| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Dik past op de barbierswinkel
Voor monsieur Wip was het een hoogst gewichtige zaterdagmorgen, want hij was bij de burgemeester aan huis ontboden om deze gewichtige figuur te komen scheren, aangezien de burgervader door een lichte verkoudheid thuis moest blijven.
Dat was een lastig geval voor monsieur Wip, die toch zijn kapperszaak op zaterdag zo maar niet alleen kon laten. Wip was er zenuwachtig van en dat werd niet beter naarmate de tijd vorderde.
Hij keek op de klok.
‘Maar nu wordt het toch hoog tijd, dat ik ga,’ dacht Wip. ‘Jammer, dat ik niemand heb, om een uurtje op mijn winkel te passen. Op den duur zal ik toch aan een knechtje moeten vervallen. 't Gaat toch niet aan om iedere keer, als ik even weg moet, mijn winkel te sluiten. - Wacht, ik zal eens even aan de deur kijken, of ik niemand zie, die een poosje op wil passen. - Aha, mooier kon het al niet treffen. Daar zie ik Dik Trom, dat is een aardige en handige jongen, wie ik het best kan toevertrouwen.’
Hij klapte hard in zijn handen, om Dik's aandacht te trekken. Dik keerde zich om en keek rond, wie er geklapt kon hebben. Gold het misschien hemzelf? Ja, daar ontdekte hij monsieur Wip in de post van zijn deur, en hij zag, dat deze hem wenkte.
| |
| |
Dik slenterde naar de winkel, met zijn pet achterstevoor op zijn hoofd en zijn handen diep in zijn zakken.
‘Wat ik je vragen wou, Dik, zou jij niet een uurtje op mijn winkel willen passen, terwijl ik weg ben? Dan krijg je een kwartje van me. Ik weet, dat ik jou alles kan toevertrouwen. Wil je? Je zoudt er mij een groot plezier mee doen.’
‘O jawel, met alle genoegen,’ zei Dik, terwijl hij zijn hand ophield. ‘Geef maar vast hier.’
‘Wat?’ vroeg Wip lachend, ‘moet ik vooruit betalen?’
‘Ja graag,’ zei Dik, ‘dat vind ik altijd het secuurste.’
Wip gaf hem het kwartje.
‘Zie je,’ zei hij, ‘'t is maar voor het geval, dat er iemand mocht komen om wat te kopen, sigaren of tabak bijvoorbeeld, of odeur of een zalfje. Je kunt je niet vergissen, want de prijzen staan er overal op. Kijk maar, dit zijn sigaren van twee cent, dit van drie, en verderop worden ze duurder. De sigaretten zijn ook alle geprijsd. Klanten om geschoren of geknipt te worden zullen er wel niet komen, want morgen is het zondag, en dan willen zij allemaal graag op hun mooist zijn. Daarom komen zij 's zaterdags pas in de avond. Dus daar hoef je niet bang voor te zijn.’
‘Bang? Waarvoor zou ik bang zijn? Inzepen kan ik als de beste, dat weet je wel, en de stoppels zal ik er wel afraspen. Dat gaat vanzelf, als je mes maar goed scherp is. Je laat het maar over de wangen, de kin en de hals glijden met het scherp vooruit, en dan blijft er geen stoppeltje staan. En knippen kan iedereen wel, tot het kleinste kind toe. Neen Wip, laat alles maar gerust aan mij over. Alles komt terecht, hoor.’
Wip lachte maar even, want hij kende Dik nog niet goed en wist niet, waartoe hij wel in staat was. Had hij hem goed gekend, dan zou hij de messen en scharen wel zorg- | |
| |
vuldig achter slot en grendel geborgen hebben. Opeens viel zijn blik op Dik's klompen, die door zijn veelvuldig verblijf aan de slootkanten, om kikkers te vangen, dik onder de klei zaten en van schrik rezen zijn haren bijna te berge.
‘Maar Dik, wat zie ik! Die klompen! Dik onder de klei! En dat in mijn mooie kapperszaak. Ik zou me schamen voor de klanten, die misschien zullen komen. Wat ben ik blij, dat ik dat nog zie. Trek ze dadelijk uit; ik heb wel wat beters voor je.’
Hij verdween in de andere kamer en kwam met een paar dansschoentjes terug. Dik had goedmoedig zijn klompen uitgetrokken, die hij in een hoekje bij de deur zette, en trok de dansschoentjes aan, die hem vrij goed bleken te passen.
‘En nu weet je alles hè?’ besloot monsieur Wip.
‘Jawel, ga maar gerust. Ik heb je al dikwijls genoeg in de zaak geholpen, om er niet alles van af te weten. Ik voel me hier als bij moeder thuis.’
