| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Een veelbewogen morgen
't Was op een zaterdag en dan was er geen school. Dik was heel vroeg opgestaan, wat hij trouwens altijd deed, want hij moest gras en klaver snijden voor zijn konijnen en zijn duiven verzorgen. Maar op zaterdag en zondag stond hij nog vroeger op dan gewoonlijk, want die vrije dagen wilde hij altijd zo lang mogelijk laten duren, zo heerlijk vond hij ze, en ook had hij het dan drukker, vooral 's zaterdags, omdat hij dan al zijn duiven- en konijnenhokken schoonmaakte, wat een vaste gewoonte van hem was. En ook sneed hij dan meteen gras en klaver voor de zondag, dat hij op een donker plekje bewaarde en met een natte gonjezak overdekte, om het fris te houden. Bovendien moest hij nu voor zijn ooievaar zorgen en maken, dat hij veel riet en kikkers in voorraad had.
Om zeven uur al was hij met alles klaar en moest hij er nog maar alleen op uit, om kikkers te vangen. Moeder sneed hem een geduchte boterham, die hij met smaak oppeuzelde, en toen trok hij er op uit met zijn rode lapje, dat hem al zo ontzaglijk veel diensten bewezen had. Ditmaal koos hij tot terrein voor zijn werkzaamheden de brede sloot achter de tuin van Mulder, de vrek, waar hij dikwijls met zijn makkers ging zwemmen.
Tot zijn verbazing trof hij daar reeds Harry Harryson
| |
| |
aan, die in zijn eentje bezig was met het vangen van kikkers. Hij had er al enige in een netje.
‘Hé,’ zei Dik, ‘jij hier en helemaal alleen? En wat zie ik, hengel je naar kikkers?’
‘Ja,’ zei Harry, ‘voor je ooievaar.’
‘Dat is aardig van je,’ zei Dik, terwijl hij op een paar meter afstand van Harry ging zitten en zijn rode lap op het water liet dansen.
‘Kwek, kwek, oerekkek, oerekkek!’ klonk het van rondom.
‘Er zitten er hier genoeg,’ merkte Dik op. ‘Kijk, van drie kanten komen zij er op af.’
‘O ja, ik heb er wel al vijftien,’ zei Harry.
‘Dat is veel,’ zei Dik. ‘Wacht baasje, jou zal ik snappen, wat ben jij happig.’
Deze laatste woorden golden een kikker, die om Dik's rode lap sprong en er heftig in beet, inzoverre als men bij een kikker van bijten spreken kan. Zodra de kikker even tot rust kwam, draaide Dik zijn snoer behendig een paar maal om het bovenlijf, en slingerde hem op het land. Even later zat het dier in het netje.
‘Dat is de eerste!’ zei Dik.
‘En dit numero zestien,’ riep Harry, die er ook een uit het water wipte.
‘Prachtig,’ zei Dik. ‘Je hebt er goed de slag van beet. Nou, mij ontsnappen er ook niet veel. Ik weet niet, hoeveel honderden ik er nu al gevangen heb. Zo'n ooievaar lijkt wel nooit verzadigd te worden. Waar is Huib?’
‘O, die had geen lust om mee te gaan. Hij speelt liever met de jongens op het dorp.’
‘Nou,’ zei Dik, ‘om je de waarheid te zeggen zou ik dat ook liever doen. De kikkervangerij begint me al danig te vervelen. Maar wat kan ik er aan doen? Ik kan toch de ooievaar niet van honger laten sterven?’
| |
| |
‘Neen, natuurlijk niet,’ beaamde Harry. ‘Maar ik zal je wel helpen.’
‘Waarom ga jij niet met de jongens spelen?’ vroeg Dik.
‘Omdat ik er geen zin in heb.’
‘Dat geloof ik niet, Harry, je hebt wèl zin, maar 't zit hem in de diefstal op school, hè, omdat de jongens denken, dat jij het gedaan hebt. Is dat niet zo?’
‘Ik ben onschuldig,’ zei Harry, en Dik zag, dat hij doodsbleek werd.
‘Wacht, daar komt er weer een, een zwartgevlekte gele,’ riep Dik uit. ‘Een, twee, drie hoepla!’
De kikker kwam na een hoge zwaai door de lucht op het land terecht en mocht verder zijn kameraad in het visnet gezelschap houden.
Ook Harry wist er weer een te bemachtigen. Maar hij zag nog bleek en zijn gezicht stond ernstig. Toen zijn lapje weer op het water dobberde, zei hij: ‘Je begrijpt toch zeker wel, dat ik mij niet aan de jongens wil opdringen? Als ze niet met mij willen omgaan, zullen ze van mij geen last hebben. 't Kan mij niet schelen. In mijn eentje kan ik mij evengoed vermaken.’
‘'t Kan je wèl schelen, Harry,’ zei Dik, ‘maar alle jongens zijn toch niet zo. Ik bijvoorbeeld, geloof helemaal niet aan je schuld, en dat de anderen dat wel doen, komt alleen door de lasterpraatjes van Bruin Boon...’
‘Die het misschien wel zelf gedaan heeft,’ viel Harry in. ‘Ik heb een hekel aan die jongen.’
‘Ik niet minder,’ zei Dik. ‘Maar bij mij kun-je altijd terecht, hoor, dat weet je wel.’
‘Ja, dat weet ik, maar als ik bij jou kom, ontmoet ik ook andere jongens, en ik verkies niet door hen met een scheel oog aangekeken te worden. Daar bedank ik voor. En ik weet niet, hoe Bruin aan al die praatjes komt, die hij over mij rondstrooit.’
| |
| |
‘Hij zegt, dat hij die van Flipsen weet, en die is bij de politie,’ zei Dik. ‘Zie je daarom juist hechten de jongens er geloof aan.’
De rode lapjes werden weer in beweging gebracht, en de kikkers, die lui in het kroos lagen te rekkekekken, werden uit hun rust wakker geschud. Van alle kanten kwamen zij met grote sprongen op de tartende lapjes af, zodat de vangst weldra weer in volle gang was. De oogst was zo groot, dat het net eindelijk geheel vol was en er niet meer bevatten kon. Dik moest het zelfs aan de bovenkant met een touwtje dichtbinden om te voorkomen, dat zij er uit ontsnapten.
