| |
| |
| |
‘Maakt, dat je weg komt! Daar klimt de veldwachter tegen 't duin op!’ (Bladz. 59.)
| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
Cor Slung verdwijnt in een afgrond.
Een langgerekt, gillend gefluit deed zich hooren, - en onder een donderend geraas, gepaard met een door merg en been dringend geknars van de Westinghousrem, reed de trein van 2.30 het Centraal-station te Amsterdam binnen. Nog was het logge gevaarte niet geheel tot rust gekomen, of reeds stapten de conducteurs op de loopplank, sprongen behendig op het perron, en openden de portieren onder het geroep: ‘Amsterdam! Amsterdam!’
Honderden reizigers, meest allen beladen met tasschen, koffers of kinderen, verlieten de wagens en
| |
| |
spoedden zich gejaagd en haastig, zooals dat aan stations gebruikelijk is, naar den uitgang. Op het perron, dat voor enkele oogenblikken nog bijna ledig was, zag het nu zwart van de menschen.
Eén portier echter was, zeker door achteloosheid van den conducteur, niet geopend. Het was het portier van een coupé eerste klasse. Dat was dom van den conducteur, want er bevonden zich reizigers in, zooals spoedig bleek. Een klein hoofdje met grijze bakkebaardjes, behoorende aan een klein, oudachtig heertje, werd door het geopende raam gestoken. Een enkele blik van de wel vriendelijke, maar angstig zoekende blauwe oogjes was voldoende, om den eigenaar daarvan te overtuigen, dat de andere portieren wèl geopend waren, maar dat het zijne gesloten bleef.
Nu, er worden wel fouten gemaakt, die erger gevolgen kunnen hebben, want het oude heertje had kunnen doen, wat reeds zoo vele andere reizigers in zijne omstandigheden deden: hij had doodeenvoudig zelf het portier kunnen openen, doch - hij zag er blijkbaar geen kans toe.
De man zag er dan ook niet ondernemend uit. Wel teekenden zijne gelaatstrekken, zooals wij reeds
| |
| |
opmerkten, groote vriendelijkheid en goedaardigheid, doch van flinke mannelijkheid was daarop niets te lezen. Iemand met zulk een gelaat moest, dat kon wel haast niet anders, een onbeholpen manneke zijn.
Angstig zoekend liet hij zijne kleine oogjes over de menigte ronddwalen, of hij ook een conducteur mocht ontdekken, wiens hulp hij kon inroepen. Hij zag er slechts een, en die bevond zich op een tamelijk grooten afstand. Toch besloot hij pogingen aan te wenden, om diens aandacht te trekken.
Hij stak zijn bovenlijf zoo ver mogelijk uit het raampje, zwaaide met zijne korte armpjes zenuwachtig door de lucht, en riep zoo hard hij kon:
‘Conducteur! Conducteur!’
Maar - zijne pogingen waren vruchteloos. Dat was trouwens geen wonder, want de oude heer mocht zich niet beroemen op het bezit van een zware stentorstem. Integendeel, zulk een fijn, pieperig geluidje, als hij thans over het perron liet klinken, was zelden uit een mannenmond te voorschijn gekomen. Het ging geheel in het heerschende gedruisch verloren. Toch gaf hij den moed niet op. Steeds spande hij zich meer in, om de gehoorvliezen van den conducteur in beweging
| |
| |
te brengen. De oude heer werd zelfs zenuwachtig.
Er bevonden zich meer reizigers in die coupé.
‘Kalm blijven, lieve. Doe geen pogingen om ijzer met handen te breken. Dat gelukt toch niet. Wij zullen er wel uit komen.’
Deze woorden werden geuit door een buiten gewoon zwaarlijvige dame, die het in hare gevangenis bijzonder warm scheen te hebben, althans, zij wischte zich het blozende gelaat voortdurend met den zakdoek af en eindigde haar welgemeenden raad met een diepen zucht.
Het was de echtgenoote van den ouden heer.