‘Goed, goed, dan ga ik maar. Tot ziens.’
Toen hij alleen achtergebleven was, liep hij de winkel eens rond, om zich goed van de aanwezige koopwaar op de hoogte te stellen.
‘Juist,’ zei hij, ‘hier heb je de lekkere geurtjes. De prijzen staan er op. Wat, kost zo'n flaconnetje maar eventjes een rijksdaalder? Ook geen peuleschilletje! En daar heb je de pruiken. Nou, daar zullen ze wel niet om komen, of anders moeten ze maar wachten, tot Wip weer thuis is. En hier zijn de zepen, en daar de tabak en de sigaretten.’
Dik ging lachend in de scheerstoel zitten.
‘Scheren, Wip!’ commandeerde hij, terwijl hij zijn hoofd achterover op de leuning legde. ‘Tjonge, 't is hier toch wel een fijne zaak. Die Wip weet het wel.’
Op dit ogenblik ging de deur op een kier, en omziende zag hij de lachende gezichten van Piet van Dril en Jan Vos.
‘Hallo, die Dik!’ riepen zij.
| |
| |
Dik sprong uit de scheerstoel op en deed de deur geheel open.
‘Hallo, messieurs!’ riep hij met een diepe buiging, want hij speelde nu voor monsieur Wip. ‘Entrez! Entrez!’
Jan en Piet gierden van het lachen en stapten de winkel binnen.
‘Haha, die Dik!’ riepen de jongens uit.
‘Hoe wisten jullie, dat ik hier was?’ vroeg Dik.
‘O,’ zei Piet, ‘Wip heeft het ons zelf gezegd. We zochten naar je en toen kwamen we hem tegen en we vroegen hem, of hij je soms gezien had. En toen zei hij, dat je een uurtje voor hem op de winkel paste. We besloten dadelijk, om je gezelschap te gaan houden.’
Jan ging in de scheerstoel zitten en zei:
‘Knippen, monsieur Wip.’
‘'k Zal u helpen, monsieur,’ zei Dik.
Hij nam een schaar in de ene en een kam in de andere hand, trippelde op zijn dansschoentjes in danspassen om de stoel heen en begon te knippen. De vlokken stoven in het rond, want hij was tamelijk wild in zijn bewegingen.
Op een allerzotste wijze bootste hij het zonderlinge taaltje van de echte barbier na.
Piet zat in een andere stoel en brulde van het lachen.
‘Wat zeg je, monsieur Wip,’ vroeg Jan. ‘Spreek Hollands alsjeblieft.’
‘De scheiding in het midden, monsieur?’
‘Ja, in het midden, tot achter in mijn nek toe,’ zei Jan, die schudde van het lachen.
‘Zelfs tot op het midden van je rug, als je dat verlangt, monsieur,’ zei Dik, en hij knipte maar raak. De schaar ging Jan kris-kras over het hoofd. Het zag er weldra uit als een Zwitsers berglandschap, met hier een hoge bergrug, daar een diepe vallei en elders de golven van een fel bewogen meer. Geen wonder, want Dik had er geen greintje
| |
| |
verstand van, en eigenlijk vond hij het veel moeilijker, dan hij gedacht had.
‘Dat knapt op, Jantje,’ zei hij, ‘kijk eens in de spiegel. Nou, wat zeg je ervan?’
‘Een duinlandschap!’ grinnikte Piet van Dril uit de andere stoel. ‘Ik zie zelfs konijnenholen, - erg natuurlijk. Ik meende mij ook te laten knippen, maar ik zie er van af. Ik blijf liever, zoals ik ben.’
‘Gelijk heb je,’ zei Dik. ‘Ziezo, Jan, dat is klaar.’
‘Wie?’ vroeg Jan, met een blik in de spiegel, die hem niet veel moois vertoonde.
‘Wassen?’ vroeg Dik, die geen kans zag, enige verbetering in zijn werk aan te brengen, want bij elke knip, die hij gaf, scheen het wel erger te worden.
‘Neen, dank je hartelijk, je moet me eerst afknippen,’ zei Jan. ‘Ik zie er idioot uit...’
‘Niet erger dan anders,’ beweerde Dik vriendelijk. ‘'t Staat je heel goed zo.’
‘Allemaal trappen,’ zei Jan.
‘Honderden,’ spotte Piet. ‘Je kunt er de Eiffeltoren wel mee beklimmen.’
Dik deed hem de handdoek af, die hij uitklopte en aan de kapstok hing. ‘Alsjeblieft, monsieur, 't kost altijd vijftien cent, maar omdat jij het bent, kom je er met een dubbeltje af. U bent zeldzaam opgeknapt, monsieur, want u zag er verschrikkelijk uit.’
