| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Een onopgelost raadsel
Jan Vos en Piet van Dril waren de volgende morgen al vroeg bij hem, maar toch niet zo vroeg, of Dik won het nog van hen. Het allereerste was hij naar de schuur gegaan om te zien, of zijn ooievaar nog leefde, en het deed hem ontzaglijk veel plezier, toen hij zag, dat het dier in blakende welstand verkeerde. Het lag er nog wel zeer hulpbehoevend bij, want zijn gespalkt been dwong het, in dezelfde houding te blijven liggen, maar het was toch al veel levendiger in zijn bewegingen dan de vorige dag. Van angst voor Dik was geen sprake meer. Het strekte de lange hals naar hem uit en opende begerig de rode snavel. Uit zijn hele houding bleek duidelijk, dat Dik reeds zijn volle vertrouwen gewonnen had, en dat hij begerig was naar een lekker hapje. Met welgevallen stond Dik naar hem te kijken, toen Jan en Piet het schuurtje binnen kwamen, in gezelschap van Anneke en Nelly, die reeds gehoord hadden, dat Dik in het gelukkige bezit was van een ooievaar.
‘Leeft hij nog?’ was de eerste vraag van de jongens.
‘O ja, daar is-ie!’ riepen de meisjes. ‘Wat een groot beest!’
‘Of hij nog leeft,’ zei Dik trots. ‘Kijk maar, hij is al heel wat opgemonterd sedert gisteren.’
‘Wat heeft hij een rare poot!’ riep Nelly uit.
‘En wat een vies nest,’ zei Anneke met een opgetrokken neus.
‘Geen wonder!’ merkte Piet op. ‘Hij heeft maar niet
| |
| |
gegeten, - gisteren. Vast wel meer dan vijftig kikkers. Heb je 'm al gevoerd, Dik?’
‘Neen, eerst ga ik hem een schoon nest geven. Wij hebben riet in overvloed. Toe, Anneke, til jij hem van zijn nest, dan zal ik de vuile boel met de hark weghalen.’
‘O neen, dank je, dat durf ik niet,’ zei Anneke, terwijl zij een stap achteruit deed.
‘Jij dan, Nel?’
‘Ik denk er niet over,’ zei Nelly.
Dik lachte, want hij had niet anders verwacht. Hij had het trouwens maar voor de grap gezegd. De ooievaar toonde geen vrees; hij keek rustig het kringetje omstanders rond, maar telkens als hij Dik zag, deed hij zijn snavel open, alsof hij zeggen wou:
‘Hoe is het, Dik, krijg ik niets van je?’
‘Ik zal hem wel voorzichtig op de grond leggen,’ zei Piet. ‘Hark jij dan het vuile nest weg.’
‘Goed,’ zei Dik.
De ooievaar werd veilig op de grond gelegd, en het nest weggeharkt naar de mesthoop. De kist was geheel schoon gebleven, zo dik hadden de jongens het riet er op gelegd.
‘Hier is Gerrit! Hier is Gerrit!’ riep het kauwtje, dat door de geopende deur kwam binnenvliegen. ‘Dag Helly, hier is Gerrit!’
Verder nam hij van zijn buurmeisje geen notitie, maar vloog naar de ooievaar op de grond, die hij met grote aandacht stond aan te staren. En telkens kwam hij een stapje naderbij. Had hij misschien kwade bedoelingen?
De kauw kwam nog een paar stapjes naderbij en stond nu al tamelijk dicht bij de kop van de ooievaar, maar deze was op het gezelschap van de jonge kraai blijkbaar niet gesteld, want met een vlugge beweging hief hij de kop op en had op hetzelfde ogenblik het kauwtje tussen de snavel. O, o, wat schrok Gerrit daarvan. Hij schreeuwde moord
| |
| |
en brand en sloeg angstig met zijn vleugels. Geen wonder trouwens, want de ooievaar ging hardhandig met hem om, schudde hem geducht heen en weer en sloeg hem zelfs meermalen tegen de grond. Als Gerrit wat kleiner was geweest, dan had hij hem misschien wel doorgeslikt.
‘O, o,’ riep Nelly vol medelijden uit, ‘hij vermoordt hem, Dik, red hem toch!’
Maar 't was niet meer nodig, want de ooievaar liet Gerrit uit eigen beweging los, en Gerrit hinkte schreeuwend de schuur uit. Buiten gekomen vloog hij op en ging boven op het huis zitten om van de schrik te bekomen.
‘Haha,’ lachte Dik, ‘wat had hij hem daar lelijk te pakken. Zeg jongens, wij behoeven de deur niet meer zo zorgvuldig gesloten te houden, want Gerrit zal hem voortaan wel uit de voeten blijven.’
‘Reken maar!’ zei Piet.
Hij legde de ooievaar op het schone nest, en Dik liet de overgeschoten kikkers in het tonnetje glijden. De ooievaar rekte begerig de hals en stak zijn snavel in de ton. Daar verdween numero een, en toen numero twee en -
‘Bah!’ riep Nelly. ‘Die glibberige kikkers!’
Dik bukte zich schielijk, greep een kikker uit de ton en hield die vlak voor Nelly.
‘Jij ook eentje?’ presenteerde hij lachend.
‘Bah, - neen, o neen, - hu!’ gilde Nelly, en zij zette het op een lopen, de schuur uit, zo hard zij kon.
‘Jij dan, Anneke?’
Luid gillende volgde Anneke haar vriendinnetje.
‘Ha-ha-ha-ha!’ lachten de jongens, terwijl Dik de kikker weer in de ton deed.
