| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Dik en zijn ooievaar
Dik stapte bij de brug uit, na afscheid van mijnheer Costes genomen en Japik met een ernstig gezicht het beste gewenst te hebben. Hij bedankte mijnheer Costes hartelijk en gaf Max een zoen op zijn kop, wat Max met een stevige lik op zijn wang beantwoordde.
Daar stond hij met de zieke ooievaar in zijn armen en keek het rijtuig na, dat zich snel verwijderde want Tabor had echt zin om eens hard te lopen, en mijnheer Costes vond dat best. De wagen was linksom gegaan en Dik's weg lag rechtuit, daar hij een beroep wilde gaan doen op het gevoelige hart van de veearts. Hij kende hem wel, want hij had hem meer dan eens gezien bij de paarden van de molenaar en ook wel bij die van de dokter. Als hij hem nu maar thuis trof, - en als hij maar zou willen helpen, want Dik had natuurlijk geen geld om te betalen.
Zijn weg voerde langs de markt, en daar zag hij verscheidene groepjes jongens, die aan het kuiltjeschieten waren, wel een bewijs, dat de knikkerperiode in al haar hevigheid was uitgebroken. Bij een van die groepjes jongens, die evenveel kuiltjes omringden als er groepjes waren, ontdekte hij ook Jan Vos en Piet van Dril, zijn speciale vrienden, en plotseling zag Piet hem ook.
‘Jan, daar gaat Dik bij de brug,’ zei hij tot Jan Vos.
‘Waar? O ja, ik zie hem. Wat draagt hij daar in zijn armen? 't Lijkt wel een ooievaar.’
‘Een ooievaar, 'k Geloof het ook. Dat moet ik zien, Jan.
| |
| |
Ga je mee?’
Ze waren weldra bij Dik.
‘Wat heb je daar? Een ooievaar?’ vroeg Piet.
‘Ja, hij is half dood. Ze hebben hem geschoten. Gemeen hè?’
‘Jij hebt ook altijd wat bijzonders,’ zei Jan jaloers. ‘Hoe kom je er aan?’
‘Gevangen,’ zei Dik. ‘Zijn ene poot is stuk en hij heeft een schot hagel in zijn vleugel. Als hij op de grond ligt, kan hij niet meer opstaan. Ik wil proberen, om hem in leven te houden.’
‘Dat lukt toch niet,’ zei Piet. ‘Hij gaat vast dood. En wat heb je aan een ooievaar, die niet lopen en niet vliegen kan? Neem je hem mee naar huis?’
‘Ja, maar eerst ga ik met hem naar de veearts, vragen of die hem helpen wil. Als hij maar thuis is; er is haast bij, vrees ik.’
‘Denkelijk wel, want een half uur geleden heb ik hem voorbij zien rijden, naar huis toe. Zeg Dik, ik ga mee.’
‘Ik ook,’ zei Jan, ‘maar 't zal veel geld kosten, Dik. Voor niemendal zal hij 't niet doen.’
‘Dat zou me spijten, want geld heb ik niet.’
Mijnheer Brand, de veearts, was in zijn tuin aan het werk.
De jongens deden het hekje open en liepen het grindpad op. Bij de veearts gekomen, bleven zij staan, en groetten met de vingers aan hun pet.
‘Zo jongens, wat is er?’ vroeg hij. ‘Wat heb jij daar, Dik, - een ooievaar?’
‘Ja mijnheer, een ooievaar, maar hij is half dood. Ze hebben hem geschoten.’
‘Een lelijke streek, Dik. Wou je hebben, dat ik hem op een zachte manier uit zijn lijden verlos?’
‘Neen, mijnheer, alsjeblieft niet. Ik wou juist vragen,
| |
| |
of u hem beter wil maken. Zijn ene poot is gebroken en hij heeft een schot hagel onder zijn vleugel.’
‘Zo. Laat eens kijken. Ga maar even mee naar de schuur. Daar staat een tafel, waar we hem op kunnen leggen.’
‘Mogen wij ook mee, mijnheer?’ vroeg Piet.
‘Jawel.’
De zieke vogel werd op tafel gelegd en de veearts bekeek het arme dier met grote aandacht.
‘Zo-zo,’ zei hij na een poosje, ‘hij verkeert in een slechte staat, Dik, en hij is meer dood dan levend. 't Is gewoon vel over been.’
‘Ja mijnheer, ik heb hem alvast maar zes kikkers gegeven en die slikte hij met huid en haar naar binnen. Hij eet nog best.’