‘Jawel,’ zei Jan gemelijk, die met zijn hand over zijn bergen, dalen, golven en trappen streek, en hij keek verre van vrolijk. ‘Ik zal nog geld betalen op de koop toe. Je mocht mij wel een vergoeding geven.’
‘Geen sprake van,’ zei Dik. En zich tot Piet in de andere stoel wendende, vroeg hij:
‘U wenst? Geknipt, - of geschoren misschien?’
‘Dank je hartelijk,’ zei Piet lachend. ‘Ik heb me thuis
| |
| |
al geschoren en mijn haar is nog kort genoeg.’
‘Tjonge, tjonge, wat zie ik er bar uit,’ klaagde Jan, die de wildernis op zijn hoofd voor de spiegel stond te bekijken. ‘'t Is meer dan erg.’
‘Modern is het,’ zei Dik, ‘maar daar heb jij geen verstand van.’
Ha, dat verzoende Jan weer met zijn lot. Toen ging de deur open en er kwamen twee bezoeksters binnen.
't Waren Anneke en Nelly, Diks twee bijzondere vriendinnetjes.
‘Dag! Dag!’ riepen zij, toen Dik hen lachend met een buiging tegemoet trad.
‘Waar is Wip, Dik?’
‘Die is het dorp in,’ zei Dik.
‘En wat is er met jou gebeurd, Jan?’ vroeg Nelly, die Jan's berglandschap in het oog kreeg.
‘Niets bijzonders, Nelly,’ spotte Piet, die nog in de scheerstoel zat. ‘Hij is alleen maar van plan de Eiffeltoren te beklimmen en bevindt zich al onder aan de trap.’
De meisjes lachten van de pret.
‘Een trap met veel treden,’ zei Anneke.
‘Zeg Dik, wat doen jullie hier?’ vroeg Nelly.
‘O, ik moet op de winkel passen, zolang Wip er niet is, en Jan en Piet houden me gezelschap. Heb ik Jan's haar niet keurig geknipt? En nu wil hij me niet eens betalen.’
De meisjes lachten niet zo'n beetje.
Nelly snoof de odeurgeur op, die in de winkel hing en zei spottend:
‘Net een baantje voor jou, Dik. Hij had zijn winkel aan geen betere handen kunnen toevertrouwen. - Zeg, wat ruikt het hier lekker.’
‘O, ik zal je wel bedienen,’ zei Dik.
Hij greep een blauwe flacon met een elastieken bal er aan, en bespoot met kwistige hand de hoofden der beide meis- | |
| |
jes, die het heerlijk vonden. Maar juist toen de pret het hoogste punt had bereikt, ging de winkeldeur weer open en trad de meester binnen. Verbaasd bleef deze een ogenblik staan om te kijken, wat er aan de hand was. Zijn komst verspreidde niet weinig schrik onder het jeugdige vijftal.
‘De meester, - o de meester!’ riepen de meisjes.
Piet sprong uit zijn scheerstoel en Jan verliet de spiegel en zij plaatsten zich aan weerskanten van Dik, die doodkalm midden in het vertrek stond.
‘Hé, wat is hier te doen?’ vroeg de meester streng.
‘Meester,’ zei Dik, ‘monsieur Wip heeft me gevraagd, of ik een uurtje op zijn winkel wil passen, terwijl hij afwezig is.’
‘En jij, Jan en Piet, heeft Wip jullie ook uitgenodigd, om op zijn winkel te passen?’
‘Nee meester,’ zei Piet.
‘Hoe kom je dan hier?’
‘Zo maar, meester,’ zei Piet.
‘Wat is er met jou gebeurd, Jan?’ vroeg de meester, wiens aandacht op zijn bergen en dalen viel.
‘Dik heeft mijn haren geknipt,’ zei Jan zacht.
't Kostte de meester moeite, om zijn lachen te bedwingen, maar 't gelukte hem toch. Hij wees met zijn vinger naar de deur en zei op strenge toon:
‘Dus jullie bent hier “zo maar” gekomen? Dan zou ik ook “zo maar” weer vertrekken. Mars, de winkel uit!’
Jan en Piet verdwenen op een drafje en zij waren blij, toen zij er uit waren.
‘En dan zie ik daar nog twee meisjes ook,’ zei de meester. ‘Komen jullie eens hier. Ha, dat zijn Anneke en Nelly. Wat komen jullie hier doen? Ben je misschien hier ook “zo maar” gekomen?’
‘We zijn hier nog maar pas en ik moet een stukje cocoszeep van een dubbeltje halen voor moeder.’
| |
| |
Tegelijkertijd toonde zij het dubbeltje om te bewijzen, dat zij de waarheid sprak.
‘En jij Nelly?’
