| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Mijnheer Denappel speelt voor broedhen
En hoe was het intussen met Diks ooievaar gegaan?
O, heel goed. Hij had de belangstelling getrokken van al Diks kameraden, en al de visjes en kikkers, die zij vangen konden, hadden zij aan hem afgestaan. Vooral voor de kikkers was het een treurige tijd, want veel van hen vonden een ontijdig graf in de maag van de gulzigaard, die nooit genoeg scheen te krijgen.
Een paar dagen, nadat Dik hem in zijn bezit had gekregen, hield het rijtuigje van de veearts voor Diks huis stil. De vriendelijke dierendokter kwam eens naar de patiënt kijken.
‘Wel Dik,’ vroeg hij, ‘hoe gaat het met de zieke? Leeft hij nog?’
‘Ja mijnheer, hij maakt het best. Komt u maar eens kijken.’
‘Dat was juist mijn plan, Dik.’
Hij volgde Dik naar het schuurtje.
‘Wel, wel, Dik, wat ziet hij er best uit, en wat heeft hij daar een heerlijk nest. En hoeveel kikkers lust hij nu wel op een dag? Vijf, of tien misschien?’
De veearts lachte, toen hij het vroeg.
‘'t Mocht wat, mijnheer, hij eet alles op, wat wij hem geven, wel tachtig of honderd per dag, behalve nog de vis- | |
| |
jes, die hij krijgt. Hij lijkt wel onverzadigbaar.’
‘Ja Dik, dat wist ik wel. Kom, laat ik eens zien, hoe het met zijn wonden staat.’
De veearts keek de ooievaar onder de vleugel.
‘Dat ziet er daar best uit, Dik. De wondjes zijn al aan het genezen, zie je wel? Over een dag of wat is hij weer gezond als een vis.’
‘Dat geloof ik ook, mijnheer. Maar zijn poot zal wel langer werk hebben, om beter te worden. Wil u daar ook even naar kijken, mijnheer?’
‘Neen Dik, dat gaat niet. Het verband om zijn poot moeten wij stil laten zitten, tot hij genezen is. Dat zal wel een week of drie duren, àls de breuk althans geneest, wat voor mij nog de vraag is. Maar ik weet zeker, dat ik zijn poot goed gezet heb en hoop er het beste van. We moeten geduld hebben, Dik. Wat ziet hij er mooi schoon uit. Je hebt goed voor hem gezorgd.’
‘Ja mijnheer, tweemaal daags krijgt hij een schoon nest. Er groeit riet genoeg aan de kanaalkant, dus daar hoef ik niet zuinig op te wezen. En vanmorgen heb ik hem helemaal afgesponsd met zeep, want hij zag er erg vuil uit, en met schoon water nagespoeld. Dat kon best, want het zonnetje stond recht op de schuur, en toen ik om twaalf uur uit school kwam, was hij helemaal droog. Hagelwit was hij, mijnheer.’
‘Ja, dat is hij nog. Nu, 't gaat goed met hem. Kun je nogal gemakkelijk aan voedsel voor hem komen?’
‘O ja, dat gaat best. Alle jongens helpen mee mijnheer.’
‘Dat begrijp ik,’ lachte de veearts. ‘Maar daar zal het nieuwtje voor hen wel gauw afgaan, vrees ik. En wat dan?’
‘Dan doen wij het zelf, ik en Piet van Dril en Jan Vos, want dat zijn mijn vrienden. Die zullen mij niet in de steek laten. En zo erg lang zal het niet duren, mijnheer, want als hij geheel beter is, laat ik hem vliegen.’
| |
| |
‘Dat is een goed voornemen, Dik. - Nu, ik ga. Pas maar goed op hem en laat het verband om zijn poot maar stil zitten. Mocht het losgaan, waarschuw me dan dadelijk. - Dag, Dik!’
‘Dag mijnheer, dank u wel.’
Toen Dik thuis niets meer te doen had, slenterde hij het dorp in zonder een bepaald doel. Zo kwam hij bij de nieuwe kapperszaak van de heer Wip. De deur stond open, want het was een mooie dag en de zon scheen fel. Dik zag, dat Van Dijk, de molenaar, in een van de beide scheerstoelen zat, en dat Wip bezig was diens grijze haren te knippen. Dik lachte, want de barbier was bijzonder druk en beweeglijk. Hij trippelde al knippende en borstelende met kleine pasjes om de molenaar heen, terwijl zijn mond geen ogenblik stil stond, en alles wat hij zei, was doorspekt met Franse woorden.