‘Zes kikkers staan bij een ooievaar bijna gelijk met niemendal. Hij lust ze wel bij tientallen. Ooievaars en reigers zijn gulzige slok-oppen. Nu, ik wil wel eens proberen, of hij nog te redden is. Eerst moeten die hagelkorrels uit zijn vleugels verwijderd worden en dan moet ik zijn poot spalken. Misschien groeit het nog aan, want de wond is nog niet oud.’
‘Hoe kan hij dan nu al vel over been wezen, mijnheer?’ vroeg Piet van Dril.
‘Omdat hij zoveel voedsel nodig heeft,’ zei de veearts. ‘Ik zal even mijn instrumenten halen. Water heb ik hier wel. Dáár in de kraan. Vul die emmer maar vast, Dik.’
‘Best, mijnheer, - maarre - maarre...’
‘Wat maarre, Dik?’
‘Maar ik heb geen geld, mijnheer.’
Dik keek de dokter in spanning aan. Zou die het arme dier nu nog willen helpen?’
De veearts lachte.
‘Dat begrijp ik, Dik,’ zei hij. ‘Maar voor jou zal ik het
| |
| |
gratis doen. Hoogstwaarschijnlijk gaat hij toch dood.’
‘Dank u wel, mijnheer,’ zei Dik. ‘Ik hoop van niet, mijnheer.’
De veearts ging zijn huis binnen, maar kwam al spoedig met enige instrumenten terug. De jongens hadden intussen gelegenheid gehad om elkander te zeggen, dat zij hem buitengewoon vriendelijk en aardig vonden.
‘Zie zo, Dik, houd jij nu de vleugel zó vast, dat ik er goed bij kan. Goed zo. Hij heeft er heel wat. 't Is een infame streek geweest, om hem te schieten.’
‘Waarom is het slecht om een ooievaar te schieten, terwijl het niet slecht gevonden wordt, om op hazen, fazanten en eenden te jagen?’ vroeg Dik.
‘Omdat die beesten de mens tot voedsel strekken, en dat is met ooievaars niet het geval. Niemand heeft er iets aan en 't geschiedt louter uit moordlust.’
‘Dat is zo,’ beaamde Dik. ‘Er zitten er heel wat in, mijnheer.’
‘Ja, hij heeft het volle schot gehad,’ was het antwoord.
Maar Dik kon de woorden ‘het volle schot’ niet horen, of hij proestte het uit.
‘Lach je daarom?’ vroeg de veearts.
‘Ja mijnheer,’ zei Dik, ‘en dat is geen wonder.’
En toen vertelde hij wat er die morgen met Japik gebeurd was. De heer Brand moest er geweldig om lachen en zei, toen het verhaal uit was:
‘Ik hoor de dokter al bulderen, hahaha. Wat een vermakelijke historie!’
Intussen ging hij ijverig voort met het verwijderen van de hagelkorrels, tot hij eindelijk zei:
‘Ziezo, hier heb ik de laatste. Ze zijn er allemaal uit en dat zal het beest goeddoen. Of zie jij er soms nog een, Dik?’
‘Neen mijnheer, ze zijn er uit.’
| |
| |
‘'k Geloof het ook. Nu zullen wij de wondjes nog eens goed uitwassen en desinfecteren, dan zullen zij wel spoedig genezen.’
Hij voegde de daad bij het woord en zei, toen hij er mee klaar was:
‘En nu zijn poot nog.’
Hij bekeek dat lichaamsdeel met aandacht en wreef er met zijn vinger over.
‘Hij moet gespalkt worden,’ zei hij. ‘Ik hoop, dat er nog groeikracht in zit, want als dat niet het geval is, is hij onherroepelijk ten dode opgeschreven.’
Hij zocht geschikte spalkhoutjes uit, zette de poot goed in zijn verband, legde de houtjes er met kennis van zaken tegen aan en deed er een stijf windsel om. En toen hij daarmede gereed was, zei hij lachend:
‘Daar heb jij je gerépareerde ooievaar, Dik. Ik hoop, dat hij het leven houdt, maar hij is heus al een heel eind op weg naar zijn dood. Je moogt hem wel goed van voedsel voorzien, want hij is half of drie kwart verhongerd.’
‘Ja mijnheer, dat zal ik doen. Hartelijk dank, mijnheer. Ik ga dadelijk nog een stuk of wat kikkers voor hem vangen.’
‘Ik ook!’
‘Een stuk of wat?’ zei de veearts lachend. ‘Een ooievaar eet ze bij tientallen, daar mag je wel om denken. Een stuk of wat is niets voor hem.’