‘Zeg, Dik, hij eet ze allemaal achter mekaar op,’ zei Piet. ‘Nu krijgt hij de hele dag niets meer te eten, voordat de school uitgaat. Willen we er nog wat gaan vangen, dan kan hij die om twaalf uur krijgen.’
| |
| |
‘Best,’ zei Dik. ‘'t Is nog maar half zeven.’
‘Waar?’ vroeg Jan. ‘Weer in de schoolvijver?’
‘Daar zullen er niet veel meer zijn,’ meende Piet. ‘Die hebben wij leeggevist.’
‘Wel neen, ik wed, dat er nog heel wat zijn. Laten we 't maar proberen. Maar zeg, ik had nooit gedacht, dat een ooievaar zoveel nodig had.’
De jongens begaven zich naar de vijver, en Dik bleek gelijk te hebben gehad.
Uit de verte klonk hun reeds het gerekkek tegemoet, en toen het acht uur was, hadden zij hun net al weer vol.
Toen gingen zij naar huis om te eten, maar eerst hielpen zij Dik nog even gras en klaver snijden voor zijn konijnen.
Dik was de eerste, die op de speelplaats van de school kwam. Zijn bal met het gaatje had hij weer in de lade op de zolder gelegd, want het was nu knikkertijd. Zijn linkerbroekzak puilde dan ook uit van al de knikkers, die hij bij zich gestoken had, en het speet hem, dat er nog geen enkele jongen was, met wie hij beginnen kon. Even later kwamen er echter twee de speelplaats op, maar Dik kende hen niet.
‘Hé twee nieuwelingen zeker.’
De jongens kwamen naar Dik toe, die vast bezig was een mooi kuiltje in de grond te draaien.
‘Morrie!’ zei hij, zonder met zijn bezigheid op te houden, maar weldra was hij er mede klaar. ‘Komen jullie hier op school?’ vroeg hij. ‘Ha, daar komen Jan en Piet ook.’
‘Ja,’ zei een van de jongens.
‘Hoe heet je? Ik heet Dik Trom.’
‘Ik Huib de Leeuw,’ zei de jongen.
‘O, dan weet ik het al. Dan is je vader de nieuwe knecht van de molenaar?’
‘Ja, en dit is mijn neef.’
| |
| |
‘O. - Hoe heet jij? - Zeg jongens, twee nieuwelingen,’ riep hij zijn vrienden toe, ‘van de nieuwe knecht van Van Dijk. - Nou hoe heet jij?’
De andere jongen was wat groter dan zijn neef Huib.
‘Harry Harryson,’ zei hij.
‘Zo, ben jij zo'n herriemaker?’ lachte Dik. ‘Hebben jullie knikkers?’
De grote jongen keek Dik met een schuine blik aan, boog zijn schouders naar voren en balde zijn vuisten, precies of hij vechten wou.
‘Houd jij me soms voor de gek?’ vroeg hij, en Dik zag, hoe zijn ogen fonkelden.
‘Hoe dat zo?’ vroeg Dik kalm, terwijl hij dezelfde houding aannam als de vreemde jongen. Blijkbaar hield hij zich gereed, om aan een eventuele aanval het hoofd te bieden.
‘Zeg nog eens, wat je zo-even gezegd hebt!’ zei de grote jongen dreigend.
‘Daar zie ik de noodzakelijkheid niet van in,’ antwoordde Dik. ‘Ik ben niet gewoon, twee liedjes voor één cent te zingen, en vooral niet op bevel.’
Toen hief de vreemde jongen zijn gebalde vuist omhoog met de bedoeling er Dik een geduchte slag mede te geven, maar zijn neef Huib greep hem bij zijn pols en riep hem toe:
‘Hola, wou je hier dadelijk met vechten beginnen en kwade vrienden maken? Wees wijzer, driftkop!’ - En tot Dik: ‘Hij is helemaal geen herriemaker, maar zijn vader was een engelsman, daarom heeft hij een Engelse naam: Harry Harryson. En jij zei het zeker uit de grap, hè?’
‘Natuurlijk,’ zei Dik, ‘waarom zou ik ruziemaken met een jongen, die me niets gedaan heeft? Maar 't kan mij niet schelen, hoor, als hij vechten wil, kan hij zijn gang gaan.’
| |
| |
Maar dat wilde Harry niet en hij liet zijn opgeheven vuist zakken.
‘O zo,’ zei Dik, toen hij dat zag. En tot Jan en Piet:
‘Willen we plompen?’
‘Goed,’ was het antwoord. En weldra was het spel in volle gang. Er kwamen meer jongens en meisjes. De jongens plompten en de meisjes sprongen touwtje. Ook Bruin kwam op de speelplaats en stond bij Diks kuiltje. Dat durfde hij wel, omdat hij wist, dat Dik hem wel met rust zou laten. De meester duldde geen vechtpartijtjes op de plaats en gaf er altijd zware straf voor.
Toen de school aanging, werden de twee nieuwelingen in de hoogste klas ingedeeld, en de Engelse jongen kwam toevallig naast Dik zitten. Al spoedig bleek het, dat hij stil en kalm van aard en een ijverig leerling was. En hij was lang niet dom ook. Op de vragen van de meester wist hij altijd een heel goed antwoord te geven. Hij beviel Dik op de duur wel, en Dik viel al spoedig ook in zijn smaak.
