slung hoorde dien vriendelijken raad niet. Aan den grootsten angst ten prooi, snelde hij voort. Ginds zag hij Cor. Maar, groote hemel, in welk een toestand! Reeds tot over haar middel was zij in het drijfzand weggezonken. Zij zwaaide wanhopig met de armen, en onophoudelijk klonken hare noodkreten hem in de ooren. De oude heer vloog meer dan hij liep. Later verzekerde hij meer dan eens, dat hij niet geweten had, dat hij zoo hard loopen kon. Nu had ook mevrouw Slung het groote gevaar opgemerkt, waarin haar dochtertje verkeerde, maar na rijpe overweging besloot zij er zooveel mogelijk kalm onder te blijven. ‘Wat helpt het,’ redeneerde zij, ‘of ik nu al | |
[pagina 102]
| |
harder ga loopen, dan ik kan, om straks in een toestand bij haar te komen, die het mij toch onmogelijk zou maken, haar in haar ongeluk van eenigen dienst te zijn? Dat is toch eene hulp, die niets beteekent, en bovendien breng ik mijzelve in gevaar om ook een ongeluk te krijgen. Kon ik Cor daarmede helpen, dan deed ik het ongetwijfeld en met de meeste liefde. Maar dat is nu eenmaal onmogelijk. Men kan geen ijzer met handen breken, zegt het spreekwoord terecht. Die arme, lieve Cor!’ Intusschen had men ook in het badhôtel de noodkreten van Cor gehoord, en spoedig had men aldaar bemerkt, in welk een groot gevaar het meisje verkeerde. In allerijl begaven een paar knechts en de eigenaar van het hôtel zich met ladders naar de plaats des onheils. Voorzichtig trachtte men het meisje te naderen. Het was hoog tijd, dat er hulp opdaagde, want Cor was reeds tot de schouders in het drijfzand weggezonken. Men schoof haar eene ladder toe, en beval haar, daar met de armen op te gaan liggen. Toen begaf zich een der mannen op de ladder, en trok Cor voorzichtig omhoog, wat geen gemakkelijke taak was. | |
[pagina 103]
| |
Op dit oogenblik kwam ook de heer Slung aangesneld, met den doodsangst op het gelaat. Zonder te begrijpen, hoe onvoorzichtig hij was, ijlde hij regelrecht op zijn dochtertje toe, maar - al spoedig werd ook hij gedwongen zijn gang wat te matigen. De oude heer was, evenals zijn dochtertje, op het drijfzand verzeild geraakt. Weldra kon hij geen stap meer verder komen en maakte hij de zotste sprongen, om zich in vrijheid te brengen. Tevergeefs echter! Terwijl zijn dochtertje met veel inspanning naar boven getrokken werd, zakte hij langzaam maar zeker naar beneden. Eindelijk kon hij zelfs geen pogingen meer doen, om los te komen, want hij was er al tot over de knieën ingezakt. Alleen met zijne armen maakte hij de zonderlingste bewegingen. Toch deed hij geen moeite, om door hulpgeroep de aandacht der menschen op zich te vestigen. De brave man wilde eerst zijn kind in veiligheid zien. Maar nauwelijks zag hij, met tranen van blijdschap in de oogen, hoe zij door een paar sterke armen naar een veiliger plaats werd gedragen, of hij liet zijn zwak, pieperig stemmetje over het strand weerklinken: ‘Helpt, menschen, helpt. Ik verga!’ | |
[pagina 104]
| |
‘Kijkt eens, daar ginds zit nog iemand in het drijfzand!’ riep de hôtelhouder. ‘Dat is waarlijk mijnheer Slung. - Wij komen al, mijnheer, houd u doodstil!’ Die woorden stelden den ouden heer eenigszins gerust, en toen hem nu ook uit den mond zijner trouwe gade werd toegeroepen: ‘Wees bedaard, lieve Daniël, wees vooral een beetje bedaard, en doe geen moeite, om ijzer met handen te breken,’ - toen kwam hij geheel tot kalmte. Enkele minuten later werd ook hij naar het vaste strand gedragen, waar hij schreiende van ontroering zijne dochter in de wel kleine, maar daarom niet minder liefdevolle armpjes drukte. Natuurlijk begaf ons drietal zich dadelijk naar het hôtel, om van kleederen te verwisselen. En toen zij zich daarna door het gebruik van een stevig ontbijt verkwikt hadden, maakte een gevoel van groote dankbaarheid zich van hen meester. Wat was alles immers goed afgeloopen! De oude heer was zóó verheugd, dat hij zich gedrongen voelde, de knechts uit het hôtel, die zijn dochtertje en hem zoo flink uit | |