De molenaar zei niets, maar keek de beweeglijke man met een glimlachje aan. Hij vond hem wel een vermakelijk mannetje. Natuurlijk had hij geen woord verstaan van hetgeen Wip gezegd had, want hij had nooit Frans geleerd.
‘Wenst u de scheiding op het midden van uw hoofd?’ vroeg Wip weer in het Frans.
‘Mijn goeie man, ik weet niet, of je mij wat vraagt, maar als dat misschien het geval is, en je wilt antwoord hebben, doe het dan in het Hollands, want Frans versta ik niet.’
‘A zo, pardon monsieur. Ik vroeg u, of u de scheiding in het midden wenst te hebben.’
‘In het midden! Ben je dwaas, man. Op zij, aan de linkerkant.’
Dik stond te proesten van het lachen. Verbeeld je, de oude molenaar met zijn grijze haren en dan de scheiding in het midden!
De kapper was intussen weer druk aan het werk en trippelde met danspasjes om zijn slachtoffer heen. Dik voor de
| |
| |
openstaande deur vond het grappig om te zien.
Opeens hield een tilbury voor de kapperszaak stil. Een boer in zijn zondags pak sprong er uit, bond zijn paard vast aan een dunne boomstam en stapte de winkel binnen. Aan zijn manieren was duidelijk te zien, dat hij zenuwachtig was, en blijkbaar had hij hard gereden, want het zweet stond zijn paard op de flanken.
‘Goedendag,’ zei de man, terwijl hij op de andere stoel neer viel. ‘Scheren, en gauw alsjeblieft, want ik heb geen tijd om lang te wachten.’
De man wierp een blik in de spiegel en herkende de molenaar.
‘Dag Van Dijk, word-je ook bij de neus genomen?’ vroeg hij grappig.
‘Neen, geknipt,’ zei Van Dijk. ‘Maar wat heb je een haast, Geerlings?’
‘Ja, als ik niet gauw geholpen word, kom ik te laat. Ik moet voor de rechtbank in Haarlem verschijnen en heb me wat verlaat.’
‘Kwaad gedaan, Geerlings?’ vroeg Van Dijk met een lachje.
‘Neen, ik moet getuigen. - Komaan, man, kun-je mij helpen, of niet? Ik heb geen tijd om te wachten. De rechtbank laat niet met zich spotten.’
Mijnheer Wip trippelde al zenuwachtig om de molenaar heen, die hij natuurlijk niet in de steek kon laten, want hij was het eerst gekomen, maar de nieuwe klant met zijn driftige manieren maakte hem geducht van streek en hij was bang, dat hij weg zou gaan, als hij niet dadelijk geholpen werd. Kon hij maar vast ingezeept worden, dat zou al heel wat tijd uitwinnen. Opeens echter merkte hij Dik op, die nog voor de deur stond te kijken.
‘Kom binnen, Dik Trom, wil je me even helpen?’ vroeg de barbier haastig.
| |
| |
‘Met alle plezier,’ zei Dik, en hij stapte de winkel binnen.
Wip sloeg de driftige boer een handdoek om, duwde Dik een grote scheerkwast in de hand en bezorgde hem warm water en een pot scheerzeep.
‘Stijf inzepen, zonder ophouden,’ riep hij Dik toe. Zelf nam hij kam en schaar weer ter hand en vervolgde zijn werk op Van Dijks hoofd.
En Dik begon in te zepen, niet zo'n beetje. Hij had er zelf schik in. Weldra was 's mans gezicht onder een dikke laag zeepsop verdwenen, en Dik smeerde maar raak, zonder ophouden. Hij moest er zelf zo om lachen, dat zijn dikke corpus er van schudde. De boer kon geen woord meer zeggen, want zijn mond zat vol schuim, en toen hij die eenmaal opende om te vragen, of het nu haast genoeg was, verdween de hele kwast er in, want Dik was er evenmin op bedacht geweest als de boer. Deze kneep met een akelige blik zijn lippen stijf op elkaar en liet geen kik meer horen. Wel maakte hij slikbewegingen en Dik begreep zeer goed, waarom. En hij moest hardop lachen, tot grote woede van zijn slachtoffer, die het ingeslikte zeepsop ver van lekker vond.