Toen wonden zij hun snoer om de stok en gingen naast elkander zitten.
‘Zeg,’ vroeg Dik, ‘weet je, van wie die tuin hier aan de overkant is?’
‘Is dat een tuin?’ vroeg Harry. ‘Er groeit daar zoveel kreupelhout langs de sloot, dat je er niet door kunt kijken.’
‘Ja, 't is een tuin en hij is van Mulder, de gierigste man van het dorp. Dat kreupelhout laat hij daar groeien om er de jongens uit te houden, die hier in de tuin sluipen, om appels en peren te kapen, of aardbeien en frambozen en perziken.’
Harry lachte, maar toch zei hij:
‘Dat heb ik nog nooit gedaan.’
‘Ik wel,’ zei Dik, ‘maar ik doe het niet meer.’
En toen vertelde hij, wat er gebeurd was, toen zijn moeder doodziek was geweest, en op een avond om een lekker, rijp peertje vroeg, want zij hadden een jong pereboompje in de tuin, dat bijzonder sappige vruchten droeg. ‘Ik zal ze halen, moeder,’ had Dik gezegd, blij dat hij zijn zwakke moeder zo'n groot genoegen kon doen. 't Was nog maar een heel jong boompje, dat voor het eerst vruchten droeg en het waren er maar een stuk of wat, maar Dik was er
| |
| |
heel zuinig op geweest en had er nooit een van opgegeten, hoe 'n trek hij er ook in had. Neen, die moesten voor zijn lieve, zieke moeder bewaard blijven. Maar o schrik, nauwelijks had hij de deur van het achterhuis geopend, of hij hoorde de jongens in de tuin roepen: ‘Pas op, onraad, maak dat je weg komt!’ En toen hoorde hij de vruchtendieven naar alle kanten wegvliegen, waar zij in de duisternis verdwenen. En toen Dik bij het pereboompje kwam, waren alle vruchten, tegelijk met de jongens, verdwenen. Sedert dat ogenblik had hij nooit weer vruchten weggekaapt.
‘Stelen is stelen, zie je,’ zo besloot hij zijn verhaal.
‘Ja, stelen is stelen. Een gulden of een peer, dat is precies hetzelfde,’ zei Harry. ‘Maar de jongens kunnen toch best door dat kreupelhout daar aan de overkant dringen, als zij willen?’
‘'t Mocht wat. Deze sloot is te breed om er over heen te springen, dat zie je wel, hè?’
‘Ja, dat gaat niet.’
‘Dus ze moeten er naar toe zwemmen en zijn dan naakt. En wat heeft Mulder nu gedaan? Midden door dat kreupelhout heeft hij prikkeldraad gespannen en laat hij de brandnetels welig tieren, en dan geef ik het jou te doen, om je er op blote voeten doorheen te werken. 't Is gewoon een onmogelijkheid.’
Harry moest hardop lachen.
‘Slim bedacht,’ zei hij.
Op dit ogenblik hoorden zij iemand in de tuin lopen en praten.
‘Stil,’ zei Dik. ‘Daar komt hij.’
‘Ja, en hij is niet alleen, want hij praat met iemand,’ zei Harry.
De twee jongens zwegen en luisterden.
't Geluid kwam meer en meer naderbij. Mulder praatte hardop, maar 't leek wel een alleenspraak, want niemand
| |
| |
gaf hem antwoord. Eindelijk konden ze hem verstaan.
‘Ja, ja, wij zullen eens kijken,’ zo hoorden zij, ‘of de tuin aan deze kant nog wel veilig is voor die brutale rakkers. Nu mijn aardbeien en frambozen rijp worden, heb ik liever geen ongewenst bezoek in mijn tuin. Kom, hond, kom mee. Neen, je hoeft niet zo te rukken, want ontsnappen kun je me niet. Het touw om je nek is sterk genoeg. Bevalt het je hier niet? Wou je weer naar je oude baas? Was je boterham je vanmorgen niet dik genoeg, en heb je nog honger? Dat is juist goed, juist goed, des te venijniger bijt je de jongens in d'r benen, als ze het wagen hier te komen. Neen, je moet niet goed gehumeurd zijn hond, je moet het land hebben en honger ook, des te harder bijt je. Ik heb ook honger en toch eet ik niet. Al dat eten is nergens goed voor, je wordt er maar vet en vadsig van en dan doe je je plicht niet. Allo! Vooruit! Dring door dat hout en kruip door dat prikkeldraad! Vooruit zeg ik je. Ik zal je wel leren!’
Op dat ogenblik liet de hond een angstig gejank horen. De vrek had hem een harde schop gegeven, dat begrepen de jongens dadelijk.
‘Zo'n mispunt!’ zei Dik zacht tot Harry.
‘Die voel je, hè, die voel je, hè-hè-hè-hè!’ riep de vrek grinnikend uit. ‘Ja, voor een zachte behandeling hoef je bij mij niet te komen. Vooruit, hond vooruit, zeg ik je! Door dat hout en door dat prikkeldraad! Wat, ben je bang voor een schrammetje? Vooruit!’
Dik sprong verontwaardigd op.
‘Heidaar, dierenbeul,’ riep hij de vrek toe, ‘wil je wel eens ophouden je hond te mishandelen?’
‘Hè, wat? Wie is daar?’ zei de vrek. ‘Dat zou ik wel eens willen weten.’
De jongens hoorden, hoe hij zich door het houtgewas heendrong, toen werd het een ogenblik stil, maar plotseling
| |
| |
verscheen de gierigaard aan de kant van de sloot. Zeker had hij door een of andere handgreep, die hem alleen maar bekend was, gemaakt, dat hij van het prikkeldraad geen last had. De hond sjorde hij aan een dik, maar gerafeld touw achter zich aan. Het arme beest was het toppunt van ellende. Zijn beenderen staken hem haast door zijn vel, zijn ribben waren gemakkelijk te tellen en de honger keek hem de ogen uit.
