| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
De vuurtorens en het strand.
Egmond aan Zee is volstrekt geen badplaats van den eersten rang en matigt zich allerminst het recht aan, om met Scheveningen of zelfs maar met Zandvoort op één lijn gesteld te willen worden, maar het is toch een vriendelijk plaatsje, waar men eene vacantie zeer zeker op aangename wijze kan doorbrengen. Het dorp, dat ongeveer vierduizend zielen telt, is gelegen in eene kleine vallei, welke aan alle kanten omringd is door hooge duinen. Van een dezer duinen gezien, levert het met zijne beide vuurtorens, en de zee tot achtergrond, een schilderachtig gezicht op. Wie
| |
| |
Egmond aan Zee gezien heeft, behoeft geen sterke verbeeldingskracht te hebben, om zich de ligging van een Zwitsersch dorp te kunnen voorstellen.
De omstreken van deze nederige badplaats zijn waarlijk allerliefst. Eene wandeling van een klein half uurtje brengt u langs een breeden straatweg naar het bekoorlijke dorpje Egmond aan den Hoef, dat bijna geheel verscholen ligt onder opgaand hout, en waar nog de overblijfselen te zien zijn van den ouden ridderburcht, die gedurende zoovele eeuwen eene onzer oudste en machtigste familiën huisvestte. Welk Nederlander heeft nooit gehoord van de edele heeren van Egmond?
Van dit waarlijk aantrekkelijke dorpje voeren drie wegen naar verschillende richtingen: ten eerste de weg naar Alkmaar, die zeer eentonig en even leelijk is; ten tweede de weg naar Castricum, die over Egmond binnen gaat, waar vroeger de beroemde abdij van dien naam stond, en ten derde de weg naar Bergen. Vooral deze laatstgenoemde munt uit door schoonheid. Hij voert dwars door eeuwenheugende bosschen, en brengt u langs hooge, met dicht kreupelhout begroeide duinen, die een heerlijk gezicht
| |
| |
opleveren. Niet ten onrechte wordt deze weg des zomers door vele vreemdelingen bezocht.
Het dorp Egmond aan Zee wordt bijna uitsluitend bewoond door visschers, echte stoere zeebonken, die onder een ruw uiterlijk veel goedhartigheid verbergen. Menige borst van die stoere mannen is waardig met een ridderorde te prijken. Hoevelen toch onder hen hebben meer dan eens met ware doodsverachting hun leven in de waagschaal gesteld, om dat hunner natuurgenooten te redden, wanneer hevige stormen een reddeloos wrak op hun strand wierpen? Zulke heldendaden moet men gezien hebben om ze te kunnen waardeeren. Hoeden af voor onze visschers!
Den dag na de aankomst van onze reizigers was het prachtig weer. Het Juli-zonnetje schitterde aan den wolkenloozen hemel, en ware er uit zee niet eene frissche koelte aangewaaid, bijna zou het dan te warm zijn geweest.
De kust leverde een schoon schouwspel op. Wel waren alle schuiten uitgevaren, zoodat het strand op dit oogenblik een van zijne aardigste gezichten miste, doch dat werd vergoed door de aanwezigheid van bijna de geheele Egmondsche schooljeugd, die
| |
| |
thans volop van al de genoegens der vacantie genoot. En die Egmondsche jeugd is verbazend talrijk. Op bloote voeten plasten de kinderen door het water, en zij vonden dat vrij wat pleizieriger dan op de schoolbanken te zitten en naar den meester te luisteren. Tegen de hellingen der duinen lagen de oude zeelieden in groepjes bij elkander, en zij verhaalden van den tijd, toen hunne ledematen nog niet zoo stram waren en zij niet liever deden, dan op hun kleine vaartuigjes op de groote zee rond te zwalken. En of van die verhalen, gedaan onder het genot van eene neuswarmertje of eene hartversterking van eene andere soort, elk woord wel op een goudschaaltje mocht gewogen worden, zie dat is een vraag, waarop ik geen beslist antwoord durf geven. Toch konden die eenvoudige mannen wellicht meer verhalen dan menig stadsfatje, dat misschien in zijne gewaande meerderheid den neus voor hen optrok.