Het duurde echter niet lang, of er werden vreemde praatjes over hem verspreid en Bruin Boon was de eerste, die er mede voor de dag gekomen was. Hij had tegen Dirk Langereis gezegd:
‘Wat? Een neef van Huib de Leeuw? 't Mocht wat. Hij is niets, - niemendal, wat ik je brom. Hij is om zo te zeggen niets anders dan een zwerver, een vondeling...’
‘Zo, dat is erg genoeg,’ meende Dirk. ‘Maar de Leeuw en zijn vrouw zijn toch zijn oom en tante? Dat zegt Huib zelf, en die kan het weten. Die zegt zelf, dat Harry zijn neef is.’
‘Die weet niet beter,’ zei Bruin. ‘Ik zeg je, dat hij een bestedeling is, maar 't is een diep geheim, hoor je, je mag het aan niemand oververtellen.’
‘Neen,’ zei Dirk, ‘dat zal ik niet, maar hoe weet jij het, als zelfs Huib het niet weet?’
| |
| |
‘Omdat Flipsen het gisteravond zelf in diep geheim aan mijn moeder verteld heeft, en die weet het natuurlijk, omdat hij bij de politie is en dagelijks op het raadhuis de boeken helpt bijhouden.’
‘Zo,’ zei Dirk. ‘Maar wat is nou eigenlijk een bestedeling?’
‘Een bestedeling is een kind van slechte ouders, zo slecht, dat de rechters de kinderen van hen afnemen, omdat ze anders opgroeien tot dieven en inbrekers en ten slotte in de gevangenis terecht komen. Dan worden ze bij andere mensen uitbesteed, om door hen opgevoed te worden en de ouders weten zelf niet waar hun kinderen belanden. En zo is Harry Harryson uitbesteed bij De Leeuw, en nou weet je er alles van. Maar je begrijpt zeker zelf wel, wat voor soort jongen hij is. Wie weet, hoeveel hij al op zijn geweten heeft en 't is best mogelijk, dat hij al meer dan eens achter de tralies gezeten heeft. Ik zeg maar, je wordt niet voor niets van je ouders weggenomen en bij vreemde mensen uitbesteed. Maar niet over praten, hoor, want Flipsen heeft het in diep geheim aan mijn moeder verteld.’
Nu, Dirk Langereis besloot, het geheim voor zichzelf te bewaren, maar nog geen drie dagen later vertelde Piet van Dril het in zijn bijzijn aan Dik en Jan Vos, en Piet had het gehoord van Willem Kool, de zoon van de bakker, en die weer van Jacob Looze, en al spoedig ging het praatje over het dorp, dat Harry Harryson een slechte jongen was, die om zijn slechtheid van zijn ouders afgenomen was, en bij De Leeuw in huis opgevoed werd op last van de regering. En zij vermeden hem, zoveel zij konden, en hadden een afschuw van hem, en dat alles had hij te danken aan de onbescheidenheid van Flipsen, en de zucht tot kwaadspreken van Bruin Boon. Dikwijls, als hij naast Dik op de schoolbank zat, ernstig over zijn werk gebogen en ijverig lerende, keek Dik er hem op aan en vroeg zich af:
| |
| |
‘Zou die jongen nu inderdaad zo slecht wezen? Hij ziet er in het geheel niet naar uit. En welke bewijzen zijn er voor? Wie heeft die lelijke praatjes over hem uitgestrooid? Immers niemand anders dan Bruin Boon? Die is er het eerst mee voor de dag gekomen en Bruin is zelf het jongetje wel. Ik geloof er voorlopig nog niets van.’
En als er voortaan weer lelijk over Harry gemompeld werd onder de jongens dan koos hij rondweg zijn partij.
‘Welke bewijzen hebben jullie daarvoor?’ vroeg hij dan.
‘Iedereen zegt 't.’
‘Zijn dat bewijzen? 't Kan alles wel laster wezen. Zonder bewijzen geloof ik er niets van.’
‘Goed, maar ik ga liever niet met hem om.’
‘Dat is jouw zaak, maar ik zal hem de rug niet toedraaien, voordat ik zeker weet, dat het waar is.’
Doordat Dik zo beslist zijn partij koos, begonnen anderen ook te twijfelen en nam de zaak nog geen grote afmetingen aan. Ja, eindelijk werd er zelfs maar heel weinig meer aan gedacht en Harry had er niet de minste last van, tot er op een voor hem kwade dag iets gebeurde, dat alles weer omver gooide. Wat was het geval?
't Gebeurde op een regenachtige dag. Het dorp lag in het midden van een grote polder, en sommige kinderen moesten heel ver lopen om de school te bereiken. De meesten van die kinderen bleven dan ook 's middags over en hadden boterhammen bij zich, die zij in de school opaten. Daarom was er tussen de schooltijden maar een pauze van twaalf tot een uur, anders zouden die kinderen zich verveeld hebben en tot allerlei kattekwaad vervallen zijn.
Wim van Balen woonde wel het verst weg van allen, en omdat het regende en er onweer in de lucht zat had hij zijn regenjas aangetrokken. Hij was al vroeg op school en zat naast Dik op de lange bank onder de veranda, die helemaal langs de voorkant van de school liep. 't Was dus
| |
| |
een grote veranda, waaronder de kinderen bij regenachtig weer konden spelen. Wim was de zoon van een boer. Hij zat te spelen met zijn zakmes, en haalde er de schil mee van een boomtak af, die hij onderweg gesneden had. Er waren, omdat het zo regende, nog maar weinig kinderen. Eindelijk haalde hij een gulden uit de zak van zijn jas en zat hem te bekijken. Hij wilde er een beetje mee geuren, dat hij zoveel geld bij zich had.