[pagina 105]
| |
het dreigende gevaar hadden gered, ieder iets in de hand te stoppen, dat zeer veel op een gouden tientje geleek, en hen ook recht dankbaar stemde. En wat keken Wim en Mina Artista vreemd op, toen zij het hoorden. Wim was er bijna jaloersch op. ‘Wat dacht je wel, Cor, toen je zoo naar beneden zakte?’ vroeg hij met opgetogen gelaat. ‘Dat weet ik niet meer, Wim, maar ik kan je met groote zekerheid mededeelen, dat het alles behalve prettig was. 't Is net, of iemand je aan de voeten naar beneden trekt. Brrr, ik ril nog, als ik er aan denk.’ ‘Ja maar,’ zei Wim, ‘'t is met dat alles toch een mooi avontuur, waarvan je later heel wat kunt vertellen. Ik heb eens een stukje gelezen: “De dood in het drijfzand,” en dat vond ik prachtig.’ ‘Wat vond-je zoo prachtig, Wim? Dat stukje, of zoo'n dood?’ vroeg Mina lachend. ‘Dat stukje natuurlijk. Hè Cor, ik wou dat ik het gezien had.’ ‘Je schijnt het wel aardig te vinden, Wim!’ lachte Cor. ‘Wil ik je eens wat zeggen?’ ‘Ja.’ | |
[pagina 106]
| |
‘Wel, het drijfzand is er nog. Als je lust hebt, kun-je dadelijk gaan probeeren, of het aardig is of niet. Wil ik je plaats eens wijzen?’ ‘Dank-je wel! Ha, daar komen Gretha, Jacoba, Louise en Jan Wichers aan. Zij hebben allen mandjes bij zich, zeker met levensmiddelen. Ik vind het pleizierig, dat wij vandaag de duinen ingaan.’ ‘En daar komen ook Lize en Gerrit Warding!’ riep Mina. ‘En Jansje Corts!’ zei Wim weêr. ‘En ginds zie ik den Grooten Bengel ook!’ zei Cor lachend. ‘Zie zoo, dan is het clubje compleet. Zijn onze boterhammen gereed, Mina?’ ‘Ja, alles is in deze mand; voorraad in overvloed. Willen we gaan?’ ‘Ik zal de mand dragen,’ zei Wim, terwijl hij haar aan den arm hing. ‘Laten we eerst goeden dag gaan zeggen.’ Vroolijk huppelden de kinderen naar de kamer, waar hunne ouders zaten, om hun de hand te geven. ‘Voor zonsondergang terug, hoor!’ zeide mevrouw Artista tot Wim en Mina. | |
[pagina 107]
| |
‘Jij ook, hoor Cor!’ zei de heer Slung. ‘Ik hoop, dat jelui zeer veel genoegen zult hebben!’ Daar gingen zij heen. Het was een vroolijke troep, die den weg naar de duinen insloeg. Men kon het hun allen aanzien, dat zij zich een bijzonder genoeglijken dag voorspelden. Het was dan ook geen klein genot, zoo van levensmiddelen voorzien, voor een geheelen dag de duinen in te gaan. Spoedig hadden zij het dorp verlaten en den eersten heuvel beklommen. Daar stonden zij op den top. Wat hadden zij daar een prachtig gezicht: aan de eene zijde strekte de zee zich uit als een veld van zilver, achter hen verhieven zich de duinen, en aan den voet van den heuvel, waarop zij zich bevonden, lag het dorp, zich badende in het heerlijke zonlicht. Cor kreeg een onweerstaanbaren lust tot zingen. Met hare heldere stem hief zij het bekende schoolliedje aan: Mijn hart is in 't Hoogland,Ga naar voetnoot(*)
en met een kleine wijziging zongen allen mede: Ik vind het dáár niet,
| |
[pagina 108]
| |
bij welke woorden zij den vinger uitstrekten naar het dorp aan hun voet. Mijn hart is in 't Hoogland,
In 't boschrijk verschiet.