‘Tientallen?’ vroeg Dik. ‘Goed, tientallen dan, als het moet’
Hij nam de ooievaar in zijn armen en zei:
‘Nogmaals hartelijk bedankt, mijnheer’
‘Ja, ja, 't is goed, hoor. Je moet hem de eerste dagen in het schuurtje leggen, Dik, op wat stro, want voordat zijn poot genezen is, mag hij niet lopen. Opstaan kan hij niet. En voorzichtig dragen, hoor. Denk er aan, dat hij pijn heeft.’
| |
| |
‘Ja mijnheer, - dag mijnheer!’ riep Dik. ‘Dank u wel!’
‘Dag mijnheer,’ riepen zijn vrienden.
‘Dag jongens. Ik kom nog wel eens naar hem kijken.’
De veearts keek hen met een glimlach na, tot zij het hek uit waren.
‘Aardige jongens,’ zei hij, ‘die Dik vooral. Die jongen heeft een goed hart.’
Jan en Piet gingen riet halen, dat in overvloed langs de kanaalkant groeide en Dik bracht het arme dier naar de schuur. Daar stond hij een ogenblik te peinzen, hoe hij het best voor hem zou kunnen zorgen. Even legde hij hem voorzichtig op de grond, en sleepte een grote kist, met de bodem naar boven, naar een hoek.
‘Juist,’ mompelde hij, ‘daar kan hij rustig op liggen.’
De kist was niet hoog. Hij zocht een leeg tonnetje en plaatste dat naast de kist.
‘Dat wordt zijn voerbak,’ zei hij met een lachje.
Een ogenblik later kwamen Jan en Piet terug met hun armen vol riet.
‘Wát een hoop,’ zei Dik.
‘O, nog lang niet genoeg,’ vond Piet. ‘We gaan nog veel meer snijden. Je begrijpt toch zeker, dat het een erg vieze boel zal worden? Je mag hem wel elke dag een schoon nest geven.’
‘Dat is waar,’ zei Dik.
‘Hier is Gerrit! Dag Dik, hier is Gerrit!’ klonk het, en Dik's kauwtje kwam door de openstaande deur binnenvliegen. Hij zette zich op de grond, op enige afstand van de zieke vogel, en stond hem met een schuin kopje aan te staren.
‘Je mag die kauw wel uit de schuur houden, Dik,’ waarschuwde Jan, ‘of hij pikt je ooievaar misschien de ogen nog uit. Dat is kraaienmanier.’
‘Ja,’ zei Piet, ‘en je moet niet vergeten, dat de ooievaar
| |
| |
zich niet verdedigen kan. Gerrit kan met hem doen, wat hij wil.’
‘Je hebt gelijk,’ zei Dik. Hij greep het kauwtje en bracht hem buiten de schuur; de deur deed hij dicht.
‘Waar wou je zijn nest maken?’ vroeg Piet.
‘Op die kist,’ zei Dik.
‘Hé, waarom niet op de grond?’
‘Omdat ik niet van plan ben de hele dag bij hem te blijven om hem te voeren, kikker voor kikker, visje voor visje, en dat zou ik moeten doen, als hij op de grond lag, want anders springen ze natuurlijk weg. Nee, ik heb er wat anders op bedacht. Zie je dat tonnetje, naast de kist?’
‘Ja. Wat wou je daarmede?’
‘Wel, daar doe ik wat water in, en de kikkers en de vissen, die we vanmiddag gaan vangen. Als nu de ooievaar op de kist ligt, behoeft hij zijn lange snavel maar in de ton te steken, en dan kan hij eten, zoveel hij maar wil. Zijn hals kan hij bewegen, want die is niet gewond en het boveneinde van de ton is lager dan de kist. Hij kan er dus gemakkelijk bij.’
‘Goed bedacht,’ zei Jan. ‘En de kikkers kunnen er niet uit. Laten we nu zijn nest klaar maken en hem er op leggen. Hoor, de klok begint te luiden. 't Is twaalf uur en ik moet naar huis om te eten. Vanmiddag gaan we eerst riet snijden, zodat je voor een dag of wat genoeg hebt, en dan kikkers vangen.’
‘Goed,’ zei Dik. ‘Doe je hengelsnoer van de stok en bind er een gewoon touwtje aan met aan het ondereinde een rood lapje. Daar komen de kikkers op af, want rood kunnen zij niet uitstaan. Maar zeg, geen haak er aan, hoor. We behoeven hen niet onnodig te pijnigen. 't Is al erg genoeg, dat zij opgegeten moeten worden.’
‘Ja, ja, zonder haak is het ook veel leuker,’ zei Piet.