‘Wat heb jij een geld bij je,’ zei Dik.
‘Ja,’ zei Wim. ‘Zeg, kijk eens, wat een oudje. Hij is al van 1847, en de beeldenaar van Koning Willem II staat er op. Zie je wel?’
‘Ja,’ zei Dik, ‘en aan de andere kant het wapen van Nederland, een leeuw.’
‘En langs de rand staan ook lettertjes. Ik kan ze haast niet lezen.’
‘Ik wel,’ zei Dik. ‘Daar staat: ‘God zij met ons.’ en tussen elke twee woorden staat een sterretje.’
‘Vroeger waren er wel dieven,’ beweerde Wim, ‘die er schilvers zilver afsneden en als ze er dan veel hadden, smolten zij ze en verkochten ze aan de helers.’
‘Dat weet ik wel, maar daar stond de doodstraf op.’
‘Die bestaat hier niet meer,’ zei Wim. ‘Zou het gemakkelijk gaan? Ik zal eens proberen, of ik er het wapen kan uitsnijden.’
‘Dan wordt het een gulden met een gat, - een geluksgulden, maar het zal je niet glad zitten,’ zei Dik lachend.
Wim zette de punt van zijn mes op de rand van het wapen en sneed langs de lijn, maar de gulden was harder dan hij dacht en hij kon er zijn mes bijna niet inkrijgen. Maar er kwam wel een kras in het zilver.
‘Pas maar op, dat je hem niet ongeldig maakt,’ waarschuwde Dik, ‘want dan heb je er niets meer aan. Is hij van jou?’
| |
| |
‘Neen, ik moet vanmiddag, als ik naar huis ga, een nieuwe stoffer meebrengen voor moeder. 'k Ga hem kopen bij Reynders.’
Zijn mes gleed langs de gehele omtrek van het wapen. Zij konden de kras duidelijk zien en lachten er om.
‘Ha,’ riep Dik, ‘daar komen Jan en Piet. Gaan we kuiltje-schieten, jongens?’
‘Plompen - best!’ riep Piet. ‘Maar 't regent.’
‘Hindert mij niet,’ zei Wim. ‘Ik heb toch een regenjas aan. Daar is Bruintje ook en Huib de Leeuw en Harry Harryson, en nog meer.’
Hij zat nog met zijn gulden te geuren, terwijl Dik een kuiltje in de grond draaide. Maar toen het klaar was, stak hij het geldstuk in zijn jaszak en haalde zijn knikkers te voorschijn. Het spel begon, ondanks de regen en zij waren weldra zo in hun spel verdiept, dat zij niet eens de meester zagen komen. Nog geen vijf minuten later trommelde deze met zijn knokkels zijn gewone mars op een van de ruiten ten teken, dat de school aanging. Het spel werd gestaakt, de hoeden, jassen en mantels werden in de gang opgehangen en ieder zocht zijn plaats op. Zij hadden die morgen rekenen, lezen en aardrijkskunde. Natuurlijk staken enkelen in de loop van die morgenschooltijd wel eens hun vinger op om te vragen, of zij even naar de gang mochten, dat was niets buitengewoons en het zou hier niet eens vermeld worden, als er niets bijzonders was voorgevallen.
Alles verliep als gewoon, en om twaalf uur ging de school uit. De kinderen, die op het dorp en daar dichtbij woonden, liepen naar huis om te gaan eten, en de overblijvers aten hun boterhammen in school op. Ook de meester spoedde zich naar huis, om zijn twaalfuurtje te gebruiken.
Hij was echter nog geen vijf minuten binnen, of hij zag Wim van Balen op zijn huis afkomen, en hij hoorde hem aan de achterdeur tikken. De meester woonde naast de
| |
| |
speelplaats en een grote tuin had hij achter zijn huis. Hij stond op en deed zelf open, want natuurlijk kwam Wim om hem te spreken.
‘Wel Wim,’ vroeg hij. ‘Wat is er?’
‘Meester, er is een gulden van mij gestolen!’
‘Gestolen? Je kunt hem evengoed verloren hebben, Wim.’
‘Neen meester, om negen uur had ik hem nog, Dik Trom heeft het zelf gezien. Ik moest voor Moeder een nieuwe stoffer kopen bij Reynders, meester. Ik had hem opgeborgen in de zak van mijn regenjas en nu is hij weg. Hij is vast gestolen, meester.’
‘Heb je nog gespeeld, nadat je hem opgeborgen had?’
‘Ja meester, we waren aan 't kuiltje-schieten, vlak bij de veranda. Ik heb daar al gezocht, maar hij ligt er niet.’
‘Zo, - zeg Wim, ik zou nog maar eens goed zoeken, hij zal zeker wel hier of daar liggen. Misschien heb je hem in een andere zak gestoken...’
‘Neen meester, ik heb al mijn zakken al nagezocht. Hij is weg.’
‘Misschien heb je een gaatje in een van je zakken?’
‘Ook niet, meester. Hij móét gestolen zijn.’
‘Ga nog maar eens secuur zoeken, Wim. Zodra ik klaar ben, kom ik ook.’
Dat gebeurde, en de meester hielp Wim zoeken op alle plekjes, waar deze gespeeld had. Maar de gulden was nergens te vinden. Ook de andere overblijvers hielpen zoeken, maar zij vonden hem al evenmin als de meester en Wim.