Daar volg ik de klipgeit
Langs bergwand en spleet:
Mijn hart is in 't Hoogland,
Dat 'k nimmer vergeet.
Nauwelijks was het lied uit, of Wim riep: ‘Kijk eens op zee! Ha, wat een groot schip gaat daar. Alle zeilen op! Wat zou ik graag meêvaren! Komt, laten we nog een liedje zingen. Het klinkt hier zoo mooi. Het liedje van “De Kabels los.” Je kent het allen wel.’ En lustig klonk het uit elf monden: De kabels los, de zeilen op,Ga naar voetnoot(†)
Dat gaat er op een varen,
Al waren wij Sinjeurs aan wal,
Ons hart leî in de baren.
| |
[pagina 109]
| |
Een Hollandsch kind, dat is bekend.
Die vindt in Zee zijn element,
Joho, joho, joho, joho!
Die vindt in Zee zijn element!
En zijn we zoo geen banjers meer
Als in verleden dagen,
Toen ieder voor Jan Compagnie
Een flikker had geslagen:
Toch zeilen wij op ied're Zee
Zoo goed nog als de beste meê,
Joho, joho, joho, joho!
Zoo goed nog als de beste meê!
Hoezee dan, jongens: in het want
De handen uit de mouwen,
Laat Duitscher, Noor of Engelschman
Niet klimmen in je touwen.
Dan kan je varen zonder peil,
Al blies de Nikker in het zeil,
Joho, joho, joho, joho!
Al blies de Nikker in het zeil!
‘Hoera! Hiep, hiep, hiep, hoera!’ riep Wim opgetogen uit, terwijl hij zijn strooien hoed hoog in de | |
[pagina 110]
| |
lucht wierp. ‘Ik mag in een kikvorsch veranderen, als ik later geen zeeman word! Leve de zee!’ Cor lachte hartelijk met de anderen mede, toen zij die woorden hoorde, doch opeens schoot haar de ongelukkige Kniertje Streng met hare beide kindertjes in de gedachte. Zij werd er ernstig van. ‘Wim,’ zei ze, ‘ken-je het liedje “Arme visschers” van Louwerse?’ ‘Neen,’ antwoordde Wim. ‘Is het ook een schoolliedje?’ ‘Ja, en ik vind het wàt mooi. Laten we dat ook eens zingen. Wie het kent, moet meedoen.’ Cor begon te zingen, zacht en aandoenlijk. Zij had eene mooie stem. De andere kinderen kenden het niet, maar luisterden allen met aandacht. De golfslag kust het breede strand,
en van het land
Staart menig oog zoo droef en strak
Op 't watervlak,
Als smeekte 't aan die wijde plas:
‘Geef weder, wat mij dierbaar was.’
Doch 't antwoord bruist in hol gegrom:
‘'k Gaf nimmer iets weerom!’
| |
[pagina 111]
| |
De golfslag beukt het rulle duin,
en van zijn kruin
Vraagt menig kind aan 't grauw verschiet:
‘Keert Vader niet?’
Maar grommend klinkt het langs het strand:
‘Ik breng zijn laatsten groet aan land!
Daar ginder ver vond hij den dood!
Hij rust in mijnen schoot!’