Wip haastte zich zoveel mogelijk, om de haardos van de molenaar in orde te krijgen, en juist begon de boer heftige tekenen van ongeduld te geven, door met zijn voeten hard op de koperen stang te trappen, waarop zijn stevige onderdanen rustten, toen de barbier met zijn werk op 's molenaars hoofd gereed was.
Terwijl Van Dijk betaalde, trad er alweer een klant binnen. 't Was Pruit, de paardenkoper, een dikke zware man. Zijn kin en wangen zagen zwart van de stoppels. Blijkbaar was het al dagen geleden, dat hij voor het laatst geschoren was. Hij nam plaats in de stoel, die Van Dijk pas verlaten had.
‘Dag samen!’ groette hij. ‘Ha, juist een stoel leeg.’
| |
| |
‘Dik Trom, schuier mijnheer Van Dijk af. Hier is de schuier.’
Ook dàt was Van Dijk niet gewoon. De vorige barbier had er nooit aan gedaan.
Dik begon te schuieren met krachtige hand, en er vloog weldra een stofwolk door de winkel, die de ingezeepte boer in de neus kittelde en hem aan het hoesten maakte. Het schuim vloog hem van zijn lippen.
‘Allemaal meel, Van Dijk,’ zei Dik lachend. ‘Er zit wel een half mud in.’
‘Ja Dik, houd maar op. Ik ben zo maar even uit de molen weggelopen, om mij te laten scheren. 't Helpt toch niet, Dik, over een half uur zit ik weer vol. Goeden dag samen.’
‘Van 't zelfde!’ zei de paardenkoper.
‘Au revoir, monsieur Van Dijk, tot ziens!’ groette Wip met een buiging.
‘Gek!’ mompelde de molenaar, terwijl hij naar buiten stapte.
‘Komaan, maak voort!’ gebood de boer, die het overtollige schuim om zijn mond wat verwijderd had en weer iets zeggen kon, al was het niet veel.
Wip koos een scherp scheermes uit zijn voorraad, zette het aan op de riem en begon te scheren.
De barbier wees op de kwast, de scheerzeep en het keteltje warm water, dat op een petroleumstel al stond te dampen, en knikte met zijn hoofd in de richting van de koopman, zonder dat deze het zag, want hij zat zich juist niet zonder welgevallen in de spiegel te bekijken.
Dik kwam bij de stoel staan en begon schuim te maken.
Weldra kon de man niet meer spreken, want zijn wangen, zijn mond, zijn kin en zijn hals zaten onder een dikke laag zeepsop, en per ongeluk zeepte Dik ook zijn neus in, die van donkerrood plotseling spierwit werd.
| |
| |
‘Mmmm, mmm, mmm!’ mummelde de koopman met stijf op elkander genepen lippen, want spreken kon hij niet, of hij kreeg zijn mond vol schuim, en hij schudde heftig met zijn hoofd, om tegen het inzepen van zijn neus te protesteren. Dik vond het grappig en stond te schudden van het lachen, maar hij hield zich van de domme en zeepte de voorgevel van de paardenkoopman nog eens extra in.
Maar dat bekwam hem slecht, want Pruit richtte zich schielijk overeind en gaf Dik een draai om zijn oren. De pet vloog Dik van zijn hoofd. De koopman veegde het schuim van zijn lippen, zodat hij weer spreken kon en bulderde Dik toe:
‘Kwajongen, houd jij me voor de gek? Mijn baard groeit toch niet op mijn neus? Die grappen zal ik je wel afleren!’
Dik was blij, dat hij kon bukken om zijn pet op te rapen, want nu kon hij eventjes uitlachen, zonder dat de boze koopman het zag.
Hij drukte zijn pet weer op zijn hoofd, natuurlijk met de klep naar achteren. De paardenhandelaar legde zijn hoofd weer op de gewone wijze achterover en Dik greep de kwast en hervatte zijn arbeid, alsof er niets gebeurd was.
‘Komaan, voortmaken, Wip!’ riep de boer de barbier toe. ‘Het duurt me al veel te lang.’
