| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Cor Slung als remmer en koetsier.
In hevigen angst begaf de heer Slung zich naar de plaats, waar hij Cor zoo geheimzinnig had zien verdwijnen, - gevolgd door zijne levensgezellin, die echter minder zenuwachtig maar daarentegen veel zwaarder was dan hij, twee redenen, waarom zij zich vrij wat langzamer voortbewoog.
Dààr waren de luiken, die zich zoo onverbiddelijk boven het hoofd van Cor gesloten hadden. Welke pogingen de heer Slung in zijne wanhoop ook deed om ze te openen, ze waren vergeefsch, - en dat was geen wonder, want ze konden van buiten-af niet geopend worden, en bovendien trok de arme vader juist aan het verkeerde eind.
| |
| |
‘Afblijven, mijnheer!’ bulderde hem eene zoo zware basstem toe, dat het zenuwachtige mannetje, die bij zijne pogingen om de luiken te openen op zijne hurken was gaan zitten, van schrik achterover viel, tot groot vermaak van de omstanders.
De heer Slung krabbelde schielijk overeind, en stamelde tegen den beambte, wiens zware stem hem zulk een schrik had aangejaagd:
‘O, neem mij niet kwalijk, alsjeblief, maar ik zoek mijn dochtertje....’
‘Dat is wel mogelijk, maar het is op eene boete van drie gulden verboden, de lift aan te raken. Bovendien is uw dochtertje hier niet, zooals ge ziet. Ik althans zie hier niemand op den grond liggen.’
‘Toch wel, mijnheer, zij is hier wel! Ik heb haar straks voor mijne oogen door deze luiken zien verdwijnen....’
‘Wat! Zien verdwijnen? Maar hoe kwam uw dochtertje dan op de lift? Dat is een mooie geschiedenis, mijnheer, die u geld zal kosten! Had zij verlof, mijnheer? U begrijpt toch, dat dit zóó maar niet gaat? Dan kon de heele wereld wel op de lift stappen. 't Zou wat moois wezen! Niemand mag de lift zelfs
| |
| |
maar aanraken! Er moet hier orde zijn! Als hier geen orde was, liep alles in het honderd. Dat begrijpt u toch wel, mijnheer?’
‘Jawel, dat begrijp ik,’ antwoordde de heer Slung, zenuwachtig door den barschen toon en de onvriendelijke woorden van den beambte. ‘Zou u nu zoo goed willen zijn, mij te zeggen, hoe en waar ik mijn dochtertje terug kan krijgen? Want ik moet haar terughebben, dat voelt u wel, niet waar?’
En zich opwindende bij de gedachte, dat hij zijne Cor wellicht nooit meer terug zou zien, stampte hij met zijne kleine voetjes op den grond, en riep uit:
‘Ik moet, begrijpt u, mijnheer, - ik moet!’
Nu werden hem twee zachte handen op de schouders gelegd, en eene vriendelijke stem zeide op kalmeerenden toon:
‘Bedaar, lieve Daniël, bedaar; geen ijzer met handen breken. Cor zal wel terecht komen. Wind je niet zoo op. Je mocht anders nog ziek worden.’
‘Waar ge uw dochtertje terug kunt krijgen?’ vervolgde de beambte. ‘Als ze geen ongeluk gekregen heeft, zal ze wel in het kantoor van den Chef zijn, denk ik. Daar moet de boete betaald worden.’
| |
| |
De heer Slung sprong op, of hij door eene electrische vonk getroffen was.
‘Een ongeluk, zegt u?’ gilde hij, en voort vloog hij, zoo hard zijne trippelende voetjes maar gaan konden.
‘Bedaar toch, lieve, bedaar....’
Maar de heer Slung was al buiten het bereik harer stem. Hij ijlde de trap af, den tunnel door, naar het station....
Plotseling hoorde hij zich door eene welbekende stem toeroepen:
‘Hé Pa, wacht even! Wat loopt u hard! Waar moet u heen?’
Goddank, dat was hare stem, Cor's stem. Hij draaide zich om, en stond van aangezicht tot aangezicht tegenover zijne verloren dochter. Hij vloog haar onstuimig in de armen.
‘O, wat ben ik blij,’ stamelde hij, terwijl hij haar gelaat met kussen overdekte. ‘Wat was ik bang, dat je een ongeluk gekregen hadt.’