Het riet werd in een dikke laag op de kist uitgespreid en
| |
| |
de ooievaar daar voorzichtig op neergelegd.
‘Met zijn kop dicht bij het tonnetje,’ zei Jan. ‘Hij moet er gemakkelijk bij kunnen. Zo, - juist. Kom Piet, ik ga gauw naar huis, ga je mee?’
‘Ja,’ zei Piet, ‘ik heb honger als een paard.’
Zij verlieten de schuur en liepen op een draf naar huis, uit vrees, dat zij anders de hond in de pot zouden vinden. Dik deed de deur zorgvuldig achter zich dicht met het oog op het kauwtje, en wilde juist naar binnen gaan, toen zijn vader het erf kwam opstappen om te schaften.
Moeder kwam ook even naar buiten. Ze had al gezien wat haar Dik nu weer voor een kostganger had meegebracht.
‘Nou moet je zien, Jan, wat Dik weer aan de hand heeft. Die jongen heeft altijd wat anders!’
Zij nam hem bij de arm en bracht hem naar het schuurtje.
‘Kijk eens aan,’ zei ze, ‘daar heeft hij me nou weer een halfdode ooievaar, die hij proberen wil in leven te houden. Wat zeg je daar nu wel van?’
Trom stond de zieke ooievaar met open mond aan te staren en plukte aan zijn bakkebaardjes. Toen schudde hij een poosje zijn hoofd en zei:
‘Griet, Dik is een bijzonder kind, - en dat is-ie. Kom, laten we gaan eten.’
Dat deden ze en Dik vertelde alles, wat hij die morgen al beleefd had. Zijn vader deed niet anders dan zijn hoofd schudden en eten, en staarde zijn dikke zoon af en toe met verwondering aan. Maar zijn moeder zei:
‘'t Is allemaal heel grappig, Dik, maar dat je Flipsen in zijn been gebeten hebt, kan ik niet goedkeuren. Dat was wreed, Dik en - enne - dierlijk.’
‘Dat was het ook,’ beaamde Dik. ‘Maar was Flipsen dan niet wreed? U weet niet, hoe hij me geslagen heeft, de
| |
| |
vlammen vlogen er haast uit, en toen werd ik zo kwaad, zó kwaad, dat ik hem ten einde raad in zijn been beet. Dan moet hij me ook maar niet zo slaan.’
‘Zeker, daar had hij geen recht op, maar jij mocht niet bijten, al kan ik me wel begrijpen, dat je 't in je verontwaardiging gedaan hebt. Flipsen is een akelige man. Ik mag hem in het geheel niet. Kom, hebben jullie genoeg? Laten we danken.’
Dat geschiedde, en toen vroeg Dik:
‘Moeder, heeft u geen rood stukje goed voor me, een klein lapje maar, om kikkers voor de ooievaar te vangen.’
‘Kijk maar in de voddenmand, Dik. Daar zal wel wat in te vinden zijn.’
Ja, dat bleek waar te zijn. Dik vond een felrood gekleurd stukje baai en hij haastte zich zijn kikkerhengel in orde te maken. Toen haalde hij nog een visnet met kleine mazen, waar geen kikker door ontsnappen kon, uit de schuur, en begaf zich op weg, om Piet van Dril af te halen, die dicht bij hem woonde. Maar vlak bij zijn huis kwam hij Piet en Jan al tegen.
‘Leeft hij nog?’ vroeg Piet.
‘Jawel, maar hij ligt er zielig bij. Ik denk, dat hij vergaat van de honger.’
‘Dat kan best,’ zei Jan. ‘Waar gaan we, Dik?’
‘O zeg, in de schoolvijver krioelt het van de kikkers, en dat is dichtbij.’
‘Goed,’ vonden Piet en Jan.
De vijver hadden zij spoedig bereikt en Dik nam plaats op dezelfde plek, waar hij 's morgens gezeten had. Aan zijn bal met een gaatje dacht hij niet meer; al zijn belangstelling was thans op zijn ooievaar gevestigd. Jan en Piet namen op enige afstand ter weerszijden van hem plaats. Dik liet vliegensvlug zijn blik over het watervlak dwalen, maar zag tot zijn grote verbazing geen enkele kikvors. Ook Jan en Piet ontdekten er niet een.
| |
| |
‘Zeg Dik, waar zijn al die kikkers van jou?’ vroeg Piet.
‘Ja, dat zou ik ook willen vragen,’ zei Jan. ‘Ze zijn allemaal foetsie.’
‘Ik begrijp er niets van,’ zei Dik, ‘vanmorgen krioelde het er hier nog van en nou zijn ze weg. 't Is onbegrijpelijk. Ik zie wel goudvissen.’
