| |
| |
| |
Hoofdstuk V
De voorspelling van de zigeunerin
De wandeling naar het smalle dwarskanaal, dat volgens boer Winkel zo rijk aan eenden moest zijn, voerde langs een uitgestrekt korenveld, aan de grens als bezaaid met blauwe korenbloemen en rode klaprozen. Dik vond het een mooi gezicht. Zij hadden het korenveld aan de linkerkant en rechts een sloot, waarin een ontelbaar aantal kikkers huisde, die er lustig op los kwekten. Voorop liep de heer Costes, dan volgde Max, die te goed gedresseerd was om niet te weten, dat hij vlak achter zijn meester moest blijven, en daarachter kwamen Japik en Dik. Japik droeg het geweer over de rechterschouder en een weitas, waarin de proviand, over de linker. Dat hij zich verre van op zijn gemak voelde, kon Dik hem duidelijk aanzien, want de man zag nog bleker dan bleek en hij had van angst rimpels in zijn voorhoofd. Soms sprong er onverwachts een kikker voor zijn benen, en dan sprong hij nog harder dan de kikker, zo bang was hij, dat het dier hem in een broekspijp zou kruipen.
De heer Costes nam zich het geweer van de schouder, dat twee lopen had, en laadde het, wat door Japik met een angstige blik werd aangezien. Nu werd het pas echt gevaarlijk, vond hij.
| |
| |
‘Japik, geef me jouw geweer ook even, dan zal ik het ook laden,’ sprak mijnheer.
‘Laden, - maar mijnheer, is dat nu al nodig?’ vroeg Japik met hese stem.
‘Komaan, geef hier!’ beval mijnheer Costes kortaf. Hij ergerde zich aan zijn huisknecht
Japik nam voorzichtig het geweer van zijn schouder en reikte het aan zijn meester over, die er ook twee patronen in deed.
‘Dáár, - hang het maar weer om.’
Japik deed het, maar zo onhandig, dat Dik het inderdaad niet onmogelijk begon te vinden, dat er werkelijk een ongeluk gebeuren zou, maar dan zou het ongetwijfeld een gevolg zijn van 's mans eigen onhandigheid en angst.
‘Nu,’ vroeg hij nogmaals, ‘wat is je dan eigenlijk voorspeld? Of is het een geheim?’
‘Neen, een geheim is het niet,’ zei Japik. ‘En ik wil het je wel vertellen.’
Toen boog hij zich naar Dik over en zei fluisterend: ‘Twaalf jaar geleden ben ik bij een waarzegster geweest...’
‘Ik geloof niet aan waarzegsters,’ zei Dik, ‘evenmin als aan heksen.’
‘Dat deed ik toen ook niet,’ zei Japik, ‘maar nu wel, want alles, wat zij voorspeld heeft, is tot nog toe uitgekomen. 't Was een zigeunerin, zo'n zwart wijf met een bruin gezicht, en ze had geldstukken aan haar oren hangen. We waren met ons tweeën, een vriend van me en ik. Die zigeuners huisden in woonwagens even buiten de stad en de mensen waren bang voor hen, want het is gevaarlijk volk. Nou op een zondagmiddag gingen Kees, zo heette mijn vriend, en ik een wandeling maken buiten de stad, en daar opeens zagen we die vrouw met haar pikzwarte haren aan de kant van de weg bij een boom zitten.
| |
| |
“Toekomst voorspellen?” vroeg ze ons, zo'n beetje in een vreemde taal, maar we konden haar toch wel verstaan. Nou, ik moest er niks niemendal van hebben, want ik geloofde er niet aan en bovendien hield ik niet van die grappen. Maar Kees dacht er anders over.
“Hoeveel kost het?” vroeg hij.
“Vijftig cent per persoon,” zei ze.