‘Dan gaan we eens in de school kijken,’ zei de meester, en hij ging met Wim naar binnen. Maar Wim zei:
‘Daar kan hij niet wezen, meester, want daar heb ik hem niet gehad. Ik heb er mee zitten spelen op de bank onder de veranda, en Dik zat naast me, en toen de andere jongens kwamen, heb ik hem in mijn portemonneetje
| |
| |
gedaan en in mijn regenjas gestoken, en die heb ik aan de kapstok in de gang opgehangen, toen de school aanging. Hij is vast gestolen.’
‘En dat portemonneetje is dat ook weg?’
‘Neen, meester, dat zat nog in mijn zak. Hier is het, maar de gulden is er uit.’
‘Zo, zo, - ja, dan is er, vrees ik, iemand wel zo slecht geweest, om hem te stelen. Maar laten we toch even in de school kijken.’
Zij begaven zich naar binnen, en de meester doorzocht nauwkeurig Wims bank. Toen hij hem niet vond, zei hij:
‘Laten we de banken optillen en er onder kijken, Wim. Misschien ligt hij daar.’
Maar in zijn hart geloofde de meester zelf niet meer, dat Wim hem verloren had. De banken werden opgetild en verplaatst.
Neen, de gulden lag er niet.
Toen om één uur alle kinderen weer op hun plaats zaten, stond de meester voor de klas, en zijn gelaat stond hoogst ernstig. Iedereen keek hem in de grootste spanning aan, want het gerucht, dat er van Wim van Balen een gulden gestolen was, was reeds als een lopend vuurtje rondgegaan, en allen waren nieuwsgierig wat de meester nu doen zou.
‘Kinderen,’ sprak hij, ‘er is vanmorgen hier in de school iets heel ergs gebeurd. Je zult het wel al weten. Wim van Balen heeft zijn regenjas aan de kapstok opgehangen en daarin zat, in zijn portemonneetje, een gulden. Om twaalf uur bleek die gulden verdwenen te zijn, en dus is het te vrezen, dat een van jullie een dief is. Een van jullie moet die gulden gestolen hebben, en dat vind ik verschrikkelijk! Stelen is slecht en een grote zonde, en dat er onder jullie een dief schuilt, is nog veel erger, dan dat die gulden weg is. Ik ben er verdrietig om, kinderen, en ik heb medelijden met hem of haar, die de daad heeft gepleegd, want het is
| |
| |
te vrezen, dat hij of zij zal opgroeien tot een slecht mens. 't Is vreselijk jammer, dat het gebeurd is, maar ik heb nog goede hoop, kinderen, dat de daad ongedaan zal worden gemaakt. Ik weet bijna zeker, dat de dader of daderes al diep berouw heeft over hetgeen hij misdreef, en dat de gestolen gulden hem reeds in de zak brandt. Daarom zal ik niet vragen, nog niet tenminste, wie het gedaan heeft. Neen, ik wil liever nog niet weten, wie zo slecht is geweest, maar ik zal hem gelegenheid geven, om alles ongedaan te maken en wel zó, dat nooit iemand zal weten, wie vanmorgen een zwak ogenblik had en de gulden gestolen heeft. Kijk, kinderen, hier heb ik de spaarpot, die ik als kind van mijn ouders gekregen heb. Levenslang heb ik hem bewaard, en menige goede dienst heeft hij mij reeds bewezen. Ik hoop van harte, dat hij het heden ook hem of haar zal doen, die de daad bedreven heeft. Kijk, het kistje is geheel leeg, en in het deksel is een gleuf, waar een gulden gemakkelijk door kan, ja, er kan zelfs wel een rijksdaalder door, dat herinner ik mij zeer goed. Hier heb ik het sleuteltje en daarmede doe ik de spaarpot op slot, - zo, en de sleutel steek ik in mijn zak. Nu zet ik de spaarpot in het kamertje hier achter mij, op een tafeltje, - en wat gaan we nu doen?’
De kinderen wisten het niet.
De meester verdween in het kamertje, en kwam met lege handen terug.
‘Ik zal het je zeggen. Nu gaan jullie een voor een in dat vertrek en je doet de deur achter je dicht. Ik hoop van ganser harte, dat de dader berouw heeft over de slechte daad, die hij gepleegd heeft, en de gestolen gulden in de spaarpot zal laten glijden. Niemand zal dan ooit weten, wie het gedaan heeft en ik hoop, dat hij het ook nooit weer zal doen. Grietje Bunders, jij zit op de voorste bank, je kunt gaan.’
| |
| |
‘Maar ik heb het niet gedaan, meester,’ zei Grietje, en de tranen kwamen haar in de ogen.
‘Daar twijfel ik niet aan, beste meid,’ zei de meester, terwijl hij haar bemoedigend op de schouder klopte. ‘Ga maar, en doe de deur achter je dicht. Als je langzaam tot tien geteld hebt, kom je weer terug, en dan volgt Jansje de Geus, en zo vervolgens.’
Grietje verdween huilend in de kamer.
Er heerste een diepe stilte in de klasse.
De tweede ging en kwam terug, daarna de derde en zo vervolgens de gehele klasse. Ook Harry Harryson kwam aan de beurt en Bruin Boon stootte zijn buurjongen aan, toen de deur achter hem dicht ging.
‘Die zal hem wel hebben,’ fluisterde hij hem toe.
Eindelijk hadden allen een beurt gehad.
Toen haalde de meester de spaarpot terug en plaatste hem op de tafel. Hij ontsloot het deksel en zag met leedwezen, dat het kistje leeg was. Niemand had er de gestolen gulden in laten glijden, de dief had geen berouw getoond over zijn slechte daad.