‘Ha, zo zo, ben jij dat, Dik Trom!’ riep de vrek uit, toen hij de beide jongens zag. ‘Kom jij weer eens kijken of mijn vruchten haast rijp worden? Maar dat zal niet gaan, Dik Trom. Ik heb een hond aangeschaft, die je benen stuk bijt, als je het waagt een voet op mijn erf te zetten, hè-hè-hè-hè! Vooruit Wolf, spring in de sloot, vooruit, vooruit! Zwem naar de overkant en bijt ze de benen aan flarden! Allo dan, vooruit, zeg ik je!’
De hond, die er inderdaad zeer kwaadaardig uitzag, werd onrustig en liet een dreigend gebrom en geblaf horen, maar 't was duidelijk te zien, dat zijn dreigementen niet de jongens, maar zijn eigen baas golden. Hij kroop door het kreupelhout heen en beschreef een kring om de vrek. En hij blafte hem woedend aan.
‘Ja ja, goed zo, hoe nijdiger je bent, hoe liever ik het heb. Allo, te water, te water, zwem naar de overkant en bijt ze de benen stuk!’
De gierigaard wees met zijn magere arm en lange uitgeteerde vingers naar de jongens, maar de hond gehoorzaamde niet.
Toen gaf de vrek hem in zijn woede zo'n geweldige schop, dat hij bijna in de sloot terecht kwam.
De woede van het geplaagde dier had thans echter haar toppunt bereikt, en onder een heftig gegrom richtte hij zich tegen de vrek en greep diens linker kuit tussen zijn scherpe kaken. De tanden drongen hem diep in het vlees.
| |
| |
Toen klonk er weer een allerakeligste kreet van pijn, maar ditmaal werd hij niet geslaakt door het getergde dier, dat het been van de vrek stevig tussen zijn angstwekkende tanden geklemd had en het met al zijn kracht heen en weer schudde. Neen, 't was de vrek zelf, die het uitgilde van pijn en van wie zich een hevige angst meester maakte. Thans kreeg de wreedaard zijn welverdiende straf. Hij moest zich vasthouden aan een dun boomstammetje, dat zich toevallig in zijn nabijheid bevond, om niet tegen de grond te worden gesleurd. En de hond bleef maar vasthouden en het been van de vrek heen en weer schudden, wat gepaard ging met een hevig gegrom.
‘Au, au, o, o, o, wat een pijn! O help! Help! Help! O, die verschrikkelijke hond! Help me toch, Dik, help me toch!’ schreeuwde de vrek.
Maar Dik kon hem niet helpen, want een brede sloot bevond zich tussen hen. En bovendien was zijn lust om te helpen ook niet groot. De wreedaard had het dubbel en dwars aan de hond verdiend en kreeg niet meer dan zijn gerechte straf. En had hij nog slechts een paar minuten geleden het dier niet op hen aangehitst, om hun het lot te laten ondergaan, dat hem thans zelf trof?
‘O, Dik dan toch, Dik, alsjeblieft, help mij!’ kreet de vrek radeloos van pijn.
‘Die hond maakt het erg genoeg,’ zei Harry, die medelijden met de man kreeg.
‘Ja, maar ik zie geen kans, om hem te hulp te komen,’ zei Dik. ‘Eer wij ons uitgekleed hebben om aan de overkant te komen, zal hij hem wel losgelaten hebben, en wij kunnen toch niet op onze blote voeten door de brandnetels lopen. En bovendien zouden wij de kans lopen, dat hij de hond op ons aanhitst. Nee hoor, laat hij maar voor zichzelf zorgen.’
Intussen jammerde de vrek op de erbarmelijkste wijze,
| |
| |
tot de hond hem voorgoed losliet.
O, dat was een uitkomst. De vrek maakte zich hinkend uit de voeten, en de hond volgde hem met nijdig gegrom. Angstig keek de vrek achterom, maar hij durfde geen enkel bevel meer te geven, en nog minder te schoppen, uit vrees, dat Wolf opnieuw in woede zou ontsteken en tot een tweede aanval overgaan. De vrek bereikte met een zucht van verlichting zijn huisje en wierp de hond de deur voor de neus dicht. Het zweet stond hem op zijn voorhoofd.
‘Nou, wat zeg je van dat spannetje?’ vroeg Dik, toen zij verdwenen waren.
‘Twee echte nijdigaards,’ zei Harry. ‘Wat heeft die hond hem te pakken gehad! 't Was akelig om te zien.’
‘Ja, dat was het, maar hij kreeg zijn welverdiende straf, zeg ik maar. - Hé, kijk eens, wie daar aankomt? Dat is Mietje. Wat moet die stumper hier op dit weiland doen? Hier ligt niet eens een weg.’
Dik ging weer aan de kant van het water zitten en Harry nam naast hem plaats. Mietje had hen weldra bereikt.
‘Dag Mietje!’ zeiden de jongens, en Dik vroeg:
‘Wat kom jij hier uitspoken? Vergeet-mij-nietjes plukken? Die groeien hier niet.’
‘Nee,’ zei Mietje, en zij zag er hoogst ernstig uit. ‘Ik kwam jou zoeken, Dik.’
‘Heb je me dan wat te zeggen, Mietje, of kom je mij helpen kikkers vangen?’
‘Neen,’ zei Mietje, maar er kwam geen lachje om Diks grap om haar lippen. ‘Nee, ik heb je alleen maar wat te zeggen, maar ik durf haast niet, o, ik ben zo bang, dat het uit zal komen.’
Het ontging Harry en Dik niet, dat Mietje er hoogst-ernstig uitzag. Dat deed zij altijd wel, maar deze keer keek zij nog ernstiger dan gewoonlijk.
| |
| |
‘Niet bang zijn, Mietje, ik ben ook nooit bang,’ zei Dik. ‘Is het van zoveel belang, wat je te zeggen hebt?’
‘Ja, o ja, van het grootste belang,’ zei Mietje.
‘'t Is voor de hele school van belang, maar voor Harry het meest.’
De jongens begrepen thans, dat wat Mietje zeggen wilde betrekking had op de verdwenen gulden.
‘Kom bij ons zitten, Mietje,’ zei Dik, ‘en vertel maar gerust, wat je te zeggen hebt.’