‘Geen denken aan, Pa. 't Was heusch heel aardig. Ik vond het alleen maar jammer, dat ik zoo gauw beneden was, en dat ik niet in een roovershol, maar
| |
| |
vlak bij een goederen-bureau terecht kwam. Maar 't is een dure grap geweest.’
‘Waarlijk?’ vroeg de heer Slung, die haar met oogen, stralend van geluk, aanstaarde en haar opnieuw in de armen drukte.
‘Ja Pa. Dat kleine tochtje kostte nog drie gulden. Vindt u dat niet vreeselijk duur? Ik had nog juist genoeg geld bij me, maar nu heb ik haast niets meer. Kijk, hier is uw taschje. Ik vond het in de wachtkamer, waar u het zeker had laten liggen.’
‘O, mooi, mooi, - geef het maar hier.’
‘Waar is Ma?’
‘Daar komt ze al aan. - Hier is ze al, lieve, gezond en ongedeerd.’
‘Zie je wel, dat ik gelijk had?’ zeide mevrouw Slung triomfantelijk. ‘Ik wist wel, dat ze spoedig terecht zou komen. Maar wat moeten we nu doen? De trein is weg.’
‘Och, is het waar?’ vroeg Cor. ‘Dat is vreeselijk jammer. Wacht, daar hangt eene lijst van de vertrekuren. Ik zal eens zien, wanneer de volgende trein gaat. Kijk eens hier, Pa, we hebben nog bijna twee uur over. Wat is dat vervelend. Moeten we al dien tijd hier in het
| |
| |
station wachten? Kunnen we de stad niet eens ingaan?’
‘Als we dan maar niet te laat terugkomen, kind,’ zei de heer Slung, die wel wat geschrikt was.
‘En als we in vredes naam maar niet gaan loopen,’ voegde mevrouw er bij, ‘daarvoor is het nu toch heusch te warm.’
‘Laten we dan gaan rijden!’ riep Cor verheugd uit. ‘Dat zal prettig zijn. Ik ben nog nooit in Amsterdam geweest.’
‘Dat zou wel kunnen,’ meende haar vader. ‘Komt, laten we dan gaan. Er zal bij het station wel een rijtuig te huren zijn.’
Daaraan had de oude heer gelijk. Weldra zat het drietal in een open rijtuig en reed de stad in.
Dat was een kolfje naar Cor's hand. Wat vond zij de winkels in de Kalverstraat prachtig, en wat keek zij op van dat schoone paleis der Koningin. Zooveel menschen, als zij in sommige straten door elkander zag wemelen, had zij nog nooit tegelijk gezien. Zij kon zich bijna niet begrijpen, dat zij er tusschen door konden rijden, zonder hen te bezeeren. Toen zij voorbij Artis reed, wilde zij met alle geweld daar nog gauw een kijkje nemen, maar de vrees harer ouders,
| |
| |
dat zij wellicht weer te laat aan den trein zouden komen, deed haar van dat plan afzien. Zij wilde niet ten tweeden male de oorzaak daarvan zijn. Toch nam zij zich stellig voor, op de terugreis een geheelen dag in Amsterdam te blijven, om al het bezienswaardige van onze hoofdstad in oogenschouw te nemen.
Een kwartiertje vóór den gestelden tijd kwamen zij weer aan het station terug, en nu begaven zij zich regelrecht naar den trein, die gereed stond om naar den Helder te vertrekken. Zij namen plaats in eene ledige coupé.
Cor's eerste werk was, de beide raampjes te openen, want het was warm in den wagen, en zij miste ook niet gaarne de gelegenheid, om aan beide zijden van den trein naar buiten te zien. Zij waren nog niet lang gezeten, toen er vier reizigers bij kwamen, een heer, eene dame, en twee kinderen, een jongen en een meisje. De kinderen waren ongeveer van Cor's leeftijd, en Cor vond, dat zij er nog al aardig uitzagen. Zij kwamen juist tegenover haar zitten, en keken haar telkens aan op eene wijze, die duidelijk te kennen gaf, dat zij wel een praatje met haar zouden willen maken. Doch Cor, wier aandacht nooit lang bij
| |
| |
eenzelfde onderwerp bepaald bleef, was al weer bezig met het lezen van de advertentiën, die in den wagen waren aangeplakt. Tusschen al die aankondigingen in las zij ook het bericht, dat aan de rechterzijde van elken wagen boven het portier eene lijn was aangebracht, die door naar beneden getrokken te worden de noodrem in beweging en den trein tot stilstand kon brengen. En daarbij was de waarschuwing gevoegd, dat ieder, die de noodrem zonder zeer gewichtige redenen in beweging bracht, op staanden voet uit den trein zou verwijderd worden. Bovendien was er nog eene zware boete op gesteld.