‘Leeg,’ zei hij zacht en op ernstige toon, en het was hem aan te zien, hoezeer het hem speet. ‘Dat is erg, kinderen, heel erg. Ik was zo blij, toen ik het middel meende gevonden te hebben om de dader in de gelegenheid te stellen, zijn misdrijf ongedaan te maken, zonder dat hij zijn goede naam daarbij behoefde prijs te geven. Hij of zij heeft het niet gedaan, heeft geen berouw getoond, wat ik diep betreur. Thans zie ik mij gedwongen, een andere weg in te slaan, een weg, waarbij ik niemand kan ontzien. Welnu dan, wie van jullie, heeft mij vanmorgen onder de les verlof gevraagd, om even in de gang te mogen gaan? Wie weg geweest is, moet de vinger opsteken.’
Vier vingers gingen omhoog, die van Kromme Mietje, Jacob Winkel, de zoon van de boer, op wiens land de jacht- | |
| |
partij had plaats gehad, Meindert Kroeze, van de slager, en Harry Harryson.
Toen ook diens vinger opgestoken werd, fluisterde Bruin zijn buurjongen, Dirk Langereis toe:
‘Zeg, zie je dat? Hij ook. Nu hoef je niet meer te vragen, wie de dief is.’
‘Eén, twee, drie, vier,’ telde de meester. ‘Niemand meer? - Niet - Komen jullie dan met je vieren voor de klasse.’
Dat gebeurde. Harry zag doodsbleek, want hij wist wel, welke praatjes er in de eerste dagen van zijn verblijf op het dorp over hem in omloop waren geweest. En alle kinderen van de klasse herinnerden ze zich nu weer. Hij zag aller ogen op zich gericht. Zijn mondhoeken trilden. Bruin knikte zijn kennissen geheimzinnig toe als hun blik de zijne ontmoette en maakte met zijn hoofd een beweging in de richting van Harry, alsof hij zeggen wou: ‘Heb je hem in de gaten?’
Op dat ogenblik twijfelde bijna niemand meer, of Harry was de dief. Dik alleen, wiens gezicht hoogst ernstig stond, kon het nog niet geloven.
‘Eerst moet de gulden bij hem gevonden worden,’ dacht hij. ‘Tot zolang geloof ik het niet.’
‘Mietje,’ zei de meester, ‘ga mee in de kamer.’
En daar gebood hij:
‘Haal je zak leeg, Mietje.’
‘Ik heb er geen, meester,’ zei Mietje bedeesd en op fluisterende toon.
‘Waar heb je dan je zakdoek, Mietje?’
‘Ik heb geen zakdoek, meester.’
‘Zo, m'n kind,’ zei de meester medelijdend. ‘Ga jij dan maar weer op je plaats zitten.’
Mietje kwam met neergeslagen ogen in de klas terug en nam haar gewone plaats weer in.
| |
| |
Maar in de klas heerste enig rumoer. Er moest iets bijzonders aan de hand zijn, dat merkte de meester dadelijk, toen hij even naar binnen keek om Jacob Winkel te roepen.
Wat was er gebeurd?
Opeens had Dirk Langereis tegen Bruin Boon gezegd:
‘Wil ik jou eens wat zeggen, Bruin? Jij bent vanmorgen óók onder de les in de gang geweest. Waarom heb jij je vinger ook niet opgestoken, toen de meester het vroeg?’
‘Dat is nietes!’ riep Bruin Boon en hij toonde zijn verontwaardiging door het zo luid te zeggen, dat de hele klas het hoorde: ‘Wat kan jij liegen!’
‘Of jij!’ riep Dirk. ‘Je bent wèl in de gang geweest.’
‘'t Is nietes! 't Is nietes!’ schreeuwde Bruin.
‘Wou je mij soms de schuld geven? En ik ben er niet eens geweest!’
‘Ja,’ riep Dik hem toe, ‘nu herinner ik mij het ook. Je bent er wèl geweest, 't was al onder het rekenen en de school was nog maar pas aan.’
‘'t Is nietes, 't is nietes, ik ben niet in de gang geweest!’ schreeuwde Bruin.
Maar toen waren er opeens meer, die het zich herinnerden, en van verschillende kanten werd hem dat toegeroepen terwijl Bruin hardnekkig bleef ontkennen.
Juist op dat ogenblik kwam Mietje terug en verscheen het hoofd van de meester door de deuropening.
‘Jacob Winkel, kom jij even... Maar wat is hier aan de hand?’
En de meester trad het lokaal binnen. Het rumoer verstomde, want de meester was, hoe vriendelijk van aard ook, in de school nogal streng.
Dirk Langereis stak zijn vinger op en zei:
‘Meester, Bruin Boon is vanmorgen ook in de gang geweest.’
‘Zo Bruin, is dat waar?’
| |
| |
‘Nee, meester, ze zeggen het maar om me te plagen.’ En meteen zette hij het op een schreeuwen.
‘Hi-o-i-i!’ klonk het door de klas.
Maar van verschillende kanten werd toen geroepen:
‘'t Is wèl, meester, Bruin is wèl in de gang geweest.’
‘Stil kinderen,’ zei de meester, en iedereen kon duidelijk zien, dat hij diep stond na te denken. Eindelijk verbrak hij de stilte en zei op strenge toon:
‘Kom hier, Bruin, je jokt, want ik herinner mij zelf op 't ogenblik zeer goed, dat je me gevraagd hebt om even weg te gaan. 't Was reeds onder de eerste les.’