‘Maak het portier zelf open, Pa!’ klonk nu eene heldere meisjesstem. ‘Als we hier nog langer moeten blijven, houdt Ma het niet uit. 't Is vandaag ook ondraaglijk warm, vooral hier in de coupé. Het gaat heel gemakkelijk, Pa; wil ik het doen?’
De oude heer bracht zijne armen in rust en zweeg. Met een bezorgd gelaat, als iemand die voor een moeilijk geval geplaatst wordt, vestigde hij zijn blik op de sluiting. Weifelend strekte hij de vingers uit naar den sluithaak, en met zwakke beweginkjes trachtte hij hem omhoog te lichten. Zijne pogingen hadden
| |
| |
evenwel geen ander gevolg, dan dat hij zich de vingers klemde. Met een kreet van pijn richtte hij zich op en verdween in de coupé.
‘Wacht, ik zal het wel doen!’ klonk nu weer de stem van het meisje.
Eene lenige gestalte boog zich door het raampje, de haak werd opgelicht, de kruk omgedraaid, en met een krachtigen ruk werd het portier opengeworpen. Bijna op hetzelfde oogenblik sprong de handige jonge dame op het perron.
Wat was dat een flinke meid. Zij zal ongeveer twaalf jaar oud geweest zijn, doch zij kon bijna wel voor eene dertien- of veertienjarige doorgaan. Hare gelaatskleur was donker, de oogen en de haren waren zwart. Haar lichaamsbouw was krachtig, zonder grof genoemd te kunnen worden. Zij zag er vriendelijk en innemend uit, doch hare zwarte oogen konden soms erg ondeugend flikkeren, en om haar mond speelde nu en dan een lachje, dat van niet weinig overmoed getuigde. Zij was gekleed in een donkerblauw costuum met breeden matrozenkraag, dat haar bijzonder goed stond. Op haar kortgeknipt haar droeg zij een petje van dezelfde kleur als haar costuum. Zooals zij daar
| |
| |
stond was het eene meid om te stelen, en toch, - schrik niet, lieve lezeres, - toch zag zij er uit, of zij als het noodig was, een grooten jongen wel een pak slaag durfde geven.
Nu stapte, met de grootste behoedzaamheid, ook het oude heertje uit den wagen, en daarna volgde de zwaarlijvige dame, die werkelijk met overleg te werk moest gaan, om zich zonder ongelukken door het vrij nauwe portier te werken.
‘Zie zoo,’ zei de jongejuffrouw, ‘dat is klaar gekomen. We zijn de laatsten, ziet u wel? Laten we nu gaan.’
Het drietal zette zich in beweging, en het leverde waarlijk geen onaardig tooneeltje op, want zoo klen en mager als het heertje was, zoo groot en gezet was zijne echtgenoote. Voor zij de wachtkamer bereikten, moesten ze door een hek, waar een paar conducteurs stonden om de plaatskaartjes na te zien of in ontvangst te nemen.
‘Heeft u de kaartjes gereed, Pa?’ vroeg het meisje, toen zij dat hek naderden.
‘Waarvoor, kind?’ vroeg de oude heer verwonderd, terwijl hij zich door het hek wilde begeven.
‘Uwe kaartjes, asjeblief, mijnheer!’ zei nu de
| |
| |
conducteur, terwijl hij hem den doorgang versperde.
‘Mijne kaartjes? O, met genoegen. Een oogenblikje geduld, dan zal ik ze opzoeken.’
Doch dat opzoeken bleek al spoedig eene zaak van belang te wezen, want de kaartjes waren nergens te vinden. Hoe de oude heer ook al zijne zakken doorzocht, hij vond ze niet.
‘Ik begrijp er niets van,’ mompelde hij gejaagd, terwijl zijne vingers zenuwachtig van het eene zakje naar het andere gleden. ‘Ik heb ze toch gehad. Waar kunnen ze nu gebleven zijn?’
‘Bedaard blijven, lieve,’ zei de dame kalmeerend. ‘Geen ijzer met handen breken; dat gaat toch niet. Die kaartjes zullen wel terecht komen.’