“Dat is goed,” zei Kees, en hij ging bij dat zwarte mens zitten en zij keek hem in de palm van zijn hand. Toen lachte zij tegen hem en zei: “Jij bent voor het geluk geboren. Je zult met een blonde vrouw trouwen en een groot water zal je rijk maken,” en nog andere dingen voorspelde ze hem. En láát hij nou met een blonde vrouw getrouwd zijn, is dat niet opmerkelijk, en láát hij nou met een schip over de grote zee naar Australië vertrokken zijn en op 't ogenblik een schapenfokkerij bezitten van duizenden schapen. Hij is werkelijk schatrijk geworden en denkt er over om naar Holland terug te keren en in een mooie villa te gaan wonen. Nou, wat zeg je ervan? Voor die vrouw had de toekomst geen geheimen, die lag helder en klaar voor haar open en zij kon er in lezen als in een boek.’
‘Zo helder als koffiedik,’ spotte Dik. ‘Allemaal zuiver toeval, Japik.’
‘Goed, dan maar toeval,’ zei Japik. ‘Maar affijn, om kort te gaan, ik liet me door Kees overhalen, om mij ook de toekomst te laten voorspellen, jammer genoeg, want na die tijd heb ik geen gerust ogenblik meer gehad.
‘Hoe dat zo?’ vroeg Dik. ‘Wat voorspelde ze je dan?’
‘O, ik kwam er lang zo goed niet af als Kees,’ hernam Japik. ‘Eerst voorspelde ze me, dat ik met een vrouw zou trouwen met haren, even zwart als haar eigen haar.’
‘Dat was nog al zo erg niet,’ vond Dik. ‘En is dat gebeurd, of ben je nog niet getrouwd?’
‘Of ik getrouwd ben,’ zei Japik met een zucht, ‘en láát
| |
| |
mijn vrouw nou haren hebben zo zwart als die zigeunerin zelf. Is dat niet opmerkelijk?’
‘Bijzonder,’ zei Dik met een glimlachje. ‘En verder?’
‘Verder voorspelde ze me, dat ik vijf kinderen zou krijgen, drie meisjes en twee jongens, en láát ik nou vijf kinderen hebben, net zoals zij voorspeld heeft: wel geen drie meisjes en twee jongens, maar twee meisjes en drie jongens. Haast geen verschil, hè?’
‘Dat verschil is te gering om er over te spreken,’ zei Dik met een spotlachje.
‘Nietwaar?’ hernam Japik. ‘Maar nou komt het ergste. Opeens keek dat wijf me met haar zwarte ogen aan, of ze mij door mijn lijf wou heenkijken, schudde haar hoofd en zei: ‘Maar verder ben je niet voor het geluk geboren. Laat ik er maar over zwijgen.’
‘Gekheid!’ riep Kees. ‘Zeggen! Geen flauwe kul beginnen.’
‘Ja,’ zei ik, ‘zeggen, want je hebt me nou eenmaal nieuwsgierig gemaakt.’
‘Goed,’ zei ze, ‘je moet het zelf weten. Je zult plotseling sterven tengevolge van een noodlottig ongeval, ziedaar, nou weet je het.’
‘Begrijp je nou, dat ik me op een dag als vandaag, niet op mijn gemak voel...’
‘Waarom juist vandaag?’ vroeg Dik.
‘Zie je, met zo'n wilde harddraver voor de wagen en dan die geladen geweren. Als mijnheer straks gaat schieten, weet ik me geen raad.’
Dik lachte.
‘Kom, gekheid, die waarzegsters zeggen maar wat. Ik geloof er niet aan.’
‘Ik wel,’ zei Japik met een zucht. ‘Tot nog toe is bijna alles uitgekomen en ik zie niet in, waarom dat noodlottige ongeval ook niet zal gebeuren...’
| |
| |
‘Ja,’ spotte Dik, ‘en dan ben jij de sigaar.’