‘'t Is niet waar, meester!’ huilde Bruin.
‘Kom hier, zeg ik, Bruin. Kom met mij mee in de kamer. - Jacob Winkel, jij komt straks wel aan de beurt.’
De meester en Bruin verdwenen in het kamertje.
‘Bruin, jouw geweten is zeker niet zuiver, hè, dat je zo jokt,’ begon de meester. Zijn stem klonk heel streng en hij keek hem diep in de ogen. Maar Bruin keek de meester niet aan. Met neergeslagen ogen begon hij te jammeren.
‘Hi-i-i, ik heb het niet - hi-i-i gedaan, ik ben niet eens in de gang geweest. Hi-i-i-i! De jongens zeggen het maar om mij te plagen. Hi-i-i-i!’
‘De jongens alleen zeggen het niet, maar ik zeg het ook. Jij bent in de gang geweest, dat herinner ik mij nu heel goed. Je was zelfs de eerste, die het mij vroeg. Houd dus op met je jokken en jammer niet zo. Wáárom houd-je vol, dat je er niet geweest bent? Daar heb je zeker wel goede redenen voor, hè? Je weet zelf heel goed, dat je staat te jokken. - Spreek de waarheid, Bruin, en beken, dat jij de gulden hebt weggenomen...’
‘Hi-i-i-i! Ik heb het niet gedaan, - ik heb het hi-i-i-i niet gedaan, echt niet, heus niet, meester...’
‘Houd op met dat gejammer, - hoor je me, Bruin, houd er mee op en jok niet langer. Jij hebt de gulden weggeno- | |
| |
men, beken het maar, dat is beter. Spreek de waarheid en geef mij de gulden, dan zal ik wel zien het zo te plooien, dat anderen niet te weten komen, dat jij hem weggenomen hebt.’
‘Hi-i-i-i, ik...’
‘Houd op met jammeren, ik wil het niet meer horen, versta je? 't Is voor mij juist het bewijs, dat jij het gedaan hebt.’
‘Heus niet, meester, echt waar niet,’ zei Bruin, nog altijd met neergeslagen ogen. Hij haalde zijn zakdoek te voorschijn en droogde zijn tranen, want hij begreep wel, dat het de meester ernst werd.
‘Je ontkenning geloof ik niet, Bruin, want ik weet, dat je het met de waarheid niet zo nauw neemt. Spreek op, waar heb je de gulden gelaten?’
‘Ik heb hem niet meester, ik heb het niet gedaan.’
‘Bruin, je weet toch wel, dat stelen een verschrikkelijk kwaad is? Komaan, zeg de waarheid en beken, dat jij het gedaan hebt.’
‘Ik heb het niet gedaan, meester.’
‘Haal je zakken leeg, Bruin. Leg alles, wat er in zit, hier maar op de tafel en keer ze dan binnenstebuiten.’
Bruin deed, wat hem bevolen was, en zijn zakken leverden heel wat op. Knikkers, touwtjes, een zakmes, een stukje spiegelglas en onder meer nog vier centen, twee dubbeltjes en een kwartje. Toen haalde hij zijn zakken naar buiten om te laten zien, dat zij leeg waren.
De meester liet zijn handen langs Bruin's lichaam glijden om te onderzoeken, of daar misschien nog iets verborgen was, maar hij ontdekte niets.
‘Dus geen gulden, Bruin?’
‘Die heb ik niet, meester, ik heb het niet gedaan.’
‘En hoe kom jij aan al dat geld? Ik zie daar vier centen, twee dubbeltjes en een kwartje. Ik denk, dat er niet
| |
| |
één jongen op school is, die zoveel geld in zijn zak heeft. Hoe kom je daaraan?’
‘Dat heb ik van moeder gekregen.’
‘Als het maar waar is. Zo breed zit het bij je moeder niet.’
‘Maar ik heb het al een hele tijd, meester. Ik krijg dikwijls van moeder wat, als ik boodschappen voor haar moet wegbrengen, ver buiten het dorp.’
‘Zo, krijg jij daar dubbeltjes en kwartjes voor? Dan zal er niet veel winst voor je moeder overschieten, vrees ik.’
‘Nee meester, altijd maar een paar centen, maar als ik er tien bij elkaar heb, wisselt moeder ze voor een dubbeltje, en toen ik twee dubbeltjes en vijf centen had, heb ik ze voor een kwartje gewisseld.’
‘En draag jij dat geld zo maar los in je zak? Waarom doe je het niet in je spaarpot?’
‘Ik heb geen spaarpot, meester, en ik mag ze in mijn zak hebben, als ik ze maar niet versnoep. Moeder vindt het goed.’
‘'t Klinkt wel onwaarschijnlijk, Bruin, maar 't kan mogelijk zijn. Als ik je moeder eens zie, zal ik haar aanraden, een spaarpot aan te schaffen, waarin je je geld kunt bewaren. Pak je boeltje maar weer op en ga naar je plaats, en als je ooit berouw krijgt over je daad, kom dan bij mij aan huis, dan kan alles nog ten beste keren. En vergeet niet, dat diefstal tot de slechtste daden behoort, en dat je jezelf verlaagt, door er je aan schuldig te maken. Zul-je daar nog eens over nadenken, Bruin?’
‘Ja meester, maar ik heb het niet gedaan.’
‘Ik hoop het voor jou. Ga nu maar heen.’
Bruin verliet het kamertje en ook de meester verscheen weer in het lokaal.