Hij zeepte de boer nog even luchtigjes in, haalde zijn mes met verbazingwekkende snelheid enige keren over de riem en schoor zijn klant nog even na. Daarna veegde hij het schuim weg, wreef hem in met het glazige stuk aluin, spoot hem af met een welriekende vloeistof en klaar was hij. Vlug stond de boer op, betaalde, maakte zijn paard los, en weg reed hij in volle draf. Dik keek hem met welgevallen na en mompelde:
‘Een goed peerd!’
‘Wie al niet over een goed peerd praat,’ zei de koopman
| |
| |
lachend, want zijn boosheid was alweer over en hij had zijn lippen wat vrijgemaakt.
‘Toch is het een goed peerd,’ zei Dik. Van de klap voelde hij al niets meer, die was trouwens in hoofdzaak tegen zijn pet terecht gekomen en had hem geen pijn gedaan.
‘En nu is het uw beurt, monsieur. Jonge vriend, je hebt mij goed geassisteerd.’
De barbier begon weer te scheren, en Dik verliet voldaan de winkel. Na die tijd hielp hij Wip wel eens meer, als deze het erg druk had.
Dik was nog maar even op weg, of hij kwam mijnheer Denappel tegen, die een goed vriend van hem was. De heer Denappel was een aardige man, die veel met zijn jeugdige dorpsgenoten ophad en hun menigmaal een prettige middag bereidde. Soms organiseerde hij een wedstrijd in het hardlopen op stelten, en daarvoor loofde hij mooie prijzen uit, dan weer was het een vlieger- of een hoepelwedstrijd of iets anders, waarvoor hij zijn vrije tijd beschikbaar stelde, en de jongens hielden veel van hem. Hij was een deftig man, die meestal in een zwart pak liep. Geen jongen zou hem ook passeren, zonder hem te groeten en naar zijn pet te wijzen. 't Was jammer, dat hij een klein spraakgebrek had. Hij kon namelijk de r niet zeggen en maakte er altijd een g van, en ook lachte hij een beetje vreemd, 't leek wel wat op het hinniken van een paard, maar daar waren de jongens al aan gewoon.
‘Dag, Dik,’ klonk het vriendelijk, toen zij elkander genaderd waren. ‘Pgettig aan het wandelen in het wagme zonnetje? Mooi weegtje, hè? Maag egg wagm.’
Dik wees met zijn vinger naar zijn pet.
‘Dag mijnheer. Ja, óf het warm is.’
‘Vegschgikkelijk wagm, Dik. Maag zeg, ik wou je wat vgagen, want jij weet altijd nog al veel. Ik heb een bgoedse kip, weet je, en nu wou ik ggaag hieg of daag wat bgoed- | |
| |
eiegen kopen. Weet jij ook, waag ik die kgijgen kan?’
‘Misschien wel, mijnheer. Welk soort wilt u hebben?’
‘'t Liefst witte leghogns, Dik. Dat moet wel een van de beste soogten zijn.’
‘Dan moet u bij Vink wezen, mijnheer, u weet wel aan de overkant van het kanaal. 't Is die boer, die ook zoveel ganzen houdt.’
‘Ja, ja, ik ken hem wel, en ik weet hem wel te wonen ook. Maag 't is een hele wandeling met deze wagmte.’
‘Dat is waar, mijnheer, maar dan krijgt u ook beste, vertrouwde broedeieren; verleden jaar heeft Vink meer dan twee honderd eieren per kip gehad. 't Zijn beste leggers.’
‘Wat zeg je daag, Dik? Twee hondegd peg kip? Dat is haast niet te geloven. Ik heb vegleden jaag van mijn kippen maag hondegd en twintig eiegen peg kip gehad.’
‘Toch is het zo, mijnheer. Piet Vink, zijn zoon, heeft het mij zelf gezegd.’
‘Dan zal het wel waag zijn. Wel, daag heb ik ggaag een lange wandeling in het wagme zonnetje voog oveg en ik ga eg dadelijk op af. Wat ben ik blij, dat ik het weet.’
‘Wil u mijn visnetje hebben, om ze er in te dragen, mijnheer?’ presenteerde Dik.
‘Neen, dat is niet nodig, dank je wel. Ik heb ggote zakken achtig in de panden van mijn jas. Daag kan ik gemakkelijk degtien eiegen in beggen en ze zitten eg goed. Komaan, dan ga ik maag dadelijk. Dag Dik.’