Zij hadden nu de tocht bereikt. Kreupelhout groeide aan de oevers en riet langs de kanten. 't Was een prachtig plekje voor de eenden, rustig en tot op deze dag bijna ongestoord, want er was nog maar één jager geweest. De heer Costes was de tweede, die in dit eendenparadijs dood en verschrikking kwam verspreiden. Hij hield stil en nam zijn geweer onder de arm.
‘Leg je polsstok neer, Dik, en ga links met een omweg naar de tocht om de eenden naar deze kant op te jagen, als ze er zijn en Japik, doe je geweer af, - leg het hier maar achter me in het koren, en doe hetzelfde van rechts. Maar kalm hoor, vooral niet wild en onbesuisd.’
Max stond onbeweeglijk achter zijn meester. Hij wist wel, dat hij achter moest blijven, tot zijn meester hem beval de geschoten eenden te apporteren.
‘Moet ik ook opjagen, mijnheer,’ zei Japik, bevend over al zijn leden. ‘En als u misschiet en mij treft.’
‘Dan ga je dood, Japik,’ plaagde Dik. ‘Maar, mijnheer, er zijn open vakken genoeg in het riet, om de eenden te schieten. Dat is veel gemakkelijker, dan als we ze opjagen.’
‘Ja, dat weet ik wel, Dik, maar dat doet een goed jager niet. Die schiet ze alleen in de vlucht. Je moet de beesten een kans geven om te ontsnappen, al is die kans bij mij niet groot. Daarvoor ben ik te zeker van mijn schot.’
‘Hoe ver moet ik ongeveer gaan, mijnheer?’
‘Ja, hoe ver? Zie je die ooievaar daarginds aan de waterkant staan? Tot zover ongeveer.’
Dik en Japik verwijderden zich in tegengestelde richting en slopen langs het korenveld voort, om de eenden niet te vroeg op te jagen, waardoor zij misschien juist de verkeerde kant uit zouden vluchten. Dik naderde de ooievaar meer en meer en verwachtte elk ogenblik, dat hij zou opvliegen. Maar neen, het dier bleef staan. Hij stond op één poot en
| |
| |
toen Dik dicht bij hem kwam, sloeg hij met één vleugel, alsof hij weg wilde vliegen. De andere vleugel, de rechtse, hing slap bij zijn lijf neer. Eindelijk nam het beest een sprong op zijn ene poot en bleef toen weer staan, terwijl het Dik angstig aankeek.
‘Dat beest is niet goed,’ dacht Dik, ‘wat ziet hij er mager uit en hoe smerig zijn z'n vleugels en vooral zijn staart. Hij is ziek, dat is duidelijk. Kijk, hij huppelt maar zo'n beetje op zijn ene poot en zijn vlerk is lam. Weet je wat, ik ga hem vangen.’
Hij liep op een drafje op de vogel toe, en hoewel de ooievaar zich met een paar gebrekkige sprongen in veiligheid trachtte te stellen, had Dik hem weldra gegrepen. Het dier sloeg angstig met zijn linkervleugel, die blijkbaar nog goed in orde was, maar Dik gaf daar niet om en hield de grote vogel stevig in zijn armen geklemd! 't Was een zwaar vrachtje, hoe vermagerd het dier dan ook wezen mocht. Zo belast en beladen, maar niet weinig in zijn schik met zijn vangst, keerde hij langs de waterkant naar mijnheer Costes terug, thans echter onder luid geschreeuw om de eenden, die misschien tussen het riet zwommen, op te jagen.
Dat gelukte, want luid krakend vlogen er twee uit het riet op, juist in de goede richting. Om Dik te ontvluchten, vlogen zij de dood tegemoet.
‘Paf! - Paf!’ klonk het.
Twee schoten knalden, en dodelijk getroffen vielen de beide dieren fladderend in het water.
‘Apport, Max!’ gebood mijnheer Costes.
Met een sprong wierp Max zich in het water, boorde zich een weg door het riet en zwom heen en weer, om de gedode dieren op te sporen.