‘Kinderen,’ zei hij, ‘maak de volgende drie sommen uit je rekenboek. En jij, Jacob Winkel, wil je even meegaan?’
| |
| |
Jacob verdween met de meester in de kamer, maar hij kwam al spoedig weer met een lachend gezicht terug. Na een paar vragen tot hem gericht te hebben, had de meester hem op de schouder geklopt en gezegd:
‘Ga jij je sommen maar maken, Jacob, en stuur Meindert Kroese bij me.’
Meindert Kroese bleef ook niet lang in het kamertje en werd opgevolgd door Harry Harryson. De meester wist zeer goed, welke praatjes er de eerste dagen van zijn verblijf op het dorp in omloop geweest waren en wilde wel graag wat meer van hem weten. Hij vond dit een goede gelegenheid, om hem eens een en ander te vragen.
‘Wel, Harry,’ zei hij, ‘jij bent vanmorgen onder de les ook in de gang geweest, nietwaar?’
‘Ja meester,’ zei Harry en hij keek hem daarbij open en frank aan.
‘Ben je aan de kleren geweest, die daar aan de kapstok hingen?’
‘Neen, meester.’
‘Dus ook niet aan de jas van Wim van Balen, waaruit de gulden is weggehaald?’
‘Neen, meester.’
‘Ben je familie van Huib de Leeuw?’
‘Van moederszijde, meester, mijn vader was een Engelsman.’
‘Leeft die niet meer?’
‘Nee meester, hij is gestorven, toen ik twee jaar was. Moeder woonde toen in Amsterdam.’
‘Dus zij was een Hollandse?’
‘Ik denk het wel, omdat ik tegen De Leeuw en zijn vrouw oom en tante moet zeggen.’
‘Ja, dat zal dan wel zo zijn. Is je moeder ook gestorven?’
‘Ik weet het niet, meester. Kort na vaders dood heeft zij Amsterdam verlaten en is naar Londen vertrokken. Zij
| |
| |
had mij bij mensen uitbesteed, maar al heel gauw ben ik toen bij oom en tante gekomen, die in Landsmeer woonden. Meer weet ik er ook niet van, meester. Wij spreken er in huis nooit over, en oom en tante weten er, geloof ik, zelf ook niet veel van. Mijn moeder kan ook wel al lang dood zijn, want zij heeft nog nooit, zolang mij heugt, iets van zich laten horen.’
‘Zo, zo, Harry, en je bent graag bij je oom en tante?’
‘Ja meester, ze zijn heel goed voor me.’
‘Dat doet me genoegen, mijn jongen. Nu moet je mij nog even alles laten zien, wat je in je zakken hebt.’
‘Ik heb het niet gedaan, meester,’ zei Harry, terwijl hij de meester weer met zijn grote ernstige ogen aankeek en zijn zakken ledigde.
‘'t Is goed, Harry, berg het maar weer op en ga naar je plaats. Ik heb in het geheel ook niet aan je eerlijkheid getwijfeld, hoor.’
De meester kwam voor de klas en zei:
‘Kinderen, ik heb de gulden niet gevonden. Morgen zal ik mijn spaarpot nogmaals in het kamertje neerzetten en de dader gelegenheid geven, om zijn geweten te zuiveren en zijn fout goed te maken.’
De volgende morgen gaf de meester de leerlingen inderdaad gelegenheid, om het gestolene terug te geven op een manier, dat nooit iemand zou weten, wie de daad gepleegd had. Eén voor één moesten zij weer in het kamertje gaan en de deur achter zich dicht doen, dan langzaam tot tien tellen en terugkeren. Toen allen een beurt hadden gehad, haalde de meester de spaarpot, ontsloot hem met het sleuteltje en - zag tot zijn teleurstelling, dat hij geheel leeg was.
De dader had geen berouw getoond en verder werd er over de zaak in de school niet meer gesproken. Maar onder de kinderen des te meer. Bruin zorgde wel, dat de verdenking op Harry Harryson viel, die daardoor opnieuw
| |
| |
door zijn kameraden gemeden werd. Iedereen wist spoedig, dat Harry om zijn slechte gedrag door de regering van zijn ouders afgenomen was en bij de familie De Leeuw was uitbesteed, die proberen moest van hem een braaf mens te maken. Zijn ouders zelf hadden zeker ook wel niet gedeugd. Wie weet, van welk slecht volk hij afkomstig was.
Het gevolg van al die lasterpraatjes was, dat Harry Harryson zich meer en meer van zijn kameraden terugtrok en bijna altijd thuis te vinden was.
Er was maar één jongen, behalve zijn neef Huib dan, die voor hem dezelfde bleef, en dat was Dik Trom. Dik geloofde niet aan zijn schuld en de praatjes van Bruin Boon waren hem geen knip voor de neus waard. Hij kende Bruin door en door en wist, dat hij een slechte jongen was, die niet het minste vertrouwen verdiende. Dik bleef dus tegen Harry even kameraadschappelijk als hij ook vóór de diefstal geweest was, en dat deed Harry goed. Hij voelde zich zeer tot Dik aangetrokken en had voor hem wel door een vuur willen gaan. Maar daarvan had Dik niet het geringste vermoeden, want Harry was een stille, ernstige jongen, die nooit veel sprak en ook niet met zijn gevoelens te koop liep.
Intussen was en bleef de gulden weg, en niemand kon met besliste zekerheid zeggen, wie hem weggenomen had, - ook de meester niet, al had deze een, naar hij meende, zeer gegrond vermoeden. Maar dat sprak hij nooit tegen iemand uit.
|
|