Op eene andere plaats las zij: ‘In elke afdeeling is plaats voor acht personen.’
‘Pff!’ dacht zij. ‘Nog maar één plaatsje open. Wat zal het hier warm worden.’
Zij werd in hare overdenkingen gestoord door den conducteur, die de kaartjes kwam knippen. De heer Slung was zoo gelukkig, ze nog al spoedig te vinden.
‘Naar Castricum?’ zei de conducteur. ‘Ze zijn al geknipt, zie ik. Dank u. - En u, mijnheer?’
Deze vraag was tot den heer gericht, die zoo even in den trein gekomen was.
| |
| |
‘Vier kaartjes, ziet u?’ klonk het antwoord, terwijl de heer ze den conducteur overhandigde.
‘Ook naar Castricum?’ sprak de beambte, in elk kaartje een knip gevende. ‘In orde, mijnheer.’
Het portier werd gesloten.
‘Gaan jelui ook naar Castricum?’ vroeg Cor zonder vele complimenten te maken, aan hare overburen.
‘Ja,’ zeide het meisje. ‘Jij ook?’
‘Dat is niet waar,’ viel de jongen in. ‘Te Castricum stappen we uit, maar we gaan naar Egmond aan Zee, om te zwemmen.’
Het geheele gezelschap schoot bij het hooren van die woorden in den lach, en de dame sprak:
‘Nu Wim, we gaan er toch niet alleen zwemmen? Of wil je den heelen dag in het water blijven?’
‘Neen Ma, maar het zwemmen is toch het voornaamste, vind ik,’ hernam de knaap, terwijl hij eene kleur kreeg tot achter zijne ooren.
‘Ik ga ook naar Egmond,’ zeide Cor nu, terwijl zij hare kennissen met dubbele belangstelling aankeek. ‘Wij, Pa, Ma en ik, gaan logeeren in het badhôtel.’
‘Kijk, dat is aardig!’ riep Wim uit. ‘Wij ook!
| |
| |
Wij blijven er misschien wel veertien dagen. En jij? Hoe lang blijf jij er?’
‘Och, dat weet ik nog niet. Misschien ook wel zoolang. Mijn naam is Cor Slung, en hoe heet jelui?’
‘Willem Artista,’ zei de knaap.
‘En ik Mina. Willem is mijn broer. 't Is wel aardig, dat wij naar dezelfde plaats gaan. Nu hebben wij al spoedig kennissen.’
Op dit oogenblik zette de trein zich in beweging, en de wederzijdsche ouders maakten zich nu ook aan elkander bekend. De heer Artista bleek een kunstschilder te zijn, die meer bepaald zeestudies maakte. Zij waren spoedig met elkander in een gezellig onderhoud gewikkeld, waaruit bleek, dat zij allen met hunne kinderen bijzonder ingenomen waren, en dat zij het prettig vonden, dat de kinderen te Egmond gezelschap aan elkander zouden hebben.
‘Wat zullen we een pret maken!’ zei Wim, die zich bij het vooruitzicht daarvan de handen reeds wreef. ‘We mogen er doen, wat we willen, hebben Pa en Ma gezegd, behalve verdrinken.’
Die opmerking vond Cor verbazend grappig. Zij lachte er dan ook smakelijk om.
| |
| |
‘Heb-je daar dan eerst plan op gehad?’ vroeg zij ondeugend. ‘Ik geloof niet, dat het je bevallen zou.’
‘Neen, maar ik bedoel, dat wij niet te ver in zee mogen gaan, nietwaar, Mien?’
‘Natuurlijk!’ lachte zijne zuster.
‘Ik ben toch wel van plan om er heel ver in te gaan,’ sprak Cor. ‘Maar op eene visscherspink, begrijp-je?’
‘Pinken zijn er niet,’ zeide Mina. ‘Het zijn bomschuiten, groote, bijna vierkante vaartuigen. Ik heb er wel eens een gezien.’
‘Nu goed, dan op eene bom. Ik ga bepaald eens een heelen middag varen. Dat moet nog eens pleizierig zijn!’