Japik kroop druipend uit het riet te voorschijn, want hij was van de knallende schoten zo hevig geschrokken, dat hij met zijn rechterhelft in de tocht gevallen was.
| |
| |
‘O, - o,’ kermde hij, ‘wat gevaarlijk!’
Het water liep hem met een straaltje uit zijn mouw, maar gelukkig had niemand het gezien, zodat zij er hem niet om konden uitlachen, en daar was hij erg blij om. Hij liep dus voort en had ook het geluk twee eenden op te jagen. Mijnheer Costes stond al gereed om te schieten, want zodra zijn schoten gevallen waren, had hij het andere geweer gegrepen, dat Japik daar had neergelegd. Maar de eenden vlogen tot zijn spijt zijn kant niet op.
Toen had Dik hem bereikt, met de ooievaar in zijn armen. En op hetzelfde ogenblik baande Max zich een weg door het riet met een prachtige woerd in zijn bek, die hij zijn meester aanbood.
‘Goed zo, Max. Apport! Er moet er nog een zijn.’
Max sprong weer het water in, om te zoeken.
‘Wat heb jij daar, Dik? Een ooievaar?’
‘Ja mijnheer, hij kan niet lopen en niet vliegen. Ik kon hem zo maar grijpen.’
‘Dat zag ik. Laten we hem eens bekijken.’
Mijnheer Costes greep de opgetrokken poot, wat het beest blijkbaar veel pijn deed, en bekeek die met aandacht.
‘Gebroken, Dik,’ zei hij. ‘Hij kan er niet meer op staan. Stukgeschoten.’
‘Dat dacht ik al,’ zei Dik. ‘En de rechtervleugel is lam, geloof ik.’
Mijnheer Costes bekeek ook die met aandacht.
‘Hij heeft er een zwaar schot hagel in gehad,’ zei hij. ‘De een of andere onverlaat heeft op hem geschoten. Wat laf! Wat laaghartig! Wie lost nu een schot op een ooievaar, waar immers niemand wat aan heeft. Het arme beest. Kijk eens aan, 't is vel over been. Hij is gedoemd om de hongerdood te sterven, want hij is niet meer in staat, om kikkers of visjes te vangen.’
‘Een gemene streek, mijnheer,’ zei Dik.
| |
| |
‘Dat is het. Ik zal hem uit zijn lijden verlossen, door hem een schot door het hoofd te jagen. Een langzame hongerdood te sterven is verschrikkelijk. Het arme dier is trouwens al een heel eind op weg. Leg hem daar maar neer, Dik, dan zal ik er een einde aan maken.’
‘Neen,’ zei Dik beslist, ‘dat doe ik niet. Ik neem hem mee naar huis en zal proberen, hem in leven te houden.’
‘En die gebroken poot dan en die lamme vleugel? Het beest moet toch sterven.’
‘Neen mijnheer, - ik doe het niet. Ik neem hem mee naar huis.’
‘Goed, jij moet het weten. Ha, daar komt Max met numero twee. Goed zo, Max, heb je zo lang moeten zoeken? Komaan, we gaan naar links. Hier Japik, jij draagt dit geladen geweer, dan zal ik het andere van patronen voorzien. Vooruit maar weer. - Achter, Max!’
‘Mag ik even de ooievaar naar de boerderij van Winkel brengen, mijnheer?’
‘Leg hem hier maar in het koren, Dik. Als hij ligt, kan hij toch niet weer overeind komen met die gebroken poot en de lamme vleugel. Van ontsnappen kan dus geen sprake zijn.’
‘Dat is zo,’ zei Dik. ‘Al klaar, mijnheer.’
‘Dan gaan we.’
Zij liepen wel tien minuten lang, tot zij door een brede sloot gestuit werden.
‘Nu zullen we eens zien, hoe je springen kunt, Dik,’ zei mijnheer Costes lachend. ‘Ik denk, dat je dikke buikje je danig in de weg zal zitten.’