Mietje nam bij de jongens plaats, doch zij bleef zwijgen.
‘Komaan, Mietje, vertel op,’ moedigde Dik aan.
‘Weet je, wie de gulden gestolen heeft?’ vroeg Harry, die haar gespannen aanstaarde.
‘O, maar ik durf niet, want ik ben zo bang, dat het zal uitkomen, dat ik het gezegd heb.’
‘Dus je wéét het?’ vroeg Harry, die brandde van nieuwsgierigheid, wat geen wonder was, want hij had het meeste belang bij de zaak.
‘Ja,’ zei Mietje zacht, ‘ik weet het. Maar ik ben zo bang...’
‘Wie is het?’ vroeg Dik. ‘Komaan Mietje, niet bang zijn. Is het Bruin?’
Mietje keek de twee jongens met grote angstogen aan.
‘Zullen jullie nooit verklappen, dat ik het gezegd heb?’ vroeg ze.
‘Dat beloof ik nog niet,’ zei Dik. ‘Als het verzwegen kan worden, zal ik het niet zeggen, dat beloof ik je...’
‘Ik ook, Mietje,’ zei Harry. ‘Toe, zeg het maar, toe!’ vroeg hij dringend.
‘Je moet niet vergeten, dat zijn goede naam er van afhangt, Mietje,’ pleitte Dik. ‘Zeg maar gerust, wat je weet. Is het Bruin? Ja hè, 't is Bruin?’
‘Ja,’ zei Mietje zacht, ‘maar ik ben zo bang, want hij zal me zo slaan, als hij weet, dat ik het uitgebracht heb.’
| |
| |
‘Dacht ik het niet?’ riep Dik uit. ‘Wees maar niet bang, hoor Mietje. Harry en ik zullen wel zorgen, dat hij geen hand meer naar je durft uitsteken.’
‘Ja, o ja, maar hij doet het juist, als jullie er niet bij zijn.’
‘Dus Bruin,’ zei Harry. ‘Hoe ben je dat te weten gekomen, Mietje? Weet je het wel zeker?’
‘Ja, ik weet het zeker, want ik heb het hem zelf horen zeggen. Maar o, ik ben zo bang, dat het uit zal komen. Ik beef, als ik er aan denk.’
‘Toe Mietje, vertel het ons nu,’ drong Harry aan. ‘Hoe ben je het te weten gekomen?’
‘Gisteravond,’ zei Mietje. ‘Het was al aan het schemeren, toen moeder me naar de slager stuurde om beentjes en een mergpijp te halen, want we moesten vandaag soep eten. 't Werd al donker, maar toch niet zo donker, of ik zag in de verte Bruin aankomen. Nooit kan hij me ongemoeid laten voorbijgaan. Ik keek rond, waar ik mij verschuilen kon. Gelukkig was ik net bij het hek van het schoolplein en toen verborg ik mij in het schoolbos.’
‘In welk, want bij het hek komen er twee bosjes bij elkaar?’ vroeg Dik.
‘In het bosje achter de vijver,’ zei Mietje. ‘Dat is het dichtst begroeid, dus daar kon ik mij het best verbergen. Ik zag hem al dichter en dichterbij komen en eindelijk had hij het schoolhek bereikt. O, ik was zo bang, dat hij me gezien zou hebben.’
Mietje zweeg, en de jongens zagen, dat de stumper huiverde, ondanks de warmte. Zij hadden diep medelijden met haar.
‘En toen, Mietje?’ vroeg Harry, die brandde van nieuwsgierigheid.
‘Bij het hek bleef hij staan en hij keek links en rechts de weg op, zeker om te zien, of hij wel veilig was, en toen kwam hij sluipend de speelplaats op en het bosje in. O,
| |
| |
zeker had hij weer slechte bedoelingen, want hij trok zijn klompen uit, die hij in zijn handen nam en kwam onhoorbaar nader. Nu wist ik bijna zeker, dat hij mij gezien had.’
Weer zweeg Mietje even.
‘Toe, vertel verder, Mietje,’ drong Harry aan. ‘Hoe liep het verder af?’
‘Toch had ik het mis,’ vervolgde Mietje. ‘Hij had mij niet gezien, en wist niet, dat ik ook in het bos was. O, daar kwam hij aangeslopen, en ik stond al op het punt om het uit te schreeuwen van angst, toen hij bij een dikke boomstam, je weet wel, hij staat ongeveer midden in het schoolbos, neerknielde. Hij praatte hardop, en ik hoorde hem zeggen:
‘Hier is het. Nu zullen we eens kijken, of het zaakje nog in orde is.’
‘Toen stak Bruin Boon zijn hand diep in een gat onder een dikke wortel en haalde een blikken busje met een deksel er op te voorschijn. 't Was een oude spaarpot, want in het deksel zat een gleuf. En ik hoorde hem zeggen: “'t Is toch maar een fijn plekje. Hier zal niemand het zoeken.” En toen hield hij de bus bij zijn oor en liet het geld er zacht in rammelen, maar ik kon het toch horen...’
‘Zo'n dief,’ riep Harry uit, en zijn ogen schitterden van vreugde. ‘Je hebt een prachtige ontdekking gedaan, Mietje, 't kon niet mooier.’
‘Alles goed en wel,’ zei Dik, ‘maar 't is toch nog geen bewijs, dat de gestolen gulden er ook in zit. Hij kan alles gemakkelijk ontkennen, en dan zijn we nog geen stap verder.’
‘Dat is waar, ja, dat is zo,’ zei Harry met een zucht.
‘Maar de gestolen gulden zit er in, dat weet ik zeker,’ zei Mietje. ‘Want hij maakte het deksel open en liet het geld op zijn handen glijden en toen telde hij het. Ik weet precies, hoeveel er inzit.’
| |
| |
‘Hoeveel dan?’ vroeg Dik.
‘Een gulden, twee kwartjes, vier dubbeltjes en vijf centen, te zamen een gulden vijf-en-negentig cent.’
‘Dus een gulden toch ook?’ riep Harry uit. ‘Weet je dat zeker, Mietje?’