‘Dag mijnheer.’
Daar Dik zijn vrienden Jan en Piet niet zag, ging hij naar huis, om zijn kikkerhengel te halen. Hij had nog wel een goede voorraad kikkers, maar hij wist op dit ogenblik niet veel anders te doen. Hij besloot ditmaal niet naar de schoolvijver te gaan, maar de sloten af te lopen langs de Achterweg. Daar had hij een goede vangst en keerde voldaan huiswaarts.
| |
| |
Op het dorp ontmoette Dik zijn vrienden Jan Vos en Piet van Dril.
‘Hé, waar hebben jullie zolang gezeten? Ik kon je nergens vinden.’
‘We zijn op een hooiwagen geklauterd en meegereden tot dicht bij de watermachine,’ zei Piet. ‘Fijn hoor. En heb jij kikkers gevangen? Je hebt er heel wat.’
‘Ja, gaan jullie mee ze naar de schuur brengen?’
‘Dat is goed.’
Nauwelijks waren zij bij Diks huis aangekomen, of Dik zag mijnheer Denappel, die dicht bij hem woonde, met lome schreden naderen.
‘Dag mijnheer, heeft u broedeieren gekregen?’
‘Gekgegen niet, Dik, ik heb ze gekocht en eeglijk betaald. Hè, hè, wat is het wagm, en die Vink woont nog vegdeg weg, dan ik dacht. Pfff, wat een hitte, en wat ben ik moe. Maag ik heb gelukkig pgachtexemplagen van eiegen, dat is een tgoost. - Komaan, nu ga ik meteen even met je mee, om je ooievaag te zien. En dan ga ik heeglijk in een luie stoel liggen, weeg wat op mijn veghaal te komen. Pfff, wat ben ik wagm en moe.’
Met hun vieren begaven zij zich naar het schuurtje en mijnheer Denappel vond de ooievaar verbazend interessant.
‘Wat een lange snavel!’ riep hij uit. ‘En wat een malle poot, met die stokken eg langs. Hij moet stil blijven liggen, waag hij ligt. En hoe voeg je hem nu, Dik?’
‘Kijk mijnheer, hier in dat tonnetje. Daar doe ik de kikkers in, en dan haalt hij ze er met zijn lange snavel uit. Wilt u het zien?’
‘Ja Dik, egg ggaag, maag foei, wat is het hieg vegschgikkelijk wagm, 't lijkt wel een bgoeikas.’
En terwijl Dik een aantal kikkers in de ton liet glijden, keerde de vermoeide mijnheer Denappel een mand om met de bodem naar boven, en liet er zich met een plof op neer- | |
| |
vallen, zo moe was hij. Maar o wee, hij had op dat ogenblik niet aan de eieren gedacht, die hij in de achterzakken van zijn jas geborgen had en krak-krak-krak klonk het onder hem.
‘Wat is dat? Wat kan dat zijn?’ riep hij verschrikt uit. Maar opeens herinnerde hij zich, dat hij zijn kostelijke broedeieren in zijn achterzakken opgeborgen had. Door het bezichtigen van de ooievaar had hij daar helemaal niet aan gedacht.
‘O Dik! O Dik! Daag ben ik me zowaag op mijn pgachtige bgoedeiegen gaan zitten. Wat dom! Wat dom!’
Haastig sprong hij overeind en stak zijn rechterhand in zijn linkerzak, maar met een vies gezicht trok hij haar in minder dan geen tijd terug.
‘Ajakkes, allemaal stguif, allemaal stguif! 't Is vegschgikkelijk!’ riep hij uit.
De struif droop hem van zijn vingers met lange draden op de grond en Dik kon, hoeveel moeite hij ook deed, om het voor mijnheer Denappel te verbergen, zijn lachen niet bedwingen. Jan en Piet evenmin. Zij draaiden zich van de arme heer Denappel af en probeerden hun vuist in hun mond te stoppen, maar dat konden zij niet. Eindelijk proestten zij het uit van het lachen.
‘Hahahaha, mijnheer,’ riep Dik uit, ‘wou u de eieren ha-ha-ha-ha zelf uitbroeden? Maar hahahaha, daar bent u toch veel te zwaar voor, ha-ha-ha-ha, daar kunnen ze niet tegen. Wacht, ik zal schoon ha-ha-ha water en zeep voor u halen, dan kunt u je handen wassen. Ze zullen wel allemaal stuk zijn, mijnheer!’