‘Zo, mijnheer, gelooft u dat,’ zei Dik met een lachje.
Op hetzelfde ogenblik nam hij een aanloop, plompte de stok in het water en stond al goed en wel aan de overkant, eer Japik nog goed begreep, wat er aan de hand was.
‘Haha, mijnheer, dat dacht u niet, hè?’ zei Dik trots.
| |
| |
En hij wierp mijnheer Costes de stok toe.
Deze had geen aanloop nodig. Hij drukte ondereinde van de stok stevig op de bodem van de sloot, na zich het geweer over de schouder te hebben gehangen, en weldra stond hij naast Dik. Toen wierp hij de stok over naar Japik, die doodsbleek aan de kant stond.
‘M-mo - moet ik daar ook overheen?’ vroeg hij stotterend van angst. ‘Maar - maar dat - dat heb ik nog nooit gedaan.’
‘Eens moet het de eerste keer wezen,’ zei Dik lachend. ‘En de sloot is niet diep. Verdrinken kun je niet, al wou je.’
‘Komaan Japik, spring!’ gebood mijnheer Costes. ‘Wij kunnen geen uren op jou blijven wachten.’
Japik pakte de stok beet, maar de angst stond hem op het gelaat te lezen. Toen spuwde hij in zijn handen, stond een poos te wiebelen, nu op het ene, dan op het andere been, en waagde eindelijk de sprong onder het uiten van een angstkreet. 't Ging eerst goed, maar toen de stok zijn hoogste punt had bereikt, wilde hij blijkbaar niet verder en staakte de dienst. Daar hing Japik in de lucht, maar lang kon dat niet duren. Een tweede angstkreet klonk door de lucht, toen helde de stok over, gelukkig de goede kant op, en Japik kwam op handen en voeten naast Dik terecht. Had de stok in zijn wijsheid besloten naar links of rechts over te hellen, dan was Japik onvermijdelijk kopje-onder gegaan, maar nu was alles gelukkig goed afgelopen. Niemand verheugde zich daar meer over dan Japik zelf.
‘Hè, hè, dat viel mee,’ zei hij met een zucht, toen hij weer overeind stond.
De tocht werd vervolgd, tot mijnheer Costes plotseling stil bleef staan. Aan zijn houding was te zien, dat hij met aandacht stond te luisteren.
| |
| |
‘Ssst!’ fluisterde hij. ‘Ik hoor leven, ginds in het riet. Blijf jij hier staan, Japik, om ze naar mijn kant op te jagen, als ze opvliegen. Zodra je ziet, dat Dik van de andere kant komt, loop je ook in mijn richting. Tot zolang doodstil blijven staan. Wij sluipen onhoorbaar verder, Dik. We moeten de eenden tussen jou en Japik in zien te krijgen, dan kunnen ze niet ontsnappen.’
Voorzichtig slopen zij verder, Dik voorop, dan mijnheer Costes en vlak achter hem Max. Eindelijk bleef de jager staan, met het geweer in de handen, gereed om aan te leggen. Dik liep nog een vijftig meter verder en keerde toen vlak langs de oever terug. Hij gaf een schreeuw en gooide kluiten aarde in het water, maar geen enkele eend vloog op.
Japik naderde van de andere kant en deed als Dik, maar hij deed het met angst en beven, en plotseling vlogen met luid gekwaak wel vijf eenden de lucht in.
‘Paf!’ klonk het
De knal bracht de dieren in verwarring en zij vlogen verschrikt naar alle kanten Een vloog er in de richting van Japik, blijkbaar met de bedoeling, om zich tussen de korenhalmen te verbergen. Het beest was getroffen, want het viel plotseling bijna loodrecht naar beneden.
Op hetzelfde ogenblik weerklonk er een vreselijke kreet, die zowel de heer Costes als Dik door merg en been drong. Die kreet werd geslaakt door Japik, die de armen ten hemel sloeg, nogmaals een doordringende kreet uitstootte en toen voorover viel.