‘O ja, ik ook,’ klonk het van twee kanten. ‘Goudvissen genoeg.’
‘Ik denk, dat de kikkers ondergedoken zijn,’ zei Dik. ‘Ze móéten er natuurlijk nog wezen. Kom, ik ga inleggen.’
Hij ontrolde zijn snoer en liet het rode lapje aan de oppervlakte van het water op en neer dobberen. Jan en Piet ook, maar eerst bleef alles stil. Geen kikker liet zich zien. Doch 't duurde niet lang, of ze kwamen uit hun schuilhoeken te voorschijn.
‘Daar komt er een,’ riep Dik zijn kameraden toe. ‘Een grote groene. Ha, weer een sprong, - weer een, - hij heeft mijn rode lap al in de gaten. Kijk, kijk hem eens springen! Ja, - toe, - kom maar.’
De kikker kwam steeds meer naderbij en wierp zich eindelijk verwoed op het rode lapje, dat uitdagend op en neer wipte. Nu moest Dik behendig wezen, want er zat geen haak aan de lap. Neen, voorzichtig moest Dik hem het touw een keer of drie om het bovenlichaam draaien zonder hem aan het schrikken te maken, en toen hij dat gedaan had, slingerde hij hem de hoogte in. Midden op de weg kwam de kikker terecht en wilde met grote sprongen naar de vijver terugkeren, om het vege lijf te redden, maar Dik was hem te vlug af. Hij greep hem en borg hem in het netje.
‘Dat is numero één!’ riep hij Jan en Piet toe.
‘Hier is er ook een op komst!’ zei Piet.
‘En hier twee!’ riep Jan. ‘Ik begrijp niet, waar ze allemaal zo opeens vandaan komen.’
‘Laat maar komen!’ riep Dik. ‘Hoe meer, hoe liever.
| |
| |
Als we er twintig hebben, breng ik ze alvast naar het tonnetje, anders sterft mijn ooievaar misschien onderhand nog van de honger.’
‘Hij kan wel al dood wezen,’ veronderstelde Piet somber.
‘Neen, dat geloof ik niet,’ zei Dik. ‘Toen ik van huis ging, was hij nog goed levend.’
‘Hoepla!’ schreeuwde Piet, terwijl hij een kikker op de berm slingerde, vlak bij de kant van de vijver. Maar Piet was zo vlug als water. Hij greep hem en borg hem in het net.
‘Een gele, met zwarte stippen,’ zei hij. ‘Zou je ooievaar er nog voorkeur op nahouden?’
‘Ik denk, dat hij te veel honger heeft om op de kleur te letten,’ zei Dik. ‘Ga weg, Piet, - ga weg! Eén - twee - drie daar gaat-ie!’
Maar de kikker dook weg in de diepte, voordat Dik hem uit het water kon slingeren. Het beest had onraad bemerkt en zich nog op het uiterste ogenblik weten te redden.
‘Mis, Dikkie!’ lachte Piet. ‘Die was je te glad af!’
‘Ja, mis - maar voor hem een ander.’
‘Hoera!’ juichte Jan aan de andere kant. Zijn hengel maakte een zwaai, en weldra zat numero drie bij de twee andere.
‘'t Gaat goed zo,’ zei hij tevreden. ‘Al drie!’
Thans kwamen de kikkers van alle kanten opzetten. 't Leek wel, of zij van het einde van de vijver af de rode lapjes konden zien, en de jongens konden wel aan het ophalen blijven.
Toen Dik er weer een uit de vijver slingerde en opstond om hem te grijpen, bleef hij plotseling met schrik als aan de grond genageld staan, want dicht achter hem ontwaarde hij niemand minder dan de burgemeester, die zich moest bukken om het beest niet in zijn gezicht te krijgen.
‘Hé daar, - Dik, - wat voer je uit?’ riep hij Dik toe.
‘Kikkers vangen, burgemeester,’ zei hij, en op 't zelfde
| |
| |
ogenblik liep hij de kikker achterna, die aan de overkant van de weg al bijna het kanaal had bereikt. Hij greep hem en borg hem in het net, Toen kwam hij eerbiedig voor de burgemeester staan om af te wachten, welke straf deze over hem zou uitspreken. Want dat hij straf zou krijgen, stond bij hem vast. Had hij de burgemeester niet bijna een kikker, een grote groene kikker in het gelaat geslingerd, al was het dan ook per ongeluk geweest? Hij vond het zelf vreselijk erg.
‘Wat voeren jullie hier uit, Dik?’ vroeg de burgemeester, en tot zijn verbazing zag Dik, dat de geduchte heer een lachje op zijn lippen had.