‘Heeft u ze niet in uwe porte-monnaie, Pa?’ vroeg het meisje.
‘Ha ja, dat is mogelijk! Dáár zullen ze wezen!’ riep de oude heer verheugd uit.
Vlug haalde hij haar uit den zak en met zenuwachtige haast maakte hij haar open, doch hij deed het zoo onhandig, dat zij hem uit de vingers glipte en haar kostbaren inhoud over het perron stortte. De kaartjes evenwel waren er niet in.
| |
| |
‘Wacht, ik weet ze al!’ riep het meisje opeens. ‘Waar is uw reistaschje, Pa?’
De oude heer, die, door den conducteur geholpen, bezig was, het verstrooide geld op te rapen, richtte zich schielijk op en greep met beide handen naar zijn rug.
‘Heden mijn tijd, ja!’ riep hij uit: ‘Waar is mijne reistasch?’
Doch het meisje was al weg.
‘De goede man heeft haar natuurlijk in de coupé laten liggen,’ mompelde zij, terwijl zij zich naar den ledigen wagen spoedde. ‘Wat een geluk, dat Pa niet alleen op reis is. Hij kreeg anders nog een groot ongeluk!’
Waarlijk, in de coupé lag de vergeten tasch, en in de tasch bevonden zich de verloren kaartjes.
Toen zij bij het hek terug kwam, stak juist haar Pa de porte-monnaie weer in den zak, en de behulpzame conducteur scheen ook wel iets op te bergen.
‘Dank u vriendelijk, mijnheer!’ zeide hij, terwijl hij beleefd op militaire wijze aansloeg.
‘Alles in orde, hoor!’ riep het meisje. ‘Hier is de tasch, en hier zijn ook de kaartjes. Asjeblieft, conducteur!’
| |
| |
‘In orde!’ antwoordde deze. ‘Naar Castricum, zie ik.’
En nu werd de tocht naar de wachtkamer voortgezet, waar het drietal zonder verdere ongelukken aankwam. Zij zochten een onbezet tafeltje op en verfrischten zich met een glas heerlijke limonade.
Laten wij van deze gelegenheid gebruik maken, om u eenigszins nader omtrent dit drietal in te lichten.
De oude heer heette Daniël Slung, en hij was woonachtig op een kwartiertje afstands van het stedeke Borculo, in den schoonen achterhoek van Gelderland. Daar had hij zijn geheele leven doorgebracht, zonder ooit iets gewichtigers te doen, dan eene vrouw te zoeken en in het huwelijk te treden. Van zijne geboorte af tot nu toe was hij rentenier geweest; eenig ambt had hij nooit bekleed. Hij zou daarvoor ook werkelijk ongeschikt zijn geweest door zijne buitengewone onhandigheid. Zijn leven was stil en kalm voorbijgegleden, en hij had er alleen eenige afwisseling in trachten te brengen, door nu en dan eens te gaan jagen of visschen. Daarvoor had hij nog al veel liefhebberij, ja, er was zelfs een tijd geweest, dat hij bijna een hartstochtelijk jager kon genoemd worden. Doch
| |
| |
nadat hij eenmaal zijn polsdrager een schot hagel in den rug had gejaagd, dat hij voor een haas had bestemd, was het hem niet meer gelukt, een anderen polsdrager te vinden. Men achtte dat baantje wel wat gevaarlijk. En zoo was het jagen hem vanzelf onmogelijk geworden. Trouwens, veel wild had die liefhebberij hem niet opgeleverd, want behalve den jongen had hij nooit iets raak geschoten dan een haas, die met zijn poot in eene klem had gezeten en daardoor moeielijk loopen kon.
Veel gereisd had hij nooit, en zeker zou hij ook nu thuis gebleven zijn, als zijn dochtertje....
Doch laten wij ons verhaal niet vooruit loopen.