Voor het badhuis reden af en toe de koetsjes in zee, om de zwem- of badlustigen daartoe gelegenheid te geven, en zij droegen met hunne witte kappen niet weinig bij tot verlevendiging van het tooneel. Voeg bij dit alles het overweldigende schouwspel,
| |
| |
dat altoos de zee oplevert met zijne eeuwigdurende branding, en gij kunt u eenigszins voorstellen, hoe heerlijk het was aan het strand.
Cor Slung genoot dan ook volop. Reeds vroeg in den morgen had zij een bad genomen. Zij had daarnaar al geruimen tijd zoo sterk verlangd, dat zij van geen uitstel wilde hooren. En het genot, dat zij smaakte, had haar stoutste verwachtingen nog ver overtroffen. Met innig welgevallen had zij zich ondergedompeld en de aanrollende baren over haar hoofd laten klotsen. Zij nam zich stellig voor, zich dat genot geen enkelen dag van haar verblijf te Egmond te ontzeggen.
Daarna was zij langs het strand gaan wandelen en spelen, en al spoedig had zij een groot aantal kennissen gekregen. Allereeerst waren daar Mina Artista en haar broer Wim, die ook al kennis gemaakt hadden met het zilte nat. En dan waren er nog de kinderen van den burgemeester, wel vier in getal: drie meisjes en een jongen. Zij heeten Gretha, Jacoba, Louise en Jan Wichers. Verder ontmoette zij nog Lize en Gerrit Warding, de kinderen van den predikant, Jansje Corts, het eenige kind van den
| |
| |
dokter, en nog veel andere kinderen, werkelijk te veel om ze allen te noemen. En al die kinderen te zamen vormden eene vroolijke groep, die zich kostelijk vermaakte. Nu eens dansten zij op bloote voeten de dartele golfjes tegemoet, om een oogenblik later weer onder gelach en gejoel op de vlucht te slaan, als er eene grootere golf naderde, die hunne kleederen met een stortvloed bedreigde. - Dan weer renden zij om het vlugst tegen een hooge duin op, waarvan zij zich later weer holderdebolder naar beneden lieten rollen, aan kleine lawinen gelijk. Het was waarlijk een genot. Cor's oogen tintelden van pleizier en hare wangen gloeiden als kooltjes vuur.
Toen men 's middags scheidde, omdat de magen hare rechten deden gelden, klonk dan ook algemeen: ‘Tot straks! Zoo spoedig mogelijk!’
Zoodra Cor, Mina en Wim de algemeene koffietafel mochten verlaten, besloten zij, daar de andere kinderen er nog niet waren, van deze gelegenheid gebruik te maken, om de vuurtorens te gaan zien. Zij hoopten niet weinig, dat het hun toegestaan zou worden die torens te beklimmen.
Het eerst begaven zij zich naar den toren, die
| |
| |
ten zuiden van het dorp gelegen is, en daarom dan ook de Zuidertoren genoemd wordt. Hoewel hij gebouwd is op een zeer hooge duin, is hij toch niet de grootste van de twee. De andere toren, genaamd de Van Speijks Toren, is veel hooger.
Op eene draf begonnen zij den heuvel te beklimmen, Cor voorop. Op haar volgde Wim en daarna Mina. Doch al spoedig moesten zij hun gang matigen, want zij waren al buiten adem, eer zij de helft beklommen hadden. Hoe langzamer men eene duin bestijgt, hoe vlugger men opschiet.
Nauwelijks hadden zij den toren bereikt, of tot hunne groote teleurstelling bemerkten zij, dat een hoog ijzeren hek hun den toegang gesloten hield. Een sterk slot maakte het hun onmogelijk het hek te openen.
‘Dat is jammer!’ zei Wim Artista. ‘Zou er niemand in den toren zijn?’