‘Wij vangen kikkers, burgemeester,’ antwoordde hij met een beleefd tikje tegen zijn pet.
‘Ja, dat heb ik gemerkt. Je slingerde er mij haast een in mijn gezicht...’
‘Per ongeluk, burgemeester. Ik had u niet gezien en wist niet eens, dat u daar stond. Als ik het geweten had, zou het niet gebeurd zijn.’
‘Neen, dat begrijp ik,’ zei de burgemeester. ‘Dat verwacht ik ook niet van je. Maar waartoe moeten al die kikkers dienen? Je gaat toch zeker geen kikkerkwekerij beginnen?’
‘Neen, burgemeester, ze zijn voor mijn ooievaar. Ik heb vanmorgen een ooievaar gevangen, die een schot hagel in zijn vleugel had en een gebroken poot. Hij kon niet meer lopen en niet meer vliegen en hij is al half dood van de honger.’
‘Dan zal hij wel gauw helemaal doodgaan, vrees ik. Hoe zou zo'n zwaar gewond dier in leven kunnen blijven?’
‘Misschien wel, burgemeester. Ik heb hem bij de veearts gebracht, en die heeft de hagel uit zijn vleugel gehaald en zijn poot gespalkt, helemaal voor niemendal.’
‘Zo, dat was vriendelijk van de veearts. Nu, als je weer
| |
| |
een kikker uit het water slingert, doe het dan wat voorzichtiger, hoor, dat je de voorbijgangers niet lastig valt. - Begrepen? Dag Dik! Ik wens je een goede vangst.’
Dik nam zijn pet helemaal af, wat hem in zijn leven bijna nog nooit overkomen was, behalve bij het bidden en als hij naar bed ging, en hij stond de burgemeester in de grootste verbazing na te staren.
‘Dag burgemeester,’ zei hij na een poosje, maar toen was het hoofd der gemeente al zover weg, dat hij zijn groet niet meer horen kon.
‘Wat zeg je me dáár van?’ riep hij Piet en Jan toe. ‘Wat een vriendelijke man is dat. Ik dacht, dat hij mij minstens een uitbrander zou geven of mij meenemen naar het raadhuis.’
‘Daar loerde ik al op,’ zei Piet met een grappige grijns.
‘En hij verbood het ons niet eens,’ riep Jan uit.
‘Zeg jongens, we hebben er wel ongeveer twintig. Ik ga ze eerst even naar mijn ooievaar brengen, want die rammelt van de honger.’
Hij raapte het netje op.
‘Ik ga mee!’ zei Jan, terwijl hij zijn snoer om de stok wond.
‘Natuurlijk, - ik ook!’ zei Piet. ‘Dat moeten wij zien.’
Zij stapten vlug voort en raakten niet uitgepraat over de vriendelijkheid van de burgemeester, die zich toch vlug had moeten bukken, om de kikker niet in zijn gezicht te krijgen.
‘Ik zat in de penarie, dat kan ik je wel zeggen,’ zei Dik. ‘Verbeeld je, de burgemeester nog wel in eigen persoon. Tjonge, wat schrok ik, toen ik hem daar opeens zag staan.’
‘Geen wonder,’ vond Piet.
‘'t Is te begrijpen. 't Zal je gebeuren,’ zei Jan.
Zij hadden het schuurtje weldra bereikt, en toen zij er
| |
| |
binnen stapten, zagen zij dat de ooievaar nog in precies dezelfde houding lag, als zij hem neergelegd hadden. Uit angst voor de naderende jongens draaide hij zijn kop de andere kant op.
‘Zie je wel, dat hij nog leeft?’ riep Dik uit. ‘Hij draait zijn kop van ons af. Hij denkt zeker, dat, als hij ons niet ziet, wij hem ook niet zien.’
‘Struisvogelpolitiek, zou de meester zeggen,’ merkte Piet geleerd op. ‘Als de struisvogels geen kans zien, hun vervolgers te ontkomen, steken zij hun kop in het zand.’
Dik schommelde het netje voor de kop van het dier heen en weer, maakte het open en liet de kikkers in het tonnetje glijden, dat hij half met water gevuld had. En nu kwam er leven in de ooievaar. Hij draaide zijn lange snavel weer om, stak hem in de ton en - de eerste kikker gleed naar binnen, en het duurde geen vijf minuten, of zij waren alle in zijn maag verdwenen.
‘Hij liever dan ik,’ zei Piet, met een rilling over zijn rug. ‘Wat een veelvraat.’