Zijne echtgenoote, Mevrouw Amalia Slung, geboren Van Pommeren, was een bijzonder lief mensch, die hem recht hartelijk lief had. Zij had een zeer kalmen aard; niemand had haar nog ooit over iets in vuur zien geraken. Het was hare vaste overtuiging, dat alles op deze wereld ging, zooals het gaan moest, en dat de tijd alles wel weer op zijn pootjes terecht deed komen. Zelfs toen haar man, na zijn ongelukkig schot in den rug van zijn polsjongen, in de grootste opgewondenheid thuis kwam en in één adem om den
| |
| |
dokter, een rijtuig, een pak windsels, den burgemeester en nog wel honderd dingen meer riep, klonk kalm haar antwoord: ‘Bedaar, lieve, bedaar; tracht geen ijzer met handen te breken, want dat kan toch niet. Alles zal wel terecht komen.’
Met zulk eene vrouw tot echtgenoote moest het den heer Slung wel gemakkelijk vallen door het leven te gaan.
Eenige jaren na het huwelijk werden zij verblijd door de geboorte van een dochtertje. Zij gaven haar den naam van Cornelia, maar al spoedig werd zij nooit anders genoemd dan Cor.
Van het eerste oogenblik haars levens af was Cor de oogappel harer ouders geweest. Niets was voor haar te goed of te mooi, en zoo groeide zij op tot een meisje, dat in alles haar eigen zin volgde. En toch werd zij niet, wat men gewoon is een eigenzinnig kind te noemen. Daarvoor was zij bewaard gebleven door de gelukkige omstandigheid, dat de natuur haar begiftigd had met den grootsten schat, waarover zij beschikken kon, namelijk met een hart, dat rijk was aan edele hoedanigheden. Dat was haar geluk, want zoo ooit een kind gevaar geloopen had een
| |
| |
onverdraaglijk schepseltje te worden, dan was het Cor Slung geweest. Haar vader toch had nog nooit getracht, eenigen invloed op zijn kind uit te oefenen. Hij vond alles wat zij deed, even mooi, en daar zij al spoedig toonde een beslist karakter te hebben en begaafd te zijn met groote handigheid, twee zaken, die de oude heer ten eenen male miste, was hij geëindigd met haar te bewonderen. Cor, en alles wat zij deed, was in één woord volmaakt, en het kwam niet in hem op, haar in eenig opzicht te weerstreven of te leiden.
Hare goede moeder was het in deze met haar echtvriend volkomen eens, en al meende zij soms, dat Cor op deze wijze wel wat al te vrij was in hare bewegingen, en van lieverlede meer begon te gelijken op een jongen dan op een meisje, toch maakte zij zich daarover niet ongerust. ‘Het zal wel terecht komen,’ dacht zij dan. ‘Men is in de wereld niet spoedig te handig, en al wilde ik het veranderen, wat het geval niet is, het zou mij toch niet gelukken. Men kan geen ijzer met handen breken.’
Zoo groeide Cor Slung, alleen geleid door haar goede hart, op tot eene lieve, flinke meid, die voor geen klein geruchtje vervaard was en van wie allen,
| |
| |
die met haar in aanraking kwamen, evenveel hielden. Zij had een diepen afkeer van alles, wat slecht en onedel was, en waar eene goede daad te verrichten viel, kon men haar vinden.
Toch had zij door hare vreemdsoortige opvoeding hare eigenaardige gebreken. Zoo gaf zij bij voorbeeld de voorkeur aan allerlei wilde spelletjes en vond zij jongens gewoonlijk veel aardiger dan meisjes, of het moesten meisjes zijn, die ook wat durfden aanpakken. Dan was zij er spoedig goede maatjes mede. Nufjes echter kon zij bepaald niet uitstaan. Een tweede gebrek van haar was .... doch genoeg, het karakter van Cor Slung, die de heldin is van dit verhaal, zal in de volgende bladzijden voldoende blijken uit hare daden. Want Cor deed altoos wat haar hart haar ingaf. Laten wij alleen nog meêdeelen, dat de familie Slung thans op reis was naar het stille badplaatsje Egmond aan Zee, waar Cor verzocht had, hare zomervacantie te mogen doorbrengen, een verzoek, waartegen hare ouders niet het minste bezwaar hadden gehad. Trouwens, elk ander verzoek zou even gaarne ingewilligd zijn, zooals mijne lezers zeker wel al begrepen zullen hebben. Wat stelde Cor zich van deze vacantie
| |
| |
een genot voor! Zelfs de reis naar Egmond vond zij, ondanks de bijna ondraaglijke hitte, reeds onuitsprekelijk heerlijk. Zij gunde zich dan ook niet veel tijd, om aan het tafeltje te blijven zitten, maar drentelde spoedig rond. Plotseling trok iets bijzonders hare aandacht.