‘Ik denk van niet,’ meende Mina. ‘Het hek is van buiten gesloten. Wat jammer is dat! Ik zou zoo graag eens boven in den toren geklommen zijn.’
Cor zeide niets, maar met hare oogen mat zij de hoogte van het hek, dat nog wel meer dan een meter
| |
| |
boven haar hoofd uitstak. Daarna trad zij beslist op het hek toe. Haar besluit was genomen.
Stevig greep zij twee stijlen van het hek vast, en vlug als een eekhorentje klauterde zij naar boven. En nauwelijks had Wim dat gezien, of hij volgde haar voorbeeld met de grootste behendigheid. In korten tijd waren zij het hek overgeklommen.
Mina keek angstig om zich heen, of er ook iemand naderde. Zij had allerminst lust, om het voorbeeld der beide anderen te volgen. Hoewel zij volstrekt geen vervelend nufje was, vond zij deze onderneming toch wel wat gewaagd.
‘Niet doen!’ riep zij de anderen toe. ‘Wat heb je daar nu aan? Je kunt toch niet in den toren komen, denk ik, want de deur zal wel even goed gesloten zijn als het hek.’
‘Ben-je bang?’ riep Cor. ‘Ik niet. Kom Wim, laten wij probeeren, of wij de deur kunnen openen.’
Het bleek hun evenwel spoedig, dat dit onmogelijk was. Mina had gelijk gehad.
‘Daar staan wij nu,’ zeide Cor teleurgesteld, terwijl zij haar blik langs het steenen gevaarte naar omhoog liet glijden. ‘Nu zijn we precies een paar roofridders
| |
| |
uit den ouden tijd, die voor een gesloten burcht staan en geen kans zien, om er in te komen.’
‘O hemel!’ riep Mina op dit oogenblik verschrikt uit. ‘Maakt, dat je weg komt! Daar klimt de veldwachter tegen 't duin op! Gauw! Maakt voort!’
‘Wat? - Wie? - De veldwachter!’ vroegen de twee helden verschrikt en verward. ‘Waar?’
‘Daar!’ zei Mina doodsbleek, terwijl zij naar beneden wees. ‘Als je niet voortmaakt, is het te laat!’
Als een paar jonge tijgerkatten, die achter ijzeren tralies opgesloten zitten, vlogen Cor en Wim tegen het hek op, doch hun angst maakte hen zoo zenuwachtig en gehaast, dat zij veel slechter opschoten dan den eersten keer. Telkens richtten zij hun blik op den langzaam maar zeker naderenden veldwachter, en even dikwijls ontglipten dan de ijzeren staven weer aan hun trillende vingers, zoodat zij wel vijfmaal naar beneden gleden.
‘Dat gaat zoo niet, Wim. Langzamer!’ riep Cor haar makker thans waarschuwend toe, en het voorbeeld gevende, klom zij nu vastberaden tegen het hek op. Even later gleed zij behendig aan den anderen kant naar beneden. Zij ging echter, evenmin als Mina,
| |
| |
op de vlucht. Daaraan dacht zij zelfs niet. Zonder Wim zou zij niet vertrekken.
Het voorbeeld van Cor gaf Wim moed. Met inspanning van al zijne krachten werkte hij zich omhoog. Nu had hij het boveneind bereikt en sloeg hij zijn linkerbeen er overheen, en zeker zou het hem gelukt zijn, zich nog voor de komst van den veldwachter in veiligheid te brengen, indien Mina niet met een schuwen blik achter zich bemerkt had, dat de veldwachter bijna den top van den heuvel had bereikt.
‘Gauw toch! Daar is hij al!’ schreeuwde zij op dat gezicht met zulk eene angstige stem, dat Wim al zijne tegenwoordigheid van geest verloor, en zich liet zakken, nog voordat zijn tweede been geheel over het hek was. Toen trof hem het grootste ongeluk, dat hem in dit geval kon overkomen. Wel geraakte zijn been over het hek, doch zijne broekspijp gleed om een van de ijzeren tralies, zoodat de arme Wim zich de minste beweging niet meer veroorloven kon.