‘Zo'n maaltje zal hem goed doen, geloof dat maar,’ riep Dik verheugd uit. ‘Nou weet ik wel zeker, dat hij niet dood gaat. Hij eet best.’
‘Ja,’ beaamde Jan, ‘zijn maag is tenminste best in orde.’
‘Kijk, hij zoekt met zijn snavel het hele tonnetje af, of er nog niet eentje is,’ zei Dik. ‘Hij heeft er nog lang niet genoeg. Kom, gaan jullie mee er nog meer vangen?’
De ooievaar legde zijn kop weer op het stro, en de jongens vonden, dat hij er zeer tevreden uitzag. Zij keerden naar de vijver terug en de vangst begon opnieuw met hetzelfde succes. De ene kikker na de andere kwam weer in het netje terecht, tot grote vreugde van Dik, die meteen voor de volgende dag wilde zorgen, want dan was er weer school en had hij dus zoveel vrije tijd niet. En bij Jan en Piet zou het nieuwtje er wel spoedig afraken, dat begreep
| |
| |
hij wel, en dat was te begrijpen ook, want het was hun ooievaar niet.
‘De hele vijver wordt nog kikkerloos, als het zo doorgaat,’ merkte Piet van Dril op. ‘Hoepla, daar gaat er weer een.’
De jongens hadden veel bekijks bij hun werk, want menige voorbijganger bleef een paar minuutjes staan, om met deze nieuwe tak van hengelsport kennis te maken, en zij vonden het wel grappig. En verscheidene jongens zaten bij hen aan de kant, om er naar te kijken, tot opeens een onaangename stem klonk, vlak achter Dik, die hem toeriep:
‘Aartsrakker, wat voer jij hier uit? Ben jij weer met straatschenderij bezig?’
‘'t Is Flipsen, - 't is Flipsen,’ klonk het van verschillende kanten, en velen maakten zich haastig uit de voeten, want Flipsen had er de schrik niet zo'n beetje onder.
Zij behoefden Dik echter niet te zeggen, dat het Flipsen was, want diens onaangename stem kende hij uit duizenden. Hij bleef doodkalm zitten, en draaide zijn snoer voorzichtig rondom de kikker, die op zijn rode lap afgekomen was.
‘Pas op, Flipsen,’ waarschuwde hij. ‘Ga een beetje opzij, want ik haal op en dan kon je hem wel eens in je gezicht krijgen. Daar gaat-ie!’
Hij haalde inderdaad op, maar de kikker was hem te vlug af en verdween in de diepte.
Piet en Jan hadden hun snoeren haastig opgerold en gingen op enige afstand staan, ver genoeg van Flipsen, om dadelijk het hazepad te kunnen kiezen, als hij hen misschien wilde grijpen, om hen naar het cachot onder het raadhuis te brengen. Daar wilden zij liever zo intiem geen kennis mee maken.
Maar Dik bleef kalm zitten en legde weer in.
‘Hoor je me niet, kwajongen?’ riep Flipsen hem nijdig toe. ‘Kun-je me geen antwoord geven, als ik je wat vraag?
| |
| |
Voor 't laatst vraag ik je, wat je hier uitvoert.’
‘Kikkers vangen,’ zei Dik. ‘Kijk, daar komt er weer een aanspringen.’
‘Ha, zo, kikkers vangen! Wou je mij voor de gek houden?’
‘Kijk, hij is al haast bij mijn rode lap.’
‘Denk je, dat ik het niet beter zie? Goudvissen vangen doe je, en...’
‘Met een rood lapje zeker, hè?’ zei Dik lachend. ‘Wie vangt er nu goudvissen met een stukje rood baai?’
‘En goudvissen-vangen is verboden!’ riep Flipsen zegevierend uit, terwijl hij Dik bij zijn kraag greep.
Diks woede tegen de onaangename man keerde opnieuw terug.
‘Laat me los,’ zei hij met een ruk, en hij kwam inderdaad los.
‘Jij gaat mee naar het raadhuis, en ik zal proces-verbaal tegen je opmaken wegens het hengelen naar goudvissen. Ik heb het met mijn eigen ogen gezien, en deze keer zul-je de dans niet ontspringen. In de gemeente-verordening, artikel 31, staat duidelijk, dat het hengelen naar goudvissen verboden is. Allo, vooruit, kwajongen, ik zal je leren...’
‘Ik heb wel twintig getuigen, dat ik niet naar goudvissen hengelde, maar naar kikkers. Kijk maar.’
Dik duwde Flipsen het rood-baaien lapje onder de neus en zei:
‘Zie je wel, dat er geen haak aan ziet? En vissen vang je niet zonder haak. En kijk eens hier!’