‘Kijk Pa,’ zeide zij, terwijl zij naar het buffet wees, ‘daar staat waarlijk een dominé te bedienen. Hij heeft een rok aan en eene witte das om.’
De heer Slung richtte zijne schuwe oogjes een oogenblik op den aangewezen persoon, en haastte zich te zeggen, dat die man geen dominé, maar de eigenaar van het buffet was. Cor bemerkte niet, dat zij hare opmerking wel wat luid gedaan had, en dat de personen aan de tafeltjes in hare nabijheid er smakelijk om lachten.
‘Nu, dan ziet hij er toch mal uit, vind ik. Zeg Pa, we hebben immers nog een half uur tijd?’
‘Neen kind, nu nog negenentwintig minuten,’ klonk het antwoord. ‘Waarom vraag je dat?’
‘O, eigenlijk nergens om. Dan ga ik nog even op het perron kijken.’
En Cor, de daad bij het woord voegende, verliet
| |
| |
de wachtkamer met een bevalligen zwaai van haar arm en een vriendelijk lachje als groet. Vier oogen, stralende van trots en liefde, keken haar na, tot zij door de deur verdween.
Buiten het gebouw gekomen vestigde Cor eerst hare aandacht op de overkapping van de drie perrons, en zij vond die inrichting bijzonder grootsch en indrukwekkend. Toen kreeg zij een werktuig in het oog, dat tegen het station was geplaatst. Een paar armoedig gekleede kinderen, een jongetje met een kleiner zusje aan de hand, stonden het zwijgend aan te staren. Zij was nieuwsgierig om te weten, wat het eigenlijk was, en ging het daarom bekijken. Het werd haar spoedig duidelijk, want met groote letters stond er op geschilderd:
‘Werp een dubbeltje in de gleuf, trek de lade open, en gij ontvangt een pakje heerlijke chocolade.’
Dat stond haar wel aan, want van chocolade hield zij bijzonder veel. Zij liet daarom een dubbeltje in de gleuf zakken, en trok de lade open. Waarlijk, daar lag het pakje en - een stukje in den mond stekende, bemerkte zij dadelijk, dat de kwaliteit uitstekend was.
Maar nu zag zij plotseling, met welke begeerige blikken de kinderen haar aankeken, en mild als zij
| |
| |
was, gaf zij den jongen een flink stuk. Zonder aarzelen duwde het knaapje het zijn zusje in de hand.
‘Dank u wel,’ zeide hij. ‘O, zij lust het zoo graag.’
‘Jij niet?’ vroeg Cor, die het vreemd vond, dat hij er zelf niets van nam.
‘Ja wel, maar zij is pas ziek geweest, en nu mag ik vandaag voor het eerst eens met haar wandelen. O, ze is zoo erg ziek geweest.’
Cor keek het meisje oplettend aan. Ja, het was haar nog best aan te zien. Wat zag zij nog bleek.
‘Dáár,’ zeide zij, terwijl zij de rest van de chocolade aan het jongetje gaf. ‘Samen deelen, hoor. Jij ook een stukje.’
Cor vertrok om haar onderzoekingstocht voort te zetten.
Eenige meters verder vond zij een ander machine. Door drie centen te offeren kon men te weten komen, hoe zwaar men woog. Dat moest zij ook eens probeeren.