Daar hing hij, met den angst op elken trek van zijn gelaat. Elk haartje van zijn hoofd was bij
| |
| |
deze alles behalve feestelijke gelegenheid voorzien van een zweetdroppel.
‘O hemel! Daar zit ik!’ zuchtte hij, bijna snikkend van schrik.
‘Laten we hem optillen!’ riep Cor haar vriendinnetje toe. ‘Dan kan hij zijn been bevrijden!’
Zij voegde de daad bij het woord, doch - het was te laat.
Hijgend van inspanning stond de veldwachter achter hen.
‘Wel zoo!’ zeide hij spottend. ‘Daar heeft de jongeheer zich aardig in het nauw gewerkt. Verdiend loon, ventje! Wat doe je ook over dat hek te klimmen? Vertelt dat groote slot je niet duidelijk genoeg, dat het hier verboden toegang is?’
‘O ja, mijnheer,’ klonk het benauwd uit Wim's mond. ‘Maar maakt u me asjeblieft eerst los, want ik kan mij bijna niet meer houden.’
‘Zoo? Nu, dat is niet erg, want vallen kun-je ook niet. Laat je maar gerust los, hoor, voor mijne verantwoording. Het hek is sterk genoeg. Zoo, zoo, en dan nog twee jongejuffrouwen ook! Wel foei, ik zou me schamen. Is dat nu eene fatsoenlijke handelwijs,
| |
| |
om als straatjongens over dat hek te klimmen?’
‘O, o, ik zal vallen!’ kermde Wim in duizend angsten.
‘Gerust niet, heusch, geloof me toch!’ zei de veldwachter, die bij dat zotte tooneel bijna zijn lachen niet kon bedwingen.
Cor kon dat plagen echter niet uitstaan. Zij trad nogmaals op Wim toe, en ondersteunde hem met zoo krachtige hand, dat Wim met een vlugge beweging zijn been in vrijheid kon brengen. In drie tellen stond hij nu bij zijne lotgenooten, die met een zondaarsgezicht den veldwachter aanstaarden.
‘Wat moeten jelui hier toch eigenlijk doen?’ vroeg deze nu.
‘We wilden zoo graag den toren beklimmen,’ zeide Mina met eene zachte stem, in de hoop, daardoor het hart van den dienaar der wet te verteederen.
‘Zoo? Wou-je den toren beklimmen? Waarom ga-je dan niet naar den anderen toren? Die is open. Ik geloof, dat jelui wat anders in je schild voerdet.’
‘Gerust niet, mijnheer,’ antwoordde Cor. ‘Wij hebben niets anders gedaan, dan wat u gezien heeft. Het was ons plan, aan den torenwachter te vragen,
| |
| |
of wij naar boven mochten; doch wij vonden alles hier gesloten.’
‘Geen wonder. Deze toren wordt niet meer gebruikt. In elk geval heb-je de wet overtreden, door over een gesloten hek te klimmen. Dat is een strafbaar feit, van hetwelk ik proces-verbaal moet opmaken.’
‘Wat heeft dat drietal voor kwaads uitgevoerd?’ vroeg nu eene andere stem, die aan niemand anders toebehoorde dan aan den opzichter van de vuurtorens zelven.
Geen van allen had zijne aankomst opgemerkt.
De veldwachter sloeg beleefd aan en antwoordde:
‘Ha, is u daar zelf, mijnheer Van den Berg? Dat doet me genoegen, daar de zaak ook u betreft. Die deugnieten hebben de brutaliteit gehad, over het hek te klimmen.’
‘Mina niet,’ zeide Cor, op haar vriendinnetje wijzende. ‘Wij met ons beiden maar, en toen hebben we heusch geen kwaad gedaan.’
‘Zoo, zoo, ja, dat kan u wel zeggen, maar over het hek klimmen is al kwaad, weet u!’
| |
| |
Bij die woorden keken de drie jeugdige booswichten den opzichter aan, en zij vonden, dat die man een zeer vriendelijk gezicht had. Dat gaf hun dadelijk moed.