Vlug liep hij onder luid gelach de schuur uit, en toen hij terug kwam, lachte mijnheer Denappel om het hardst met Piet en Jan, die maar niet tot bedaren konden komen. Zij stonden er krom van.
De heer Denappel zag nu zelf het komische van het
| |
| |
geval in, en hinnikte er geweldig op los.
‘Ha, Dik, dank je wel, hi-hi-hi-hi! 't Is een vegmakelijke histogie, Dik, ik beggijp zelf niet, hoe ik zo dom kon zijn, hi-hi-hi-hi!’
‘Ha-ha-ha-ha!’ brulden de jongens.
Mijnheer Denappel wreef zijn handen geducht met groene zeep in en waste ze schoon.
‘Dat fgist op, Dik. 't Was een vieze bedoening. 't Zal eg in mijn zakken ook gaag uitzien, vgees ik.’
‘Dat zal wel, mijnheer. Hier is een handdoek, om u af te drogen.’
‘Dank je wel. Hihi-hi-hi, wat een vegmakelijk geval. Maag 't allegeggste is, dat ik mijn mooie bgoedeiegen kwijt ben. En 't is mij te wagm en te veg, om de wandeling nog eens te maken. Kom, ik ga maag dadelijk naag huis. Mijn huishoudsteg zal ook niet vgolijk kijken, als ik haag laat zien, wat eg gebeugd is.’
‘Ja mijnheer, maar u had ook mijn visnetje moeten meenemen,’ zei Dik. ‘Ik heb het u nog aangeboden.’
‘Je hebt gelijk, Dik. Als een mens alles van te vogen wist, dan zou hij dikwijls heel andegs doen. Komaan, ik ga, en nu heb ik nog niet eens gezien, hoe de ooievaag gevoedegd wordt. - Dag Dik, dag jongens.’
‘Mijnheer,’ zei Dik goedig, ‘als u mij geld meegeeft, wil ik wel voor u naar Vink gaan, om een ander stel eieren te halen. 't Zou jammer zijn, als u de kip niet op eieren kon zetten, en die van Vink zijn een prachtsoort. Ik wil het met alle plezier doen.’
‘Zou je dat willen, Dik? Wel, dat vind ik aagdig van je verbazend aagdig. Ze kosten twintig centen peg stuk. Hieg heb je dgie gulden, - wat eg ovegschiet is voog jou.’
‘Dank u wel, mijnheer. Ik zal mijn net goed uitwassen want broedeieren moeten erg schoon zijn, zeggen ze altijd. Anders komen er geen kuikens van.’
| |
| |
‘En voogzichtig dgagen, Dik. - Dag, jongens!’
Mijnheer Denappel begaf zich naar zijn huis, waar hij in de keuken reeds zijn jas uittrok en aan Marie, zijn huishoudster vertelde, wat er gebeurd was. Zij moest er niet zo'n beetje om lachen. Met de tang haalde zij de zakken binnenste-buiten, wat zij voorzichtigheidshalve deed boven een teil water. Er kwam geen enkel heel ei meer te voorschijn. 't Was één struif, àl struif, en zij kon zich het gezicht van mijnheer best voorstellen, toen hij daar zijn hand ingestoken had. Met borstel en zeep maakte zij handig alles schoon, en toen hing zij de deftige jas op de warme zolder over een lijn, om te drogen.
Intussen had Dik het net goed uitgespoeld. Daarna waren zij met hun drieën op weg gegaan naar boer Vink, om andere eieren te halen.
‘Wat een boffer ben jij toch altijd, Dik,’ zei Piet.
‘Nou en óf!’ zei Jan. ‘Dertien eieren van twintig cent is twee zestig, dus veertig cent houd-je over. Geen klein beetje, Dik. Ik had het wel voor een dubbeltje willen doen.’
‘Ik wel voor niemendal,’ zei Piet. ‘Maar ik zou het in jouw plaats ook gedaan hebben, Dik.’
‘Dat weet ik wel,’ zei Dik. ‘En Jan ook.’
Nog diezelfde avond zat de kip van mijnheer Denappel te broeden op dertien witte leghorneieren.
|
|