‘O meester, ik ging maar voor gezelschap met Anneke mee.’
‘Zo. Welnu, Dik, help Anneke dan aan een stukje cocoszeep van een dubbeltje.’
Na enig zoeken vond Dik het gevraagde, en na betaald te hebben, verlieten zij overhaast de winkel.
‘Dik,’ zei de meester, ‘geef mij tien sigaren van drie cent, dáár uit dat kistje.’
Dik deed ze in een zakje en nam het geld in ontvangst.
‘Dag Dik! Geen dwaasheden, hoor.’
‘Dag meester! Neen, meester.’
‘Ja, ja,’ mompelde meester, toen hij buiten was. ‘Dik is een beste jongen, ondanks al zijn kwajongensstreken. Maar de keuze van Wip, om juist hem de winkel toe te vertrouwen, is niet bijster gelukkig. Hij kent Dik nog niet goed.’
Dik was intussen geheel alleen in de winkel achtergebleven.
Hij nam een lange stoffer en veegde de afgeknipte haren van Jan bij elkaar, en hij moest lachen als hij er aan dacht, hoe bespottelijk zijn vriend er nu uitzag. Nauwelijks had hij ze opgeveegd en in een emmertje gedaan, dat voor dat doel in een verborgen hoekje van de winkel stond, of de deur ging open en de lachende gezichten van Jan en Piet werden weer zichtbaar.
‘Is de meester weg?’ vroeg Jan.
‘Wat een vraag,’ zei Piet. ‘We hebben hem zelf naar zijn huis zien gaan.’
‘Wat kwam hij hier eigenlijk doen? Had Wip hem gestuurd, om een oogje in 't zeil te houden?’
‘Wel neen,’ zei Dik, ‘hij kwam sigaren kopen. Fijne hoor.’
| |
| |
‘Ha, daar komen Nelly en Anneke ook weer terug. - Dag! Ja, kom maar gerust binnen, de meester is afgereisd.’
‘Wat een schrik, toen hij daar opeens binnenkwam,’ zei Nelly.
‘Je ziet er nog bleek van,’ zei Dik.
‘Bleek? Dat komt nog van toen we in Amsterdam woonden, maar ik begin er toch al wat beter uit te zien, dat zegt iedereen.’
‘Zeg,’ zei Dik, die een grappige inval kreeg, ‘ik kan je wangen in een ogenblik net zo rood maken, als je maar hebben wilt. Kom maar hier, voor de spiegel.’
Hij haalde een doosje uit een vitrine en stak er de top van zijn wijsvinger in.
‘Jij? Ben jij zo'n duizendkunstenaar?’ vroeg Nelly lachend, maar toch een beetje weifelend, want zij vertrouwde Dik maar half.
‘Kom maar gerust hier,’ zei Dik. ‘Je zult eens zien, hoe mooi je wordt.’
‘Net zo mooi, als de bovenverdieping van Jan,’ spotte Piet, maar hij was toch even nieuwsgierig naar hetgeen Dik ging doen als de anderen.
‘Heus geen kwaad doen, hoor Dik!’ waarschuwde Nelly.
‘Heus niet, ik ga je mooi maken,’ beloofde Dik.
Hij smeerde een tipje op Nelly's nog altijd wat bleke wangen, en wreef dat uit, daarbij hoe langer hoe groter cirkels beschrijvende. Nelly kreeg prachtige, rode koontjes.
‘Kijk eens,’ riep Nelly verrast uit, terwijl zij met verbazing haar beeld in de spiegel bekeek, - ‘kijk eens, wat die Dik doet! Hoe weet jij dat allemaal toch?’
‘O, monsieur Wip heeft dat eens voor de grap bij zichzelf gedaan op een keer, toen ik hem geholpen had. Toen heeft hij mij laten zien, hoe toneelspelers doen, als zij moeten optreden. Dan verandert een jonge dame zich wel in
| |
| |
een oude, als dat zo te pas komt, en jonge mannen worden grijsaards. Nou, Nelly, wat zeg je er van? Ben je nou niet mooi?’
Nelly stond te springen voor de spiegel.
‘Prachtig! Prachtig!’ riep zij uit.
‘Precies een paradijsvogel,’ spotte Piet. ‘Dik heeft er veel te veel opgesmeerd.’
‘Nou ik, Dik,’ vroeg Jan.
‘Och wat, jij ziet er al idioot genoeg uit,’ lachte Piet. ‘Wou je 't nog erger maken? Je moeder zou je niet kennen, als je thuiskwam.’
‘Een idioot, die het zegt,’ pareerde Jan.
‘Neen, jij niet, Jantje,’ zei Dik. ‘Ik ga nu mijn eigen persoontje mooi maken. Dat moet je zien.’