‘Vergeeft u het ons maar, asjeblieft,’ zeide Cor met een ondeugend knipoogje. ‘Wij beloven, dat we het nooit weer zullen doen.’
‘Zoo, zoo, zoo,’ zei de opzichter lachend. ‘Nu, als dat zoo is, dan - niet waar?’ vroeg hij den veldwachter, - ‘dan zullen wij de zaak zoo maar laten blijven.’
De veldwachter was ook zoo kwaad niet, als hij er wel uitzag, en daarom sprak hij:
‘Nu, dan moet dat maar, doch doe het nooit weer, en als je nu graag eens den vuurtoren beklimmen wilt, dezen niet, maar den anderen, vraag het dan maar aan mijnheer Van den Berg, dan ben je aan een goed adres. Goeden dag!’ Lachend verwijderde hij zich.
‘Dank u wel,’ klonk het hem uit drie monden na, tot groot vermaak van den opzichter, die met innig welgevallen naar het frissche drietal keek, dat voor hem stond.
| |
| |
‘En u danken wij ook, mijnheer!’ zei Cor, terwijl zij hem de hand toestak.
‘Goed, goed, al in orde, hoor! En wil jelui nu graag den vuurtoren zien?’
‘O ja!’
‘Vooruit dan maar! Wie het eerst beneden is!’
Nu, dat verloor mijnheer Van den Berg ver, want al was hij niet oud, zoo vlug als die van de drie hekkespringers waren zijn beenen niet meer.
Met een hoeraatje werd hij ontvangen, en even later ging hij met twee jongejuffrouwen gearmd, en gevolgd door Wim, de dorpsstraat door naar den Van Speyks Toren. Nog voordat zij dien bereikt hadden wist hij al, hoe zijne nieuwe kennisjes heetten en wat zij te Egmond kwamen doen.
Wat was dat een geklim, eer zij boven in den toren waren. Op elke trap volgde steeds weer eene andere, en het beklimmen daarvan was werkelijk zeer vermoeiend. Eindelijk bereikten zij de plaats, waar de lichten waren aangebracht. Wat was dat mooi om te zien, en wat waren er veel spiegels, om het licht te weerkaatsen en te versterken. Wel gaf hun vriendelijke gids er hun eene nauwkeurige verklaring van,
| |
| |
doch toen zij er later op hunne beurt eene beschrijving van wilden geven, wisten zij er maar weinig van na te vertellen.
De heer Van den Berg bracht hen op den omloop, die den toren als een krans omgeeft, en - wat hadden zij nu een prachtig gezicht aan de eene zijde op de zee, en aan de andere op het land. De torens, die zij hier konden zien, waren bijna niet te tellen. Alkmaar scheen hun toe in de onmiddellijke nabijheid te liggen. En op zee, - wat zagen zij daar een schepen! Hoe langer zij keken, hoe meer zij er ontdekten.
‘Wat moet eene zeereis toch heerlijk zijn,’ sprak Cor opgetogen. ‘Als ik een jongen was, werd ik stellig zeeman.’
‘Ja,’ zei de opzichter, ‘de zeeman heeft wel een heerlijk vrij leven, maar het is ook hier, evenals overal, niet alles goud, wat er blinkt. De zee mag veel geven, zij eischt ook veel offers. Vraag daar onze visschers maar eens naar. Kijk, ginds komt eene bomschuit uit zee, zie je wel?’
En met den vinger wees hij naar eene bepaalde plaats in zee, doch hoe de kinderen zich inspanden,
| |
| |
zij zagen er niets van. Blijkbaar waren de oogen van den opzichter er beter op geoefend dan de hunne.
‘Waar? Ik zie niets?’ klonk het uit drie monden.
‘Wacht nog maar een oogenlik. Straks zul je het zeil ook wel opmerken.’
‘Komt die schuit nu met visch terug?’ vroeg Mina.