‘Hê, wat is dat mooi,’ zeiden de meisjes zacht. ‘Ik word er akelig van,’ sprak Lize Warding. ‘Wij moeten den meester vragen, of hij het ons ook leeren wil. Ik vind het bepaald prachtig.’ ‘Ik ook,’ zei Engel de Groot, terwijl hij met een leuk gezicht aan den rand van den heuvel ging zitten. Hij strekte de beenen rechtuit, boog het bovenlijf er zoover mogelijk overheen, strengelde zijne beide armen om zijne knieën, en - rolde als een bal in hoe langer hoe sneller vaart naar beneden. Eene wolk van zand en stof dwarrelde achter hem omhoog. Wim keek hem in de grootste verbazing na. Dàt was een prachtig kunstje. ‘Mooi zoo!’ riep Jan Wichers, terwijl hij ook | |
[pagina 112]
| |
ging zitten en de armen om de knieën sloeg. ‘Kom Gerrit, je gaat zeker mede?’ Daar rolde hij heen. Wim schaterde het uit van pret. Hij ging natuurlijk ook zitten, want zoo'n mooi kunstje moest hij ook probeeren. ‘Daar kom ik al!’ riep Gerrit Warding. ‘En ik ook!’ riep Wim, terwijl hij, niet zonder eenige vrees, naar den rand van de helling kroop en zich daar liet omkantelen. Wat buitelde en rolde hij! Het zand drong hem in mond, ooren, neusgaten, oogen, en - wat nog minder aangenaam was - ook langs zijn hals tusschen de kleeren. Maar hij vond het toch overheerlijk. Nauwelijks was hij beneden, of hij klauterde weer tegen een anderen heuvel op, om het nog eens te doen. Om de mandjes met levensmiddelen dachten zij niet meer. Die lieten zij bij de meisjes op de hoogte staan. Gelukkig waren dezen niet zoo zorgeloos. Hand aan hand, met de mandjes tusschen haar in, vlogen zij in galop naar beneden, en daar zij langs een hellend vlak gingen, waren zij gedwongen, hare vaart hoe langer hoe meer te versnellen. Eindelijk | |
[pagina t.o. 112]
| |
Het angstzweet brak haar uit, en met al de kracht waarover zij beschikken kon riep zij om hulp. (Bladz. 99.)
| |
[pagina 113]
| |
sprongen en vlogen zij meer dan zij liepen, totdat ten slotte het geheele clubje met mandjes en al pardoes in het zand terecht kwam. Dat was een gelach en gejoel zonder ophouden. Zoo ging het heuvel-op, heuvel-af, totdat zij eindelijk doodmoê en half buiten adem de jongens ingehaald hadden, die zoo lang als zij waren tegen eene duin lagen uitgestrekt, om weer wat op adem te komen. ‘'t Is me wat moois!’ riep Jansje Corts hun toe. ‘Is dat nu fatsoenlijk van jelui, om ons met die manden te laten sjouwen? Foei, je moest je schamen. Maar wij zullen jelui wel krijgen, wacht maar! Als het straks op een happen gaat, kun-je toekijken, en houden wij alles zelf. Is het niet waar, meisjes?’ ‘Natuurlijk; die niet werkt, zal ook niet eten!’ zei Gretha Wichers. ‘En die geen mandje draagt, doet daardoor afstand van den inhoud!’ lachte Cor. ‘Dat ziet er leelijk voor ons oyt,’ zei Engel. ‘Maer als ik je eene plaets aenwijs, waer 'eel veel braemen groeien, is 'et ons dan vergeven?’ Nu, de meisjes hadden veel trek in bramen. Zij riepen dan ook om strijd: | |
[pagina 114]
| |