Hij legde wat rood op zijn wangen en smeerde dat met zijn vlakke hand gelijkmatig uit. Allen stonden lachend naar hem te kijken, maar toch wierp Nelly tussen de bedrijven door telkens een blik in de spiegel, want zij vond zichzelf bijzonder mooi.
‘Kijk, nu neem ik deze stift en maak daarmede mijn wenkbrauwen pikzwart...’
‘Hahaha!’ lachten allen, en Piet zei:
‘Je wordt helemaal onherkenbaar, Dikkie.’
‘Zal nog wel erger worden,’ profeteerde Dik. ‘Een klein beetje zwart, heel flauwtjes, onder de ogen, dat maakt je ouder, zegt monsieur Wip, - zo, - zie je wel?’
‘Ja ja, o, die Dik!’ joelden de meisjes, want zij werden meer en meer opgewonden onder Diks schminkpartij, en de jongens hadden er ook verbazend veel pret over. Zij zaten maar te lachen.
‘En nu nog een zwart streepje aan weerskanten van mijn neus,’ vervolgde Dik.
Hij voegde de daad bij het woord, en zag er nu inderdaad veel ouder uit, dan hij was.
| |
| |
‘Wat een raar kereltje word-je,’ zei Anneke, die Dik niet weinig bewonderde en zo lachte, dat zij bijna niet tot bedaren kon komen.
‘Als je je pet niet ophad,’ zei Piet, ‘dan zou je haast onherkenbaar wezen, maar dat ding, met de klep naar achteren, verraadt je dadelijk.’
‘O, maar die pet gaat ook af, wacht maar,’ zei Dik. ‘Eerst nog wat anders.’
Hij haalde een doos te voorschijn, en zocht er iets in.
‘Jakkes, wat zijn dat voor harige dingen?’ riep Nelly uit.
‘Snorren en baarden,’ zei Dik. Hij nam er een lange, grijze baard uit en deed die aan.
‘Ha-ha-ha!’ joelde het troepje, dat zich kostelijk amuseerde. En Anneke riep:
‘Nou ben je net sinterklaas!’
‘Ha-ha-ha-ha, ja, precies sinterklaas!’
‘Doe mij er ook eens een aan?’ vroeg Jan.
‘En mij ook!’ schreeuwde Piet opgewonden.
‘Hier Jan, nou ben jij Blauwbaard, en deze is goed voor Piet, dan is hij de Vliegende Hollander!’
‘Ha-ha-ha!’ juichten de jongens, en zij sprongen als dollemannen in het rond.
‘O die Dik, die Dik, ha-ha-ha-ha, wat een grapjas toch!’ lachten de meisjes.
Eindelijk nam Dik de baarden weer in beslag en borg ze in de doos. Na enig zoeken vond hij een sierlijk, klein zwart snorretje.
Hij nam een flaconnetje lijm, smeerde daarvan wat op zijn bovenlip en plakte het snorretje er stevig op.
Toen bereikte de vreugde van de anderen het toppunt, want het snorretje stond Dik zo keurig, of het daar gegroeid was.
‘Nu ben je totaal onherkenbaar!’ riepen de meisjes gierend van 't lachen uit, en Jan was dat met hen eens.
| |
| |
‘Op je pet na!’ zei Piet.
‘Weg dan met dat ding,’ riep Dik uit, die in lang niet zoveel plezier had gehad.
Hij trok haar van zijn hoofd en wierp haar in de hoek bij de deur, waar zijn klompen stonden. Toen begaf hij zich naar de afdeling pruiken.
‘Hier heb ik een bijzonder mooie, grijs van kleur en met lange haren.
Met een behendige beweging trok hij hem over zijn hoofd, en vertoonde zich zo aan zijn bewonderaars.
Een vervaarlijk gelach vulde de barbierswinkel. Zij konden haast niet tot bedaren komen. Dik zag er dan ook allermalst uit, met zijn rode wangen, zijn zwart kneveltje en die lange, grijze pruik.
‘Neen, neen, Dik, die staat je niet,’ riep eindelijk Anneke uit, toen zij weer praten kon.
‘Niet?’ vroeg Dik, terwijl hij de pruik van zijn hoofd trok. ‘Deze dan?’
‘Ha ja, ja, ja!’ klonk het van alle kanten. ‘Precies Wip! Precies Wip!’
Dik had een zwarte pruik opgezet, die getooid was met een zwierige kuif. Wip had hem zelf gemaakt en zijn eigen haardos tot voorbeeld gekozen.
‘Nou ben je op en top een kapper, Dik,’ zei Piet van Dril.