‘Vermoedelijk wel. Ik denk, dat zij zoo gelukkig geweest is eene plaats te vinden, waar veel visch lag. Zonder een goede vangst zou zij nu nog niet terugkomen. Was het Zaterdag, dan zou het mogelijk zijn, doch het is nog maar Dinsdag. Kijk, zie je het zeil nu? Daar is het weer duidelijk.’
‘Ha ja,’ riep Cor, ‘nu zie ik het ook. Wat doen ze met die visch?’
‘Ze wordt op het strand publiek verkocht, gewoonlijk aan opkoopers, die er weer wat aan trachten te verdienen. Ook wordt ze wel regelrecht naar de groote steden verzonden.’
‘Hoe lang zou het nog duren, eer die schuit op het strand is?’ vroeg Wim.
‘O, dat duurt nog wel twee uur, want zij komen alleen met vloed binnen.’
| |
| |
‘Dat moeten we zien!’ riep Cor. ‘Wat zal dat een aardig gezicht wezen.’
‘Ja, dat denk ik ook. Ik geloof, dat Pa er wel een schilderstuk van zal maken,’ zei Wim. ‘Maar willen we nu weer naar beneden gaan?’
Dat werd goedgevonden. Onder de hartelijkste dankbetuigingen namen zij van den vriendelijken opzichter afscheid, en een kwartiertje later betraden zij het strand weder.
Daar heerschte nog veel meer drukte dan des morgens, want behalve de Egmondsche jeugd en de badgasten, waren er nu ook vele menschen uit de omliggende dorpen en uit Alkmaar gekomen, om een genoeglijken middag aan het strand door te brengen.
Mevrouw Slung, die eerst eenigen tijd in gezelschap van mevrouw Artista langs de zee gewandeld had, had zich tot haar leedwezen verplicht gezien, zich dat genoegen te ontzeggen, daar het haar, wegens hare zwaarlijvigheid, werkelijk te vermoeiend was. Cor vond haar nu in een grooten strandstoel gezeten, die haar beschutte tegen de stralen der zon en haar toch volop gelegenheid gaf, te genieten van
| |
| |
de frissche zeelucht en van het vroolijke tooneel aan het strand. Zij hield zich onledig met het lezen van een boek.
‘O Ma,’ riep Cor, zoodra zij haar genaderd was, ‘wat hebben wij een pleizier gehad! We zijn in den hoogsten vuurtoren geweest, heel boven in, vlak bij de lichten, en we zijn haast door den veldwachter opgepakt.’
‘Zoo, vind-jij het zoo pleizierig om door den veldwachter opgepakt te worden? Hoe kwam dat?’
‘O neen, Ma, dat bedoel ik niet. Dàt vond ik niet pleizierig, maar ik meende het beklimmen van den vuurtoren. Wat hadden we daar een prachtig gezicht, zoowel op het land als op de zee. En er is eene bomschuit in aantocht. Ha, kijk, daar zie ik het zeil! Ziet u het ook?’
‘Neen kind, zóó goed zijn mijne oogen niet meer, dat ik op zulk een afstand een schip zou kunnen zien. Maar nu weet ik nog niet, waarom de veldwacht....’
‘O ja, dat is waar ook. Och, wij, Wim en ik, waren over een hek geklommen, en dat mochten wij niet. Maar het is goed afgeloopen.’
| |
| |
‘Gelukkig wel!’ zei Wim, die nog met schrik terugdacht aan het moeielijke oogenblik, dat hij had doorgebracht, toen hij aan het hek hing. ‘Hè, wat was ik benauwd!’
‘En ik niet minder! riep Mina. ‘Wat keek die veldwachter boos!’
‘O ja, eerst wel, maar later niet meer,’ zei Cor. ‘Maar waar is Pa?’
‘Pa is met mijnheer en mevrouw Artista gaan wandelen. Gij zult hen wel aan het strand ontmoeten.’
Met een haastigen groet verlieten zij nu mevrouw Slung, en op een drafje begaven zij zich naar de andere kinderen, die hen al met smart stonden te wachten.
‘Wat zullen wij doen?’ vroegen zij.