‘Dat zou ik ook wel willen,’ riep Wim uit, ‘en dan zoo ver in zee gaan, dat ik geen land meer kon zien! Niets dan water en lucht! Heerlijk!’
Cor vond, dat zij nu al weer lang genoeg gezeten had. Zij stond op en stak haar hoofd buiten het raampje. Doch zij merkte al spoedig op, dat de streek er vrij eentonig uitzag. Overal korenvelden, zoover zij kon zien. Waarheen zij den blik ook wendde, er was geen boompje te bespeuren. Dat viel haar tegen,
| |
| |
en zij wilde daarom weer gaan zitten. Maar nu trof haar het ongeluk, dat zij met het hoofd tegen het raampje stiet, waardoor hare pet afviel en buiten den wagen op den spoorweg terecht kwam. Zij trachtte haar nog wel te grijpen, maar het was te laat.
‘O, daar valt mijne pet!’ riep zij uit, en hare eerste gedachte was, dat zij die als onherroepelijk verloren moest beschouwen, doch daar schoot haar plotseling te binnen, wat zij gelezen had van de noodrem.
Zij bedacht zich geen oogenblik, stak den arm omhoog en trok de lijn met kracht naar beneden. Nu wachtte zij met spanning af, wat de gevolgen van hare daad zouden zijn. Zou werkelijk zoo'n logge spoortrein door zoo'n eenvoudig rukje aan de lijn tot staan gebracht worden?
Ja waarlijk. Daar pakte het remtoestel de wielen, de beweging van den trein werd langzamer, en spoedig stond hij geheel stil.
Dat alles was gebeurd in den tijd van enkele seconden.
‘Heerlijk!’ riep Cor uit, terwijl zij van pleizier in de handen klapte. ‘Kijk eens, Pa, daar heb ik waarlijk
| |
| |
den heelen trein zoo maar laten stilstaan. Wat is dat grappig! Nu ga ik dadelijk mijne pet halen.’
In een wip had Cor het portier geopend, en vlug als een hinde gleed zij naar buiten. Op een draf liep zij de lijn langs, naar de plaats waar hare pet lag.
Wat verwekte dat onverwachte oponthoud eene opschudding onder de reizigers. Door alle portieren werden hoofden naar buiten gestoken, om te zien, wat de reden er wel van kon zijn. Ook de conducteurs keken naar buiten. Zij meenden, dat de trein stilstond, omdat wellicht de signalen van de groote spoorbrug over het Noordzee-kanaal op onveilig stonden, doch spoedig zagen zij hunne vergissing in en verlieten zij den trein, om een onderzoek in te stellen. De hoofdconducteur begaf zich regelrecht naar den machinist.
‘Waarom stopt gij hier?’ vroeg hij.
‘Ik stop niet,’ klonk het antwoord. ‘De noodrem is in beweging gebracht, en ginds loopt een meisje over den spoorweg. Ik denk, dat zij er wel meer van weet te vertellen. Kijk eens, wat loopt ze!’
‘Zoo, dat is vreemd!’ antwoordde de conducteur, en nu bemerkte hij ook het openstaande portier, waar
| |
| |
zich een klein mannenhoofdje vertoonde, dat angstig nu hier-, dan daarheen zijne blikken richtte.
De conducteur spoedde er zich heen.
‘Wat is dat, mijnheer?’ vroeg hij streng. ‘Is hier de noodrem in beweging gebracht?’
‘Ik vrees van ja, conducteur,’ klonk het op schuchteren toon terug. ‘Ik vermoed waarlijk, dat Cor, mijn dochtertje, van dat toestel gebruik heeft gemaakt. Ha, gelukkig, daar komt ze alweer!’
Waarlijk, daar kwam Cor aangesneld! Hare pet zwaaide zij triomfantelijk boven het hoofd.
‘Hier heb ik haar al!’ riep zij hijgend uit. ‘Wat viel dat eind me nog tegen!’
Even vlug als zij den trein verlaten had, wipte zij dien weder binnen.
‘Al klaar, conducteur, vooruit maar weer!’ riep zij uit.
‘Neen, jongejuffrouw, dat gaat zoo niet,’ sprak de conducteur. ‘Waarom heeft u den trein laten stilstaan? Enkel om die pet te halen?’
‘Ja mijnheer, enkel daarom,’ antwoordde Cor. ‘Vindt u dat niet goed?’