Vlug liep hij naar de kant en haalde het net met de gevangen kikkers te voorschijn. ‘Zijn dat goudvissen? Zie je er eentje onder? Kikkers, allemaal kikkers!’
Er was langzamerhand een grote oploop van mensen ontstaan, die nieuwsgierig waren, hoe dit zaakje zou aflopen. Flipsen was zeer gehaat op het dorp, niet omdat hij het
| |
| |
ambt van veldwachter bekleedde, o nee, want iedereen wist wel, dat er honderden en misschien wel duizenden veldwachters bestonden, die heel aardige en vriendelijke mensen waren, maar alleen omdat hij een hoogst onaangenaam persoon was, die niets liever deed, dan om van allerlei wissewasjes proces-verbaal op te maken. Het hele dorp had last van die man.
‘Kikkers vangen is óók verboden,’ schreeuwde hij Dik toe. ‘En je viste ook naar goudvissen. De haak zul je wel gauw in je zak gestoken hebben, toen je me zag komen. Ik ken je door en door, vrindje! In het raadhuis zal ik je wel fouilleren.’
‘Ik ben je vrindje niet,’ protesteerde Dik, die op die titel allerminst gesteld was. ‘En 't is niet waar, wat je zegt. Ik heb naar kikkers gehengeld en naar kikkers alleen, en dat mocht. Ik had er verlof toe.’
‘Hahaha, wat een praatjes!’ lachte Flipsen sarcastisch. ‘Verlof! Jij verlof om kikkers te vangen?’
‘Ja, dat had ik,’ zei Dik.
‘Zo, had-je dat? Hahaha, en van wie had je dat dan?’
‘Van de burgemeester zelf,’ zei Dik, ‘en ik zou zeggen, dat die heel wat meer in de melk te brokkelen heeft dan jij.’
Flipsen keek Dik een poosje verbaasd aan. Wat? Zou hij tegen die aap van een jongen weer het onderspit moeten delven?
‘Van de burgemeester zelf?’ vroeg hij. ‘Je bent een leugenaar, kwajongen.’
‘Goed, dan ben ik maar een leugenaar,’ zei Dik lachend. ‘Breng me dan maar naar het raadhuis en naar de burgemeester, dan kun-je het hem zelf vragen. Nog geen uur geleden heeft hij zelf hier een poosje naar ons staan kijken en een praatje met me gemaakt, en toen hij weg
| |
| |
ging, wenste hij me een goede vangst. Nou, hoe is het, moet ik mee, of liever maar niet?’
Dik lachte Flipsen met een goedig gezicht toe, maar eigenlijk had hij wel in een schaterlach kunnen uitbarsten, zo'n pret had hij inwendig om het gezicht van Flipsen, die er meer dan beteuterd uitzag.
De man staarde hem een poosje nijdig aan en zei toen bars:
‘Nou, als je van de burgemeester verlof hebt, ga dan je gang maar. Van mij zou je het niet gekregen hebben.’
‘Nee, dat weet ik wel, Flipsen,’ zei Dik onnozel, en de omstanders lachten hardop.
Zij vonden het fijn, dat Flipsen er met zo'n lange neus tussen uitkwam. Hij baande zich een weg door het volk, en Dik zag met genoegen, dat hij nog een beetje kreupel liep.
De mensen verspreidden zich, en de drie jongens zetten zich lachend naast elkaar, en lieten de rode lapjes weer op het water dobberen.
Nog menige kikker wisten zij te verschalken en om zes uur brachten zij een grote voorraad naar het schuurtje. Toen de ooievaar hen zag komen, wendde hij de kop al niet meer af, integendeel, hij rekte de hals om de versnapering te bemachtigen, die de jongens hem brachten.
‘Maar hij krijgt ze niet allemaal,’ zei Dik, terwijl hij er een deel van in het tonnetje wierp. ‘De rest bewaren we voor morgen.’
‘Ja,’ zei Piet, ‘en morgenmiddag na schooltijd gaan we naar vissen hengelen. Die zal hij ook wel graag lusten.’
‘Naar goudvissen?’ vroeg Jan lachend. ‘Tjonge, tjonge, wat kwam die Flipsen er bekaaid af. Nou, dag, ik ga naar huis, om een boterham te eten en dan gaan we nog wat riet snijden.’
‘Ik ook,’ zei Piet.
| |
| |
‘En daarna nog een poosje plompen op de markt?’ vroeg Dik. ‘Wat duurt zo'n dag toch lekker lang, als je vroeg opstaat, hè?’
|
|