‘Ja, een gulden ook, en dat het die is van Wim van Balen, weet ik ook zeker, want ik hoorde het Bruin zelf zeggen. Hij nam hem in zijn hand en poetste hem blank op zijn broek en zei: “Haha, de meester dacht, dat hij het wel uit me zou krijgen, maar dat had hij mis, en ik heb lekker de schuld op Harry Harryson geschoven.”’
‘Zo'n mispunt!’ zei Dik. ‘En toen verder, Mietje?’
‘Wel, eindelijk deed hij alles in de spaarpot en die borg hij weer op in het gat onder de wortel van de dikke boom. En toen sloop hij, met zijn klompen in zijn handen, het bos uit, zonder mij gezien te hebben.’
‘Maar jij hebt hèm gezien, Mietje, en dat is veel beter,’ zei Dik. ‘Nu zullen we hem wel nader spreken.’
Harry was opgestaan.
‘Kom,’ zei hij, ‘die spaarpot met het geld zal daar nog wel liggen. Laten we hem gaan halen. Mietje kan ons de plek wijzen, waar Bruin hem verborgen heeft.’
‘Kom,’ riep Harry ongeduldig uit, toen Mietje aarzelde, ‘laten we het geld halen, voordat Bruin het misschien doet, en dan zou het te laat zijn.’
‘En wat dan?’ vroeg Dik. ‘Wat wou je er dan mee doen?’
‘Dan geven we het maandag op school aan de meester en dan kan Mietje vertellen, wat ze gezien heeft.’
‘O neen, - neen hoor, - ik niet!’ riep Mietje uit. ‘Jullie moeten mij er buiten laten. Ik durf niet. O, wat zou Bruin me slaan, als hij het wist.’
‘Hoor eens,’ zei Dik, die een poosje had zitten nadenken, ‘wij moeten dat geld met geen hand aanraken, anders
| |
| |
kan Bruin later alles ontkennen en zeggen, dat het is, om hem er in te laten lopen. Nee, die kans moeten wij hem niet geven. Ik weet wat beters.’
‘Wat dan?’ vroeg Harry.
‘We gaan niet naar het schoolbos en halen het geld niet uit zijn schuilplaats,’ zei Dik op besliste toon. ‘En we wachten niet tot maandag, om de meester te vertellen, wat wij weten, maar gaan met ons drieën op staande voet regelrecht naar meesters huis, dan zal die wel zeggen, wat er gedaan moet worden. Bruin moet geen schijn van een kans hebben, om er zich uit te draaien...’
‘Maar ik ga niet mee!’ zei Mietje.
‘Jij gaat wèl mee!’ zei Dik op besliste toon. ‘Wat kunnen we beginnen zonder jou? Immers niets, niemendal. En dan zal ik meteen wel eens aan de meester vertellen, hoe Bruin je sart en plaagt, dan komt daar ook meteen een einde aan. Kom, laten we gaan.’
Hij raapte zijn hengel en het net met kikkers op en stapte met grote schreden voort. Harry kwam naast hem lopen, overgelukkig dat aan de lelijke verdenking, die op hem rustte, nu een einde zou komen, maar Mietje volgde met lome schreden en was al spoedig een heel eindje achter.
Toen Dik het merkte, bleef hij staan, en riep haar toe:
‘Kom, Mietje ga maar gerust mee!’
Zo kwamen zij eindelijk gedrieën aan het huis van de meester. De jongens legden hengels en kikkers op het bleekveld, en toen belde Dik aan.
De meester, die hen had zien komen en dus wel begreep, dat zij hem spreken wilden, deed zelf open en keek het drietal met enige verbazing aan. ‘Hè,’ vroeg hij zich af, ‘hoe komt Mietje in dit gezelschap?’
‘Wel, kinderen, wat is er?’ vroeg hij.
Dik stak uit de kracht der gewoonte zijn vinger op en zei:
‘Meester, wij weten, wie de gulden gestolen heeft en
| |
| |
waar de dief hem verstopt heeft.’
‘Hè, wat zeg je daar?’ riep hij verrast uit. ‘Zal dat raadsel dan eindelijk worden opgelost? Hoe ben je dat te weten gekomen, Dik?’
‘Mietje heeft het gezien, meester,’ zei Dik.
‘Zo, zo,’ zei de meester peinzend. En even later liet hij er op volgen:
‘Komen jullie even binnen.’
Hij bracht hen in zijn studeerkamer en liet hen plaats nemen. Zelf ging hij ook zitten.
‘En wat weten jullie nu?’ vroeg hij, hen beurtelings aanziende.
‘Mietje weet het,’ zei Dik. ‘Zij heeft het ons verteld.’
‘Welnu, Mietje, vertel het mij dan ook eens,’ zei de meester, terwijl hij haar vriendelijk toeknikte.
Mietje zat te beven op haar stoel en begon schoorvoetend haar verhaal, en het deed de meester pijnlijk aan, te horen, hoe Bruin haar altijd plaagde. En toen Mietje aan het einde van haar verhaal gekomen was, strekte zij haar handen naar de meester uit en smeekte:
‘O, meester, zeg hem toch nooit, dat ik hem verklapt heb. O, hij zal zo kwaad op me zijn.’
‘Wees maar niet bang, Mietje. Wie van jullie wil even Bruin van zijn huis gaan halen? Hij moet dadelijk hier komen.’
‘Ik wel,’ zei Dik.
‘Ik ook wel,’ zei Harry.
‘Goed, gaan jullie samen dan maar.’
‘Meester, mag ik naar huis gaan?’ vroeg Mietje.
‘Neen mijn kind, jij moet hier blijven. Vertrouw maar op mij, Mietje, en zet je vrees opzij. Hij zal je voortaan geen kwaad meer doen.’
De jongens begaven zich regelrecht naar de winkel van vrouw Boon, en tot hun genoegen troffen zij Bruin thuis.
| |
| |
‘Bruin,’ zei Dik, ‘je moet dadelijk bij de meester aan huis komen.’
‘Als-je-me-nou,’ riep Bruin uit.
‘Geloof je me niet?’ vroeg Dik. ‘Wij moeten er ook komen, ga maar gauw mee.’