‘Wat is dat?’ riep zij verwonderd uit, toen de naald op 48 bleef staan. ‘Weeg ik maar achtenveertig pond? Dat kan niet, want verleden jaar woog ik al veel zwaarder. O, wacht, het zijn kilogrammen. Dat
| |
| |
had ik niet gezien. Dus zesennegentig pond? Dat komt beter uit.’
Nu kwam Cor aan een groot en breed trapgat, met een stevig hek er omheen. Eene gemetselde trap voerde naar beneden.
‘Wat zou dat nu weer beteekenen?’ dacht zij. ‘Er lijken hier wel onderaardsche gewelven te zijn. Goed voor een roovershol. Dat moest ik eens gaan zien.’
Juist wilde zij de trap afdalen, toen zij eene eenvoudige juffrouw zag naderen, die op haar rechterarm een zwaar kind en met de linkerhand twee tamelijk groote reiskoffers droeg. Voorzichtig en weifelend, alsof zij bang was, dat zij vallen zou, zette de juffrouw haar voet op de eerste trede.
‘Pas op, juffrouw!’ riep Cor, die zich ook ongerust maakte, ‘u zal vallen met dat kind. Laat mij die koffertjes voor u dragen.’
Dankbaar zag de vrouw haar aan.
‘Zou u zoo goed willen zijn, jongejuffrouw? Zoo bepakt als ik ben, zijn die trappen nog al gevaarlijk.’
Cor nam de koffertjes van haar over en daalde, door de juffrouw gevolgd, de trap af.
| |
| |
‘Waar moet u heen?’ vroeg zij.
‘Naar het tweede perron. Daar rijden alle treinen af.’
‘Zoo, dat mag ik wel aan Pa zeggen,’ dacht Cor. ‘Hij zou het stellig nooit vinden, denk ik.’
Wat zag Cor daar beneden verbazend lange gangen, alle in een geheimzinnig half duister gehuld. ‘Verboden toegang,’ las zij op een paar plaatsen, en dat maakte haar niet weinig nieuwsgierig. Wat zou zij daar graag eens kijken!
‘Dezen kant op. Zie, die trap daar voert naar het tweede perron.’
‘Ha ja, juist, nu zie ik het,’ zeide Cor, die bij den aanblik van die duistere gangen in gedachten was blijven staan.
Zij gingen de trap op en kwamen op het tweede perron,’ waar aan weerszijden treinen gereed stonden om reizigers te ontvangen.
‘Ik dank u wel,’ zei de juffrouw. ‘Ik vind u heel vriendelijk. Geef nu de tasschen maar hier.’
‘Wel neen,’ zeide Cor, die het niet van zich kon verkrijgen, het toch al vermoeide mensch nog zwaarder te belasten. ‘Ik zal u wel even aan den trein brengen. Waar moet u wezen? Hier, aan dezen kant?’
| |
| |
‘Ja, vooraan.’
Cor bracht de juffrouw, waar ze wezen moest, en hielp haar in den wagen. Daarna reikte zij haar de tasschen over.
‘Dank u wel. U heeft mij een grooten dienst bewezen.’
Cor lachte even en liep spoedig terug, om haar Pa den weg te wijzen. Het zou toch wel haast tijd worden ook, dacht zij.
Maar nu trok iets hare aandacht, dat zij al bijzonder grappig vond. Vlak naast haar waren een paar luiken van ijzer in den grond, door een hekje omgeven. Plotseling gingen die luiken open, en verrees statig en langzaam een mannenhoofd boven den grond, toen het lichaam, en daarna de beenen, die omringd waren door een groot aantal pakken en doozen. Zoodra de man, die op een houten luik stond, gelijkvloers gekomen was, hield alle beweging op. De man stapte van zijn vervoermiddel, reikte de pakken aan een paar knechts over, sprong weer op het luik, en daalde even langzaam en bedaard naar beneden, als hij boven gekomen was.
Dat vond Cor verbazend grappig, en zij verdiepte
| |
| |
zich in gissingen, waar die man wel gebleven kon zijn. Wie weet, of hij zich niet in een van die geheimzinnige holen bevond, die nog kort geleden hare belangstelling zoozeer gaande gemaakt hadden. Zij had wel getracht een blik naar beneden te werpen, doch dat was haar niet gelukt, want, misschien wel door eene onzichtbare hand gedreven, hadden de luiken zich weer als van zelf boven het hoofd van den man gesloten.