‘Komaan, nu ga ik mijn toilet voltooien.’ Hij liep naar de kapstok en trok de witte jas van monsieur Wip aan. Inderdaad zou niemand in hem thans Dik Trom meer herkend hebben. O, o, wat hadden zij een pret. Dik zelf niet het minst, maar hij vertrok geen spier van zijn gezicht.
Hij hing ten slotte nog een kam in zijn kuif, zoals hij Wip wel had zien doen.
‘Ha-ha-ha-ha!’ lachte Piet van Dril. ‘Als er nu maar eens een klant kwam.’
| |
| |
Jan opende de deur en keek naar buiten.
‘En als er nu echt eens een kwam!’ riep hij juichend uit. ‘Dik, daar komt een nieuwe klant aan. Hij is al halverwege de markt. Oho, jongens, ik smeer hem, hoor, 't is Flipsen!’
Jan verdween vliegensvlug uit de winkel en bracht zich door de achterdeur in veiligheid.
Piet vloog ook haastig overeind.
‘Wat zegt hij?’ riep hij verschrikt uit. ‘Is Flipsen op komst?’
‘Ja,’ zei Dik kalm.
In een ommezien was toen ook Piet verdwenen, en de twee meisjes renden hem achterna.
‘O, o!’ gilden zij. ‘Flipsen komt! Flipsen komt!’
Dik bleef alleen over. Hij wachtte kalm af, wat er nu zou gebeuren.
Flipsen stapte de scheerwinkel binnen. Er moest stellig iets gebeurd zijn, dat hem geweldig uit zijn humeur had gebracht, want zijn wenkbrauwen hingen hem diep over de ogen, hij had rimpels in zijn voorhoofd, en zijn mondhoeken waren zo laag naar beneden getrokken, dat de punten van zijn knevel bijna de kraag van zijn jas raakten.
Zonder op of om te kijken en zelfs zonder te groeten liep hij regelrecht naar een van de scheerstoelen en liet zich daar met een plof neervallen.
‘Scheren!’ gebood hij met schorre stem.
Hij had niet eens gezien, dat Wip afwezig was en zich had laten vervangen door een ander.
Buiten loerden vier paar ogen nieuwsgierig en vol spanning door de winkelruit. Wat zou er nu gaan gebeuren? Zij zagen hoe hij de grootste handdoek uitzocht, die hij maar vinden kon, en hem Flipsen omsloeg. Zij stootten elkander met de ellebogen aan en Anneke fluisterde:
‘Zou hij Flipsen heus gaan scheren? O, die Dik toch!’
| |
| |
‘Ik geloof het gerust,’ grinnikte Piet.
Flipsen had zijn hoofd achterover gelegd op het leren kussen, dat daarvoor bestemd was. Dik trok de handdoek stijf aan onder de kin van de klant en bond snel de twee einden aan de achterkant van de stoel vast.
‘Heila, Wip, ik stik haast,’ riep Flipsen. ‘Niet zo trekken! En bind je me vast? Waartoe is dat nodig? Ik moet toch geen kiezen laten trekken!’
Flipsen verkeerde dus nog in de mening, dat hij met Wip zelf te doen had.
Dik lachte en hurkte achter de stoel, waar hij de beide andere punten van de handdoek greep en die ook stevig om de stoel bond. Flipsen kon nu geen vin meer verroeren. Zijn armen en benen zaten als in een ijzeren klem.
‘Ben je gek, Wip, wat haal je nu voor kunsten uit? Allo, maak mijn benen los, zo zot heb ik het nog nooit beleefd. Maak los, zeg ik je!’
Maar Dik stoorde er zich niet aan. Hij had niet het minste gevaar meer te vrezen, want hij had de knopen secuur vastgelegd.
Hij liep naar het petroleumstel, want daarop stond altijd een keteltje boven een klein vlammetje, goot het warme water in een bekken, doopte er de kwast in en drukte hem diep in de zeeppot.
Maar nu stond hij zo, dat Flipsen hem wel zien moest.
‘Hé, jij bent Wip niet,’ riep de veldwachter op nijdige toon - ‘maar wat drommel, wie ben jij dan?’
Dik draaide de kwast nog eens stevig in de zeeppot rond en begon Flipsen doodkalm in te zepen.
‘Kijk eens,’ grinnikte Piet, ‘hij zeept hem in!’
‘Hoe durft hij!’ fluisterde Anneke, want zij was er van overtuigd, dat dit nooit goed kon aflopen, en Dik was haar beste vriend.
‘Maar ik ken jou!’ schreeuwde Flipsen, die steeds nij- | |
| |
diger werd, ‘wat duivel, je lijkt op iemand, die ik ken. Allo, spreek lummel, wie ben jij? En maak mijn benen los, dadelijk, zeg ik je!’