‘Waar is dat voor?’ vroeg Bruin's moeder, terwijl zij Dik nijdig aankeek. ‘Heb jij soms weer wat met hem aan 't handje?’
‘Dat zal de meester hem zelf wel zeggen,’ zei Dik. ‘Ik denk, dat u wel met hem mag meekomen, maar dat heeft de meester niet gezegd.’
‘Ik kan niet van mijn winkel weg,’ zei vrouw Boon. ‘Ga dan maar, Bruin.’
Bruin zag er niet opgewekt uit, toen hij met Dik en Harry meeliep. ‘Wat zou dit te betekenen hebben?’ vroeg hij zichzelf af. ‘Zou het misschien in verband staan met de gestolen gulden?’
Ha, de meester zou knap zijn, als hij dat uit hem kreeg.
Hij glimlachte, maar toch zag hij bleek, toen hij het huis had bereikt, en nog bleker, toen hij de studeerkamer van de meester binnentrad. Maar zijn gezicht klaarde een beetje op, toen hij Mietje daar zag zitten. Aha, nu begreep hij alles. Mietje had zeker over hem geklaagd. Dat vond hij zo erg niet.
‘Kom hier, Bruin, - hier vlak voor me!’ gebood de meester.
Bruin kwam schoorvoetend naderbij.
‘Nog dichter, - zo ja, en kijk me aan!’
Bruin sloeg zijn ogen naar de grond.
‘Kijk me aan, jongen!’ gebood de meester met verheffing van stem.
Toen durfde Bruin niet langer weigeren en hief zijn ogen op.
De meester keek hem lang en ernstig aan, en zei:
| |
| |
‘Bruin, thans is er klaarheid gekomen omtrent de gestolen gulden. Jij hebt hem weggenomen.’
‘Hi-hi-hi!’ begon Bruin op jankerige toon. ‘'t Is niet...’
‘Ontkennen zal niet baten en je gejank evenmin,’ sprak de meester.
‘'t Is niet...’
‘Jij hebt hem weggenomen en niemand anders, en je hebt hem verborgen op een plaats, waar je hem veilig acht. Maar je bent bespied, toen je hem gisteravond te voorschijn haalde en hem hebt opgepoetst op je broek. Je bent bespied, zeg ik, en wij alle vier weten waar je hem verstopt hebt.’
En weer keek de meester hem met strenge blik diep in de ogen.
Bruin begon te begrijpen, dat de zaak een voor hem lelijke wending genomen had, maar toch wilde hij, door halstarrig te blijven ontkennen, een poging wagen, om zich uit de moeilijkheden te redden.
‘Meester, 't is niet...’ begon hij.
‘Beken de waarheid,’ gebood de meester, ‘dat is trouwens het enige, wat er voor je overschiet. Beken!’
‘Maar 't is niet waar, mees...’
‘Is het niet waar?’ riep de meester hem toe, ‘of geloof je me niet? Wil ik je zeggen, hoeveel geld je verstopt hebt? Luister dan: vijf centen, vier dubbeltjes, twee kwartjes, en - luister goed, jongen - een gulden, de gestolen gulden, samen één gulden vijf-en-negentig cent. Klopt dat?’
‘O, meester, maar dat is mijn spaarpot niet. Ik heb u toch al gezegd, dat ik geen spaarpot heb.’
‘Spaarpot, jongen, wie spreekt er nu van een spaarpot? Heb ik dat woord genoemd? Daar verspreek je je lelijk, Bruin, want het is inderdaad een spaarpot.’
Bruin begreep, dat de meester het net hoe langer hoe
| |
| |
meer om hem dichttrok, maar toch besloot hij bij zijn ontkenning te volharden.
‘O meester,’ riep hij jammerend uit, ‘geloof me toch, ik heb het niet gedaan.’
‘Beken, Bruin, alle bewijzen zijn tegen je. Beken de waarheid, dat is in alle opzichten het beste voor je...’
‘Ik heb het niet...’
‘Genoeg,’ zei de meester kortaf. ‘Dan moet je zelf de gevolgen maar dragen. Dik en Harry, gaat naar de burgemeester op het raadhuis. Ik weet, dat hij daar is. Vraag hem, of hij even voor een dringende en gewichtige zaak hier wil komen. Dan kunnen wij in zijn tegenwoordigheid Bruin's spaarpot uit zijn schuilhoek te voorschijn halen.’
Dik en Harry stonden op om de kamer te verlaten.
Thans maakte een geweldige schrik zich van Bruin meester, want voor de burgemeester koesterde hij een dodelijke angst. De burgemeester halen! Dat vond hij wel het ergste, wat hem kon overkomen en hij zag de gevangenisdeur al voor zich geopend. Neen, dat moest hij voorkomen, dat mocht niet gebeuren. Dik had de deurknop al in de hand en de twee jongens stonden op het punt om de kamer te verlaten. Toen koos Bruin in de uiterste nood eieren voor zijn geld, maar toch was hij vast besloten, slechts gedeeltelijk de waarheid te zeggen.
‘Nee meester,’ zei hij met neergeslagen ogen en bedeesde stem. ‘Laat alstublieft de burgemeester niet halen. Ik zal de waarheid spreken.’
‘Zo,’ zei de meester, met een zucht van verlichting, want ook hij wilde de politie er liever buiten houden. ‘Eindelijk! - Dik en Harry, ga maar weer zitten. - Spreek op, Bruin, zeg de waarheid, maar de waarheid alleen.’
‘Meester,’ zei Bruin op bedeesde toon, ‘'t is waar, dat ik geld begraven heb in het schoolbos.’
| |
| |
‘Maar 't is mijn eigen geld, meester, dat ik opgespaard heb.’
De meester keek hem verrast aan.
‘Verder, Bruin!’ gebood hij met verheffing van stem.
‘Verder niets, meester. 't Is mijn eigen geld.’
‘En die gulden dan, die er bij is?’ vroeg de meester weifelend, want hij voelde, dat de grond hem opnieuw wegzonk en dat hij nog geen stap verder gekomen was. Door Bruin's ontkentenis bleef de zaak nog even duister, als zij altijd was geweest. ‘Dat is toch de gulden van Wim van Balen?’