‘Neen, zeker niet! Om zulke nietige redenen mag
| |
| |
men van de noodrem geen gebruik maken. Ik ben verplicht van het gebeurde aan het eerstvolgende station aangifte te doen. De Chef zal u dan wel nader inlichten, omtrent hetgeen gedaan moet worden, en de jongejuffrouw moet op staanden voet den trein verlaten.’
De schrik sloeg den heer Slung om het hart.
‘Den trein verlaten?’ vroeg hij met de grootste wanhoop op het gelaat.
De conducteur bedacht zich een oogenblik. Daarna zeide hij, zijn horloge uit den zak halende, tot den heer Slung:
‘Nu, 't is nog een kind, mijnheer; daarom, en ook om verder geen tijd te verliezen, zal ik die bepaling niet toepassen. In Zaandam moet gij u echter onmiddellijk bij den Chef vervoegen.’
Het portier werd gesloten, de conducteur blies op een fluitje, en de stoomfluit gaf daarop antwoord. Toen zette de trein zich in beweging.
Cor werd de eerste oogenblikken door al hare medereizigers tegelijk aangekeken, en ze vond het niet pleizierig, dat al die oogen op haar gericht waren.
De heer en mevrouw Artista keken haar hoogst ernstig en niet zonder eenig wantrouwen aan. Blijkbaar
| |
| |
wisten zij niet, wat zij van haar denken moesten, en niet onwaarschijnlijk was het, dat zij eenige vrees begonnen te koesteren, of dit meisje wel eene geschikte speelkameraad voor hunne kinderen zou zijn.
Die kinderen zelven dachten daar natuurlijk niet over, maar toch waren zij wel wat overbluft door Cor's overmoedige daad. Zij waren er van overtuigd, dat zij zoo iets nooit zouden gedaan hebben, en die overtuiging stond hun duidelijk op het gezicht te lezen. Zij verslonden Cor als het ware met de oogen.
De heer en mevrouw Slung alleen lachten haar vriendelijk toe. Deze twee menschen waren aan dergelijke uitingen van overmoed bij hun dochtertje wel gewoon, zoodat zij over de daad zelve niet zoo bijzonder verwonderd waren, maar - zij vonden een spoortrein een zeer gevaarlijk voertuig en een noodrem een geheimzinnig voorwerp. Zij waren dus niet weinig in hun schik, dat alles zoo goed afgeloopen was en Cor weer goed en wel naast hen zat. Die blijdschap staken zij niet onder stoelen en banken.
‘Lag je petje ver weg, Corry?’ vroeg de heer Slung vriendelijk, terwijl zijne oogjes schitterden van vreugde en bewondering.
| |
| |
‘Vreeselijk ver, Pa,’ antwoordde Cor. ‘Een trein staat toch niet spoedig geheel stil. Maar ik begrijp niet, waarvoor die noodrem dient, als zij toch niet gebruikt mag worden.’
‘Dat begrijp ik ook niet,’ beaamde de heer Slung. ‘Nu - in Zaandam zullen we wel vernemen, hoe dat is.’
‘Wel zeker,’ meende mevrouw Slung. ‘Het zal wel terecht komen.’
In Zaandam kwam de zaak dan ook in orde, doch op eene wijze, die het reisje nog al duur maakte, want de Chef eischte eene boete van niet minder dan vijfentwintig gulden, en slechts met groote moeite was hij te bewegen, Cor weer eene plaats in den trein toe te staan. Alleen op de stellige belofte van Cor, dat zij zich in het geheel niet meer met de rem bemoeien zou, werd zij weer toegelaten.
‘Wat is reizen toch vreeselijk duur,’ mompelde de heer Slung, terwijl hij den Chef een bankbiljet van vijfentwintig gulden overhandigde.
De reis ging verder voorspoedig, zoodat het kleine station Castricum zonder buitengewone wedervaardigheden werd bereikt. Alleen vergat de heer Slung bij
| |
| |
het uitstappen van den trein zijn reistaschje waarlijk weer. Gelukkig bemerkte de heer Artista dat. ‘Uw reistaschje, mijnheer!’ waarschuwde hij.
‘Ha ja, dat is waar ook,’ riep de heer Slung uit. ‘Dat vergeet ik nu waarlijk voor den derden keer. 't Is merkwaardig! Dank u zeer voor uwe vriendelijkheid.’