Mijnheer Costes werd doodsbleek.
Wat was dat? Wat was er gebeurd? Was Japik getroffen? Dodelijk getroffen misschien? Maar hoe kon dat mogelijk zijn? Hij had toch immers aangelegd, terwijl de eend nog in zijn vlucht was? Neen, neen, hij kon hem niet getroffen hebben, 't was een absolute onmogelijkheid!
Die gedachten vlogen hem in een enkele seconde door het hoofd.
| |
| |
En toch, - er móést iets gebeurd zijn, iets verschrikkelijks, want immers, de man lag daar op de grond uitgestrekt en kermde erbarmelijk.
Haastig snelde hij op Japik toe, en ook Dik kwam op een draf aanlopen.
‘'k Ben getroffen,’ kermde de ongelukkige, ‘'k heb het volle schot...’
‘Mijn hemel, hoe kan dat’ zei mijnheer Costes wanhopig, ‘'k schoot de eend toch in de vlucht?’
Met behulp van Dik legde hij Japik op de rug, en toen zag hij tot zijn ontzetting, dat er inderdaad bloed vloeide.
‘Toch is het zo,’ mompelde hij. ‘Daar vloeit bloed.’
‘De voorspelling komt uit,’ kermde Japik. ‘O, ik sterf - ach! Ik heb het volle schot...’
Mijnheer Costes gespte de weitas los en haalde er verbandstof uit, benevens desinfecterende vloeistof en een pak watten, want die nam hij altijd mee, als hij op jacht ging.
‘'k Heb het volle schot, mijnheer, het volle schot. Dit is het noodlottig ongeval, dat mij voorspeld was. Redding is niet mogelijk, - o, dat weet ik...’
Het bloed vloeide met een klein straaltje uit Japiks kin en liep hem langs zijn hals tussen de kleren. Mijnheer Costes nam een propje watten en veegde het bloed weg, en toen zag hij, dat er een hagelkorrel aan de kin in het vlees zat. Maar ver was hij er niet in doorgedrongen, want hij stak er nog half uit.
‘Als het anders niet is,’ mompelde de jager verheugd, ‘dan is het niet erg.’
‘Daar zit een hagelkorrel, mijnheer,’ zei Dik, en met een handige beweging nam hij het vlees tussen vinger en duim en wipte hem er uit.
‘Goed zo, Dik,’ zei mijnheer. ‘Nu zal ik het wondje goed uitwassen, dat er geen infectie bij komt. Veeg jij het bloed weg, dat er uitvloeit.’
| |
| |
Hij drenkte een schoon propje watten in de vloeistof en waste de wond zorgvuldig schoon. Daarna legde hij er een stevig verband om.
‘Zie zo, Japik,’ stelde hij de man gerust, ‘dat is alweer in orde. 't Is heus van geen betekenis. Een enkel verdwaald hagelkorreltje is in de kin gedrongen. 't Is er alweer uit en over een paar dagen ben je beter...’
‘Wat een geluk, dat het niet in zijn oog gekomen is, mijnheer, dat zou erger geweest zijn,’ zei Dik.
‘Ja, wel een groot geluk. Kom Japik, sta op. 't Is wel een erge schrik voor je geweest, maar 't leed is alweer geleden. Verman je, en kerm niet zo. 't Is heus maar een kleinigheid. Kom sta op en drink wat uit mijn veldfles, dat zal je goed doen. Hier.’
De veldfles werd Japik aan de lippen gezet, nadat mijnheer Costes en Dik hem half hadden opgericht, en Japik, die doodsbleek zag, dronk een paar teugen.
‘Kom Dik, laten wij hem op de been helpen, dan kan hij wat heen en weer lopen.’