‘Ja, ja! Als je ons zulk een plaatsje aanwijst, is alles vergeven en vergeten! Is het hier dichtbij?’ ‘En bovendien draag je nu verder de mandjes!’ zeide Cor. ‘Dat is niet meer dan een staaltje van je plicht!’ ‘Aangenomen!’ riepen de jongens. ‘'et is 'ier niet dichtbij, 'oor!’ zei Engel. ‘Ik denk, dat wij wel een kwartier moeten loopen.’ ‘O, dat is niets. Vooruit maar!’ Onder gelach en gejoel ging het verder over heuvels en door dalen, tot eindelijk de plaats bereikt was, waar de braamstruiken in grooten overvloed gevonden werden. Zij zaten vol rijpe vruchten. ‘Heerlijk! Heerlijk!’ klonk het van alle kanten. ‘Nu, 'eb ik 'et niet 'ezegd?’ vroeg Engel trotsch. ‘Je doet je naam waarlijk alle eer aan, Engel,’ antwoordde Cor, ‘'k zou het op dit oogenblik heusch niet van mij kunnen verkrijgen, om Bengel tegen je te zeggen.’ ‘Kom, niet praten, maar eten!’ riep Jansje Corts, die de eene bes na de andere tusschen de frissche lippen liet verdwijnen. ‘Anders eten de jongens alles op!’ | |
[pagina 115]
| |
‘Daar pas jij wel op!’ riep Wim. ‘Je grijpt de bessen bijna onder mijne vingers vandaan, groote slokop! Schaam-je je niet!’ ‘Volstrekt niet!’ riep Jansje. ‘Je zoudt anders maar pijn in het lijf krijgen, en dat wensch ik je niet toe!’ ‘Hoor de dochter van den dokter eens,’ lachte Wim. ‘Maar Jansje! Wat worden je lippen blauw! Precies als van een neger!’ ‘Mooi zoo!’ riep Cor. ‘Hoor jelui dat? Een neger met blauwe lippen! Wim, als je er zoo een op je toekomstige reizen ooit tegenkomt, wil-je mij dan waarschuwen? En spreek alsjeblieft geen kwaad van Jansje's lippen, maar kijk liever naar die van jezelven. Ik beloof je, dat ze er fraai uitzien! Het lijken wel inktlappen!’ Het duurde niet lang, of de kinderen konden elkander niet aanzien zonder in lachen uit te barsten, want werkelijk waren hunne lippen zoo blauw geworden als potlood. En Engel de Groot had zich met het sap van een paar rijpe bessen een knevel gemaakt, die zoo groot was, dat hij hem bijna tot aan de ooren reikte. Nu maakte hij zich ook nog | |
[pagina 116]
| |
een bril, en eene blauwe punt aan zijn neus. Of hij er toen fraai uitzag! De kinderen hadden verbazend veel plezier. Toen zij van de bramen genoeg gesmuld hadden, besloten zij verder te gaan, om een beschaduwd plaatsje op te zoeken, waar zij hunne boterham konden eten. ‘Zijn er geen duinen dichtbij, die met boomen begroeid zijn?’ vroeg Cor. ‘Nog een kwartiertje verder. Daar zijn de duinen bezet met prachtige dennen en sparren,’ zei Gerrit Warding. ‘O, daar is het zoo mooi! Als je maar oppast, dat je er niet verdwaalt, want dat kan zeer gemakkelijk. Het is moeielijk, om daar den weg te vinden.’ ‘Laten we daar dan heengaan!’ zeiden de meisjes. ‘Op den duur is het hier toch benauwd warm, zoo zonder eenige beschutting onder die heete zon.’ ‘Zet je parasol op,’ riep Jan Wichers. ‘Met een parasol tegen de duinen opklimmen!’ lachte Mina. ‘Nu, dat is ook een goede raad!’ Met gejuich werden de beschaduwde duinen begroet. Spoedig was een mooi plaatsje uitgezocht, en nu werden de mandjes geopend. Het eerst kwamen | |
[pagina 117]
| |
de flesschen met melk aan de beurt, want de vermoeiende wandeling had allen zonder uitzondering dorstig gemaakt. Maar de boterhammen met vleesch en kaas zaten zóó onder het zand, dat ze knarsten, toen ze tusschen de kiezen kwamen. ‘Eet smaekelijk!’ riep Engel lachend. Toen de maaltijd geëindigd was, besloten de kinderen eerst een half uurtje uit te rusten, want zij waren moede geworden. Daarna zouden zij verstoppertje gaan spelen. De plaats was daarvoor uitstekend geschikt. |
|