Dik maakte een buiging en zeepte ongestoord voort. Het schuim lag Flipsen duimendik op zijn gezicht.
‘Ik ben de nieuwe bediende van monsieur Wip.’
‘Nieuwe bediende! Nieuwe bediende!’ schreeuwde Flipsen, die zich in allerlei bochten kronkelde, om zich van zijn boeien te ontdoen. ‘Je bent een nog groter gek dan je ba...’
Floep, daar verdween Diks kwast diep in Flipsen's mond, tot aan het zachte gehemelte toe.
Het viertal voor het raam kromp in mekaar van het lachen.
‘Floe - floe - ch - ch - floe - floe!’ blies Flipsen, om zich van het schuim te ontdoen, waarvan Dik zijn mond rijkelijk had voorzien. En het duurde lang, eer hij weer een woord kon uitbrengen. Maar hij werd hoe langer hoe meer onder het schuim bedolven. Dik zeepte zijn neus in, zijn voorhoofd, zijn oren, ja eindelijk zijn hele hoofd, zodat dit er eindelijk uitzag, als het hoofd van een sneeuwpop.
Dik genoot met volle teugen. Ha, nu kon hij hem het onverdiende pak slaag betaald zetten, dat Flipsen hem onlangs gegeven had, en hij deed het met het grootste genoegen. Zijn aartsvijand zou er geen ongeluk van krijgen. Eindelijk zat diens hoofd duimendik onder het schuim.
‘Zou ik hem nu nog scheren ook?’ dacht Dik met een lachje. ‘Neen, dat zal ik maar niet doen. Ik zou hem zeker in zijn gezicht snijden, en 't is al mooi genoeg zo.’
‘Houd floe, floe, houd op,’ schreeuwde Flipsen, die zich in allerlei bochten kronkelde, om los te komen. En plotseling bekroop hem de vrees, dat hem wel eens een ongeluk kon overkomen, want die nieuwe bediende was blijkbaar
| |
| |
niet goed bij zijn verstand. Wie zeept nu iemands hele hoofd in, als hij geschoren moest worden. Hu, hij beefde bij de gedachte, dat die bediende weldra het mes ter hand zou nemen en hem wie weet wat zou doen. En in zijn angst spande hij zich zo geweldig in om aan dat vreselijke gevaar te ontkomen, dat Dik de handdoek een beetje hoorde kraken. Of was het misschien de stoel?
Maar op hetzelfde ogenblik klonk hem een schel gefluit in de oren, en toen nog eens, en nog eens. Ha, dat deed Piet, om hem te waarschuwen, dat er gevaar dreigde. 't Was het tussen hen afgesproken signaal, om elkander op een of ander gevaar opmerkzaam te maken. Zij floten het op hun vingers. Dik begreep dadelijk, wat er aan de hand was: monsieur Wip was natuurlijk in aantocht. Dadelijk wierp hij de scheerkwast neer, schopte zijn dansschoentjes uit, hing de witte jas aan de kapstok, trok de pruik van zijn hoofd, liet het snorretje maar zitten, omdat hij het niet gauw genoeg los kon krijgen, schoot in zijn klompen, zette zijn pet achterste-voren op en rende achter Wip om de deur uit, juist toen deze de winkel binnentrad.
‘Help! Help!’ riep Flipsen in doodsangst. ‘Help mij! Verlos mij!’
Wip keek Dik verbaasd na.
‘Maar Dik Trom, wat doe je nu, wat is er!’ riep hij Dik na.
Maar Dik keek niet op of om en rende voort, zo hard hij kon.
‘Gelukkig, dat ik hem vooruit heb laten betalen,’ dacht hij, ‘want ik zou nu mijn kwartje vast niet meer gekregen hebben.’
‘Wat?’ schreeuwde Flipsen, ‘Dik Trom, zeg je! Ben jij Wip? O, die satanse jongen, die rakker!’
Wip staarde met opengespalkte ogen naar de sneeuwpop in de scheerstoel.
| |
| |
‘Wat is hier gebeurd?’ riep hij uit. ‘Wie is u?’
‘Ik? Ik ben Flipsen. Ha, die satanse jongen! Maak me los, Wip, onmiddellijk! Die brutale rakker heeft me, voor ik er erg in had, aan handen en voeten gebonden en mijn hele hoofd ingezeept. Maak me los, zeg ik je...’
Flipsen kreeg haast een ongeluk van woede.
‘O, wat een toestand, wat een toestand. Ik zal u direct losmaken, maar laat ik u eerst van dat overtollige schuim ontdoen. Ah, ik zal die Dik Trom wéér vragen, of hij een uurtje op mijn winkel wil passen. Wie had dàt nu kunnen denken?’
‘Omdat je hem niet kent,’ bromde Flipsen. ‘Maar ik zal hem wel krijgen.’