‘Er is eene bomschuit op komst. Laten wij die afwachten,’ zei Cor, die verlangend was, om de aankomst van het vaartuig te zien.
‘Hè neen!’ riepen de Egmondsche kinderen. ‘Wat is daar nu aan te zien? Niets en nog eens niets. Neen, laten we liever in de duinen gaan spelen. De bramen zullen zoetjesaan wel rijp worden. Dat is veel prettiger.’
| |
| |
‘Neen, vandaag ga ik niet in de duinen,’ zei Cor. ‘Ik heb mij vast voorgenomen, om bij de aankomst van de schuit tegenwoordig te zijn. Maar dat behoeft voor jelui geen teleurstelling te zijn. Je kunt, wat mij betreft, gerust naar de duinen gaan. Misschien gaan Mina en Wim ook wel liever met jelui mede, dan hier te blijven. Ik kan mij best begrijpen, dat de aankomst van die bom jelui zooveel belang niet kan inboezemen, omdat je zoo iets al dikwijls gezien hebt. Gaat maar gerust.’
‘Ik blijf ook hier,’ zei Wim. ‘Ik wil het ook zien.’
‘En ik ook,’ zei Mina. ‘Weet je wat, laten wij vandaag hier blijven spelen, en morgen den geheelen dag in de duinen gaan. Dan nemen wij brood en melk mede. Hè ja, wat zal dat prettig wezen!’
‘Goed, goed! Dat is een mooi plannetje!’ meenden de Egmondsche kinderen. ‘Hoe laat gaan we dan van huis?’
‘Om negen uur!’ zei Cor. ‘Dat is een mooie tijd, en dan kunnen we eerst ons bad nog nemen.’
‘Afgesproken!’ klonk het.
‘Nu krijgertje spelen!’ stelde Gretha van den
| |
| |
burgemeester voor. En op Cor toeloopende, gaf zij haar een tik op den schouder.
‘Tik! Jij bent hem!’ riep zij.
‘Cor is hem! Cor is hem!’ klonk het van alle kanten, en in een oogenblik stoof het heele troepje uiteen. Cor tikte al spoedig Jansje Corts, en Jansje raakte Wim Artista.
‘Nu moet ik jou hebben!’ riep Wim tegen Lize van den predikant. Maar Lize liet zich zoo gemakkelijk niet vangen. Zij wist hem telkens te ontsnappen. Doch eindelijk werd zij moê en zij voelde, dat zij zich nu spoedig gewonnen zou moeten geven, omdat zij het niet langer kon uithouden. Maar eerst wilde zij hem nog eens terdege foppen.
Uit alle macht liep zij regelrecht op de zee aan, waarvan de golven, door den opkomenden vloed, vrij wat krachtiger tegen het strand spoelden dan eenige uren geleden. Wim was vlak achter haar, en hij merkte tot zijn groote vreugde, dat hij meer en meer op haar won. Hij was zoo verdiept in zijn streven om Lize te tikken, dat hij niet eens merkte, waarheen hij liep.
Haast had hij haar! Hij strekte den arm reeds
| |
| |
uit, om haar te tikken, en bijna raakte zijn langste vinger haar schouder, - toen plotseling Lize een zijsprong maakte, en in een schaterlach uitbarstte.
Dat was waarlijk geen wonder, want Wim, die zijn gang zoo opeens niet kon inhouden, liep zoo hard hij kon de zee in! Het water spatte hem om de ooren.
‘Ha-ha-ha!’ lachten de andere kinderen. ‘Die is grappig, Wim!’
‘Ga niet kopje onder, Wim!’ riep Gerrit Warding.
‘Jongen, wat hebben ze je daar te pakken!’ lachte Jan Wichers.
Met roode wangen, zoowel van het loopen als van schaamte, dat hij zich zoo had laten foppen, kwam Wim uit het water terug.
‘Wacht maar, meisje!’ zeide hij lachend tegen Lize, die nog altoos veel pret had. ‘Wacht maar! Ieder zijne beurt.’
|
|