Bij het station stonden twee rijtuigen gereed, die door den eigenaar van het badhôtel waren gezonden om zijne gasten, van wier komst hij vooraf verwittigd was, af te halen. Het waren beide tentwagens, ieder bespannen met een flink paard.
De familie Artista nam plaats in het achterste rijtuig, en de Slungs kwamen in het voorste.
‘Ik ga bij den koetsier zitten,’ riep Cor. ‘Dan kan ik sturen. Dat vind ik zoo heerlijk. Mag ik?’ vroeg zij aan den voerman.
Deze gaf lachend een toestemmend antwoord.
‘Als wij maar niet op hol gaan,’ waagde de heer Slung bedeesd op te merken, daar hij wist, dat Cor nooit met paarden had omgegaan, - ‘en een ongeluk krijgen.’
‘Wij zullen niet gaan hollen, Pa,’ gaf Cor vroolijk
| |
| |
ten antwoord, ‘en het paard ziet er ook nog al mak uit. Ik zal hem wel goed vasthouden. Vooruit, Zwartje.’
Een licht tikje met de zweep bracht het beest dadelijk op gang, en Cor hield de leidsels zoo parmantig vast, alsof zij de Koningin reed.
‘'t Is een lief beest,’ zeide zij tot den koetsier.
‘Dat is het, en het loopt goed,’ meende de koetsier.
‘Kan het hollen ook?’ vroeg Cor.
‘Kunnen, - ja, dat wel, jongejuffrouw, maar Zwart doet het liever niet, vooral als het zoo warm is.’
Cor lachte.
‘Pas op, daar komt ons een rijtuig tegen. Geef nu de leidsels aan mij.’
‘O neen,’ riep Cor verontwaardigd uit, ‘dan stuurt u, maar ik niet. Dat is onze afspraak niet. Moet ik links of rechts uithalen?’
‘Rechts,’ antwoordde de koetsier.
Nu was het rijtuig hen genaderd. Cor haalde flink uit, zoodat het voldoende ruimte had, om hen voorbij te rijden.
‘Wel, ging dat niet uitstekend?’ vroeg Cor.
| |
| |
‘Dat moet ik zeggen, jongejuffrouw. U heeft het meer gedaan, zou ik denken.’
‘Heusch niet,’ antwoordde Cor. ‘Wij houden geen rijtuig en wij rijden bijna nooit.’
‘Dat is gelukkig voorbij!’ klonk het met een diepen zucht van verlichting achter hen.
‘Hoor Pa eens zuchten,’ lachte Cor. ‘Wees maar niet bang, Pa! Wij zullen heusch geen ongeluk krijgen.’
‘'t Is te hopen, kindlief.’
Het was een mooie weg, waarlangs zij reden. Nu eens voerde hij langs flinke boerderijen, omgeven door groene grasvelden, waarop vredig runderen graasden, of langs kleine buitentjes, gelegen te midden van bloemrijke tuintjes, dan weer bracht hij hen dwars door een bosch, waarvan het dichte looverdak bijna geen zonnestraaltje doorliet, of langs hooge duinen, wier goudgele toppen nog ver uitstaken boven de hoogste boomen. Het was een heerlijk ritje, en allen genoten van de schoone natuur, die hen omgaf.
Zoo naderden zij het lieflijke Bakkum, een gehuchtje, zoo schoon als klein, en sloegen den hoek om....
| |
| |
‘Pas op!’ riep de koetsier opeens. ‘Een rijtuig!’
Haastig greep hij Cor de teugels uit de handen, doch - te laat. In vliegende vaart kwam hen een lichte bakwagen tegen, getrokken door een jong, vurig paard. Uitwijken was niet meer mogelijk; de wielen grepen elkander - en langzaam maar zeker kantelde het rijtuig, waarin onze reizigers gezeten waren, omver.
De bakwagen kreeg ook wel een hevigen schok, maar hij bleef toch staan. Gelukkig deed het paard, dat door Cor bestuurd was, het beste wat het doen kon. Het hield zich doodkalm, en dat was maar goed ook, want had het door den schrik pogingen aangewend om aan den hol te gaan, dan zouden de gevolgen niet te overzien geweest zijn.