Wacht, - daar gingen zij weer open, en opnieuw verrees die belangwekkende man als uit een afgrond. Cor kon haar oogen er niet van afhouden. Wat zou ze graag eens met den man meêgaan.
En intusschen zat haar goede vader als op heete kolen, met zijn horloge in de hand. Voortdurend waren zijn angstige oogjes op de deur gevestigd, waardoor Cor verdwenen was.
‘Nog zeven minuten,’ zuchtte hij. ‘Ze zal heusch maken, dat we te laat komen.’
‘Dat zal ze niet, lieve,’ antwoordde mevrouw Slung. ‘Ze zal wel niet ver weg zijn. Ga maar eens kijken, of je haar niet ziet. Maar blijf vooral bedaard.’
De heer Slung stond op en trippelde zenuwachtig
| |
| |
naar buiten. Hij wendde zijn blikken naar alle richtingen, doch Cor zag hij niet. Hoe langer hoe vlugger en gejaagder begaf hij zich nu hier-, dan daarheen, maar Cor was nergens te vinden. Die verslond met haar oogen het geheimzinnige toestel, dat voortging zich op en neer te bewegen. Zij had een onweerstaanbaren lust, om er op te springen en mede naar beneden te gaan. Hare oogen schitterden van nieuwsgierigheid.
De heer Slung kwam buiten adem weer in de wachtkamer terug.
‘Ik zie haar nergens. Nog maar vier minuten!’ riep hij uit, terwijl groote zweetdruppels hem op het voorhoofd parelden.
‘Bedaard blijven, lieve. Geen ijzer met handen breken, want dat gaat niet. Laten we ons naar den trein begeven. Ik wed, dat Cor ons daar al opwacht.’
Het echtpaar begaf zich op weg en had het geluk, al spoedig den conducteur aan te treffen, die een half uur geleden de behulpzame hand geboden had bij het opzoeken van het geld. Deze wees hun spoedig den weg.
‘Gij moogt u wel haasten, mijnheer. De trein zal zoo
| |
| |
dadelijk vertrekken. De portieren worden al gesloten.’
‘Heb ik het niet gezegd?’ riep de heer Slung wanhopig uit. ‘Ik zie haar nergens.’
Nu kwamen zij op het tweede perron, waar niet weinig drukte heerschte, omdat van daar alle treinen afreden. Nauwelijks waren zij er aangekomen, of de oude heer slaakte een kreet van vreugde, want te midden van al die menschen ontdekte hij het verloren schaap. Zijn vreugde was echter slechts van korten duur en veranderde weldra in zulk een hevigen schrik, dat het weinigje kleur, hetwelk hij nog op de magere wangetjes had, wegsmolt als sneeuw voor de zon. Op het hetzelfde oogenblik toch, dat hij Cor ontdekte, zag hij haar plotseling een sprong nemen en langzaam in de diepte verdwijnen.
Hij sloeg de armen ontsteld ten hemel.
‘Bedaar toch, lieve Daniël, bedaar toch! Je kunt immers geen ijzer met handen breken? Zij zal wel weer terecht komen, geloof me.’
‘En daar fluit de trein ook!’ jammerde de ontstelde man. ‘Nu zijn we onherroepelijk te laat! Daar gaat hij al! En Cor is ook weg! Wat moet ik begeginnen?’
| |
| |
Opeens staakte hij echter zijn jammerklachten, en met een snelle beweging voelde hij met beide handen op zijn rug.
‘Jawel, het is zoo,’ mompelde hij. ‘Ik vreesde het al. Nu, dan is het maar goed, dat wij te laat zijn.’
‘Waarom?’ vroeg mevrouw Slung.
‘Omdat ik mijn taschje bij ongeluk in de wachtkamer heb laten liggen,’ klonk het bedeesde antwoord.
|
|