Intussen had Dik zich uit de voeten gemaakt, zo hard hij lopen kon, tot hij op de hoek van de markt Nelly, Anneke, Jan en Piet inhaalde.
‘Lopen, Dik lopen!’ zei Piet. ‘Als Flipsen loskomt, - nou!’
Dik rende voort, omstuwd door de anderen, en weldra had hij zijn huisje bereikt, waar juist de veearts uit zijn rijtuig was gestapt, om eens naar de ooievaar te gaan kijken. Maar nauwelijks zag hij Dik, of hij begon te schateren van het lachen.
‘Hahaha, wat zie jij er grappig uit met die kleuren op je wangen en dat snorretje op je lip. Ha-ha-ha, wat is er met jou gebeurd, Dik?’
‘Ik heb een uurtje op Wip's winkel gepast, terwijl hij afwezig was,’ zei Dik. ‘Maar toen hij thuiskwam, kon ik er dat snorretje zo gauw niet afkrijgen. Toen had ik een beetje haast.’
‘En kijk Nelly eens, mijnheer,’ grinnikte Piet.
‘Ha-ha, ook al gegrimeerd. Nu begrijp ik er alles van Dik. Toen Wip thuis kwam, heb jij zeker overhaast de vlucht moeten nemen, hè?’
| |
| |
‘Een beetje wel, mijnheer. Komt u naar de ooievaar kijken?’
‘Ja. Hoe maakt hij het? Hahaha, wat zie je er koddig uit!’
‘Best, mijnheer. Ga maar mee.’
Zij liepen naar het schuurtje en vonden daar de vogel op de grond liggen.
‘Hij heeft zeker willen vliegen, maar is gevallen, omdat zijn poot nog gespalkt is en hij dus nog niet staan kan,’ zei de dierendokter.
‘Dat denk ik ook,’ zei Dik.
De veearts tilde de vogel op en legde hem op de kist.
‘Hè, hè, die is zwaar,’ zei hij. ‘Je hebt hem vetgemest, Dik. Komaan, ik waag het er op, om de zwachtel er af te doen, en ik ben benieuwd, of zijn poot weer aangegroeid is.’
Alle vier stonden zij om de veearts en keken nieuwsgierig naar alles, wat hij deed. De zwachtel werd losgemaakt en afgewikkeld, tot eindelijk de spalkhoutjes los op de grond vielen. De veearts betastte de poot en zei eindelijk:
‘'t Is gelukt, Dik. Zijn poot is weer zo goed, als hij ooit geweest is.’
‘Kan hij nu weer lopen, mijnheer?’
‘Een beetje wel, maar zijn poot zal nog wel wat stijf zijn, doch dat wordt elke dag beter. Komaan, zwartrok, maak jij eens een wandelingetje door de schuur.’
Hij zette hem op de grond, en tot Diks grote blijdschap zag hij, dat het dier met kleine pasjes en uiterst voorzichtig rondstapte.
Dik rende de schuur uit en zijn huis binnen.
‘Moeder, moeder, kom eens gauw kijken, mijn ooievaar kan weer lopen!’ riep hij haar toe.
Maar moeder sloeg haar handen in mekaar, toen zij Dik zag met die wonderlijke kleuren op zijn gezicht en een zwart snorretje onder zijn neus.
| |
| |
‘Kind,’ riep zij uit, ‘wat is er met jou gebeurd? En waar komt die snor zo gauw vandaan?’
En Trom, die toevallig thuis was, staarde hem ook in de grootste verbazing aan en zei, terwijl hij vlokjes haar uit zijn bakkebaardjes plukte:
‘Griet, die Dik is toch een bijzonder kind en dat is-ie!’
Maar Dik was alweer weg, terug naar de schuur, waar de ooievaar bezig was, de laatste kikkers van Diks voorraad te verslinden.
Toen de allerlaatste verdwenen was, vroeg Dik aan de veearts:
‘Zou hij nu alweer voor zichzelf kunnen zorgen, mijnheer?’
‘O ja, zonder twijfel,’ was het antwoord.
‘Dan geef ik hem de vrijheid,’ zei Dik.
Hij zette de deur open en de ooievaar trippelde naar buiten. Daar keek hij een ogenblik vergenoegd rond, sloeg de vleugels uit en verhief zich in de lucht.
‘Adieu! Adieu!’ riepen zij allen, terwijl zij met de ogen de grote kringen volgden, die hij boven het dorp beschreef.
‘Adieu! Adieu!’ riepen de kinderen.
‘Klepperdeklep! Klepperdeklep!’ klonk zijn groet terug hoog uit de lucht.
Eindelijk konden zij hem niet meer zien...
EINDE
|
|