Bruin keek de meester brutaal aan.
‘Neen meester,’ zei hij, ‘dat is mijn eigen gulden. Vraag het maar aan moeder. Die heeft hem zelf ingewisseld voor vier kwartjes.’
Bruin herademde toen hij begreep, dat het gevaar voor hem geweken was en dat de meester hem nooit bewijzen kon, dat het de gestolen gulden was.
Dat begreep de meester ook. Hoewel hij er diep van overtuigd was, dat Bruin onwaarheid sprak, voelde hij zich met machteloosheid geslagen, want alle bewijzen ontbraken.
Onwillekeurig ontsnapte hem een zucht, en hij zat in gepeins verzonken.
Bruin's bedeesdheid was thans geheel verdwenen. Brutaal blikte hij in het rond, want niemand kon hem thans meer iets doen. En toen zijn blik die van Dik en Harry ontmoette, kwam er een triomfantelijk lachje om zijn mond.
Maar opeens veranderde zijn overmoed in schrik en 't was hem, of hij door de grond heenzonk. Want hij zag, hoe Dik zijn vinger opstak en hoorde hem zeggen:
‘Meester, 't is gemakkelijk uit te maken, of het de gulden is van Wim van Balen of een andere, want die van Wim draagt toevallig een merkteken. Dat weet ik.’
| |
| |
‘Wat zeg je daar, Dik? Een merkteken?’ riep de meester verrast uit.
‘Ja meester. Op die morgen waren Wim en ik het eerst op school en omdat het zo regende, zaten we op de bank in de veranda. Toen haalde Wim de gulden uit zijn zak en speelde er mee en even later zat hij te proberen, of hij het wapen er niet uit kon snijden met zijn zakmes. 't Was maar een grap, meester, want wij praatten er over, hoe er vroeger wel mensen waren, die geld snoeiden en toen zei ik nog tegen hem, dat daar destijds de doodstraf op stond. Ziet u, daarom ging hij er voor de grap op zitten krassen en wilde er het wapen uitsnijden, en toen zei ik nog tegen hem, dat het dan een gulden zou worden met een gat er in, een geluksgulden. En toen kwamen de andere jongens ook en zijn we gaan knikkeren, maar ik weet zeker, dat de krassen in de gulden duidelijk te zien waren, en dat zullen ze nog wel zijn.’
Bruin werd doodsbleek.
‘Ha zo, dat is een belangrijke mededeling,’ zei de meester.
Hij stond op en gebood Bruin hem te volgen. Allen zagen, dat Bruin geen kleur meer op zijn gezicht had. 't Zag asgrauw.
‘Jullie blijven hier wachten,’ gebood de meester.
Even later zagen zij hem, voorafgegaan door Bruin, het schoolbos ingaan. Een paar minuten later kwamen zij terug. De meester had de kleine spaarpot in de hand. Hij zette hem op de tafel, deed het deksel open en liet het geld er uitglijden. Allen, behalve Bruin, bogen zich voorover, om de gulden te bekijken. Nieuwsgierig vroegen zij zich af, of er krassen op te zien zouden zijn, want waren zij er, dan stond Bruin's schuld onherroepelijk vast, en Harry's onschuld evenzeer.
‘Het wapen ligt onder,’ zei Dik.
| |
| |
Bruin toonde niet de minste belangstelling. Hij stond met neergeslagen ogen bij de tafel. De meester keerde de gulden om. Het volle zonlicht viel er op.
‘Ja!’ riep Dik uit. ‘'t Is hem, 't is hem! Kijk maar meester, de krassen rondom het wapen zijn nog duidelijk te zien.’
‘'t Is hem, 't is hem!’ juichte Harry. ‘Nu kan niemand meer zeggen, dat ik hem gestolen heb.’
De meester staarde in diep gepeins Bruin aan, die hem niet durfde aankijken. Eindelijk sprak hij zacht:
‘Ja, Harry, 't is hem en niemand kan meer zeggen, dat jij hem gestolen hebt. Daar ben ik blij om, Harry, maar ik ben bedroefd over Bruin. Durf jij nog langer ontkennen, Bruin, dat je hem uit Wim's zak hebt weggenomen?’
Bruin zweeg.
‘Komaan, Bruin, spreek. Ik wil antwoord hebben.’
‘Ik heb het gedaan, meester,’ klonk het zacht, bijna onverstaanbaar uit Bruin's mond.
‘Arme Bruin, ik heb medelijden met je, want je hebt heel slecht gehandeld. Eerst heb je je toegeëigend, wat je niet toebehoorde, rondweg gezegd heb je gestolen en ben je een dief, en bovendien heb je nog getracht door allerlei lasterpraatjes de schuld op een ander te werpen. Ik weet niet wat wel het ergste is. Bruin, Bruin, wat spijt het me. En toonde je nu nog maar berouw...’
‘Meester,’ zei Bruin zacht, ‘het spijt me en ik zal het nooit weer doen.’
‘Ik hoop het voor je, Bruin. En wat moet ik nu met je doen? Moet ik het aangeven bij de burgemeester?’
Bruin vouwde zijn handen en hief ze naar de meester op. De gevangenis was een schrikbeeld voor hem. Hij huiverde.
‘O meester, alstublieft niet,’ smeekte hij.
De meester dacht enige ogenblikken na. Eindelijk sprak hij:
| |
| |
‘Het spijt me voor je, Bruin, maar ik ben besloten, om het toch maar te doen.’
‘O meester, alstublieft niet, alstublieft niet!’ smeekte Bruin, en ditmaal waren het geen krokodilletranen.
‘Ik wil je wat vragen, Bruin,’ sprak de meester thans weer op strenge toon. ‘Heb jij ooit medelijden gehad met Mietje, als je haar bespotte en zelfs laag genoeg was om haar te pijnigen?’
Bruin zweeg.
‘Nee hè?’ vervolgde de meester met verontwaardiging, ‘en daarom zal ik het met jou ook niet hebben.’
‘O meester, doe het niet,’ vroeg Mietje smekend, want zij had thans diep medelijden met Bruin.