In het eerste oogenblik wist geen van allen goed, wat er gebeurde, doch de koetsier en Cor hadden spoedig hunne gedachten weer bij elkander, en zoo vlug zij konden, kropen zij langs de achterpooten van het paard heen en brachten zich in veiligheid. Daarna was het hun eerste werk een blik in het rijtuig te werpen, ten einde den toestand aldaar te onderzoeken. Gelukkig was één enkele oogopslag
| |
| |
voldoende om hen gerust te stellen, want uit de pogingen, die Cor's ouders deden, om zich overeind te werken, bleek het duidelijk, dat zij zich niet ernstig bezeerd konden hebben. Dat was vooral voor Cor eene groote geruststelling, want zij was er ten volle van overtuigd, dat het hare schuld zou geweest zijn, indien haren ouders een ongeluk overkomen was.
Intusschen leverde het echtpaar Slung een allerkoddigst tooneel op. Van den ouden heer zag men alleen het hoofdje en een paar kleine armpjes, die alle moeite deden om zich van het zware lichaam van mevrouw Slung te bevrijden. Deze toch bedekte haar tengeren echtgenoot bijna volkomen. Eerst deed ook zij al het mogelijke, om zich uit haar onaangenamen toestand te verlossen, maar toen al hare pogingen ijdel bleken, gaf zij die geheel op en nam eene lijdelijk afwachtende houding aan. De heer Slung daarentegen ging voort, zijne uiterste krachten in te spannen om los te komen, en daarbij riep hij uit alle macht om hulp.
‘Maar, lieve Daniel, schreeuw toch zoo niet en lig niet zoo te spartelen. Doe toch geen moeite om ijzer met handen te breken, want dat is vechten tegen
| |
| |
windmolens. Alles zal immers wel terecht komen! Heb maar wat geduld.’
Haar goede raad hielp evenwel niet veel. De oude heer ging voort met roepen en spartelen. Hij had het blijkbaar zeer benauwd.
De koetsier stond te schateren van lachen om dat malle tooneel, hetwelk hij zoo grappig vond, dat hij vergat, om de behulpzame hand te bieden.
‘Kom, sta niet zoo te lachen, maar help liever!’ riep Cor uit. ‘Of wacht, houd het paard maar vast, dan zal ik het wel doen!’
De koetsier deed, wat hem gezegd werd, en Cor kroop het rijtuig in en hielp met groote behendigheid haar ouders uit hunne gevangenschap.
‘Hè, hè!’ riep de oude heer hijgend uit, ‘dat was een benauwd oogenblik. Wat ben je zwaar!’
‘Hebt ge u geen van beiden bezeerd?’ vroeg Cor, niet zonder eenige wroeging over hare onvoorzichtigheid.
‘Ik niet,’ antwoordde hare moeder, ‘maar dat is geen wonder, want ik lag boven. Je Pa misschien....’
‘Neen, ik voel ook nergens pijn!’ riep haar vader uit. ‘Wat is dat gelukkig afgeloopen.’
| |
| |
‘Dat is het, mijnheer,’ zei de koetsier ‘maar het rijtuig is stuk. Van rijden kan verder geen sprake meer zijn.’
De familie Artista, die achter hen gereden had, was ook uitgestapt. Het verheugde hen allen zeer, dat er geen persoonlijke ongelukken waren gebeurd.
‘Is u niet erg geschrikt?’ vroeg mevrouw Artista aan Cor's ouders.
‘Dat gaat nog al; het kon erger geweest zijn. Het is jammer, dat het rijtuig gebroken is, want nu moeten wij verder wandelen.’
‘Volstrekt niet, mijnheer Slung,’ zei de kunstschilder. ‘Mij dunkt, dat de drie kinderen de reis verder wel te voet kunnen doen. Dan krijgen wij voor u en Mevrouw plaats open in ons rijtuig. Vindt u dat niet goed?’
‘U is zeer vriendelijk, mijnheer. Ik ben er waarlijk verlegen mede.’
‘Geen excuses verder!’ riep de kunstschilder uit. ‘De kinderen gaan wandelen, en wij met ons vieren zullen rijden.’
Zoo geschiedde het. Het rijtuig vertrok, en Cor, Wim en Mina kwamen wandelende achteraan. Zonder
| |
| |
verdere ongelukken of avonturen bereikte het heele gezelschap te Egmond het badhôtel.
Maar de heer Slung kreeg na eenige dagen eene rekening van twaalf gulden van den hôtelhouder, wegens het gebroken rijtuig. Dat was het hinkende paard, dat achteraan kwam.
|
|