‘Hè Mietje, vraag jij medelijden voor Bruin, die het nooit met jou heeft gehad? Dat is mooi van je, kind, maar toch zal ik Bruin aanklagen...’
‘O, meester toch,’ smeekte Bruin snikkend.
‘Maar omdat Mietje zelf mijn medelijden inroept,’ vervolgde de meester, ‘zal ik het pas doen, zodra mij de eerste klacht van Mietje bereikt, dat je haar weer met woord of daad, ja zelfs maar met gebaar hebt lastig gevallen. Maar dan zal ik ook geen medelijden meer met je hebben, begrepen Bruin Boon?’
‘Ja meester, ik zal het nooit weer doen.’
‘Dat is je geraden!’
De meester nam papier en pen en schreef een klein briefje, dat hij met de gulden in een enveloppe sloot. Hij reikte de brief aan Bruin over en zei:
‘Dit breng je regelrecht naar Wim van Balen, en je zegt aan zijn ouders, dat jij die gulden gestolen hebt. Ga heen, Bruin Boon!’
Bruin droop af. 't Was geen aangename boodschap, die hij te verrichten had, maar hij was blij, dat hij er zo afkwam. Hu, de gevangenis! Hij rilde. Voortaan zou hij wel
| |
| |
zorgen, Mietje met rust te laten.
Toen hij het huis verlaten had, zei de meester:
‘Kinderen, je hebt goed gehandeld, alles dadelijk aan mij te vertellen. Laten we nu afspreken de zaak verder zoveel mogelijk geheim te houden.’
‘Maar mijn oom en tante, en Huib?’ vroeg Harry. ‘Die weten allen, dat ik er van verdacht werd.’
‘Zij mogen het ook weten,’ zei de meester. ‘En laat nu verder alles maar aan mij over.’
De meester gaf hun de hand en de kinderen gingen naar huis. Harry was niet weinig opgelucht.
Toen 's maandagsmorgens de kinderen weer op hun banken zaten, ging de meester op het lage podium voor de klas staan, en sprak:
‘Kinderen, het raadsel van de gestolen gulden is opgelost. Het geldstuk is aan de rechtmatige eigenaar teruggegeven. Wie de diefstal heeft gepleegd, is maar aan weinigen bekend, en wij hebben elkander beloofd, zijn naam niet te noemen, in de hoop, dat hij berouw zal tonen en zijn leven beteren. Maar kinderen, jullie hebt een verkeerde verdacht, en dat spijt me. Harry Harryson, kom hier.’
Harry kwam en bleef bij het podium staan.
‘Neen Harry, kom hier naast mij op de verhoging staan, want je mag je door iedereen laten zien.’
Doodsbleek stapte Harry op het podium.
‘Geef me je hand, Harry, - zo, en kinderen, de hand, die ik thans druk, is niet die van een dief, maar van een eerlijke jongen. Harry, je bent het slachtoffer geweest van heel veel lelijke lasterpraat, maar hoor goed: ik heb nooit, zelfs geen seconde, aan je eerlijkheid getwijfeld, en er zal nu wel niemand meer in de hele school zijn die die lelijke praatjes gelooft. Ga maar weer zitten, Harry. - En dat is waar ook, Mietje, juffrouw Konings, in de klasse hiernaast, heeft gevraagd of je haar even helpen wilt, om wat
| |
| |
boeken te kaften. Zij zegt, dat je dat zo goed kunt.’
Mietje verliet het schoolvertrek, en nauwelijks was de deur achter haar gesloten, of de meester hernam:
‘Kinderen, nu moet mij nog iets anders van het hart. Het is niet zonder bedoeling, dat ik Mietje even uit de klasse verwijderd heb, want wat ik ga zeggen, geldt die arme, ongelukkige stumper. Hebben jullie wel ooit gemerkt, hoe zwak en ziekelijk zij er uitziet? Heeft het nooit je aandacht getrokken, hoe mager en spichtig haar armpjes en beentjes zijn, en hoe ingevallen die bleke wangen, en hoe hol die ogen staan, met zwarte kringen er onder? Dat komt, omdat die stumper zo ongelukkig geboren is. Voor dat arme kind bestaat er haast geen levensvreugde, en altijd, dag aan dag, torst zij een ziekelijk lichaam. Vind je dat niet vreeslijk?’
De kinderen zwegen. Zij waren onder de indruk van meesters ernstige woorden.
‘En kinderen,’ vervolgde de meester na een ogenblik, ‘nu is het mij ter ore gekomen, dat er sommigen onder jullie zijn, die de wreedheid begaan, in haar bijzijn de spot met dat ongelukkige kind te drijven. Hoe is het mogelijk! Hoe is het mogelijk! Ja, nog erger, één was er zelfs, die er lust in had, haar te pijnigen. Is dat niet afschuwelijk? Gelukkig heeft hij mij beloofd, het niet meer te zullen doen. Zouden jullie allen niet je best een beetje willen doen, om het ongelukkige schepseltje een beetje levensgeluk te bezorgen? Zeg, zouden jullie dat niet willen?’
‘Ja meester,’ klonk het als een gemurmel door de klas.
‘Goed, goed kinderen. Laat mij je nu nog meteen zeggen, dat ik het niet vraag uit Mietje's naam. Zij weet er zelf niets van, dat ik er thans over spreek. Maar wees voortaan vriendelijk voor haar, vraag haar eens mee te spelen, ontwijk haar niet, maar behandel haar als een gewoon kind, want dat is zij toch immers ook, al is haar rug wat krom? Komaan, laten wij elkander beloven, dat wij allen zullen
| |
| |
trachten, haar lot wat gelukkiger te maken. Wie belooft mij dat?’
‘Ik! Ik! Ik!’ klonk het door de hele klas en alle vingers gingen in de hoogte.
‘Goed, kinderen, goed, dank je,’ zei de meester. ‘Ik houd je aan je woord!’
Sedert die morgen wist Mietje niet, hoe zij het in de wereld had. Alles was voor haar anders geworden, en zij geloofde haast, in een toverwereld terecht gekomen te zijn. Iedereen was vriendelijk voor haar en het duurde niet lang, of zij begon haar schuwheid af te leggen en werd zo gelukkig als alle kinderen.
|
|