Zij stonden uit hun geknielde houding op en tilden met vereende kracht Japik overeind, - maar nauwelijks lieten zij hem los, of onder het slaken van een ijselijke kreet zakte hij weer in elkaar.
‘'t Kàn niet, - 't kan niet!’ kermde hij. ‘O, ik sterf, - ik heb het volle schot.’
‘Maar wáár dan?’ vroeg mijnheer Costes dodelijk verschrikt.
‘Ik sterf, mijnheer, ik weet het, het loopt met mij af. 't Was mij voorspeld. O, ik heb er de hele morgen al een voorgevoel van gehad. Ik heb het volle schot!’
‘Maar wáár dan in vredesnaam?’ riep mijnheer Costes uit.
‘In mijn borst, mijnheer, - in mijn borst, o wat een pijn, - het volle schot.’
| |
| |
Ten einde raad stak mijnheer Costes zijn hand tussen Japiks kleren, en toen hij haar terug trok, zat deze vol bloed. Hij schrok er geweldig van.
‘Dik,’ zei hij, ‘ga naar de boerderij en laat een paar man komen met een berrie, je weet wel zo'n ding, waar ze wel hooi op dragen. Japik moet zo snel mogelijk naar de boerderij worden gebracht. Vraag Winkel ook, of hij dadelijk iemand te paard om de dokter wil zenden. Hier moet snel ingegrepen worden, voor het te laat is.’
Dik liep zo hard hij kon. Wat verwekte zijn boodschap een ontsteltenis op de boerderij De vrouw zette dadelijk een ketel water op het vuur, want natuurlijk zou er het allereerst om warm water gevraagd worden, als de dokter er was. De baas stuurde een knecht te paard uit, om de dokter te halen en hem te zeggen, wat er gebeurd was, dan kon hij zijn instrumenten-kistje al vast meenemen, en zelf begaf hij zich met een andere knecht en een hooiberrie naar de plaats, waar het ongeluk gebeurd was, vergezeld van Dik.
‘Wat een ongeluk, mijnheer,’ zei de boer.
‘Heb je om een dokter gestuurd?’
‘Onmiddellijk. Als de dokter thuis was, zal hij wel al onderweg zijn. Kom, laten we de man op de berrie leggen en voorzichtig naar de boerderij dragen.
Dat geschiedde en het ging gepaard met een hevig gekerm van Japik. Met hun vieren droegen zij de berrie. Mijnheer Costes had zijn geweren ontladen, om verdere ongelukken te voorkomen en liet ze achter bij de dode eenden en de zieke ooievaar, die nog lag, waar Dik hem had neergelegd. Intussen had de boerin alles gedaan, wat zij dacht, dat nodig was. Met behulp van de dienstbode had zij de tafel voor het raam geschoven om er de berrie met de gewonde man op te leggen. De getroffene kon dan in het volle daglicht geplaatst worden, opdat de dokter goed zou
| |
| |
kunnen zien, als hij hem de hagelkorrels uit het lichaam moest verwijderen. Grote kommen met warm water werden klaar gezet, om de wonden te kunnen reinigen, en lakens op de vloer gelegd, om te voorkomen, dat er bloedvlekken op zouden komen. Ook zorgde zij voor een spons en schone handdoeken.
Toen de berrie met de gewonde werd binnengedragen kreeg de brave vrouw, die een gevoelig hart bezat, tranen in de ogen.
Nog geen vijf minuten later trad de dokter binnen met een klein instrumentenkistje onder de arm. 't Was een grote, zware man, met een stem als een klok.
‘Goedendag!’ riep hij. Zijn daverende stem alleen deed Japik in de kamer al sidderen. ‘Is de patiënt in de kamer?’
‘Ja dokter.’
Driftig duwde hij de deur open en trad binnen.
‘Zo, zo!’ bulderde hij. ‘Wat is er aan de hand?’
Hij zette het kistje op de tafel en sloeg het deksel op.
‘Mijn naam is Costes,’ sprak deze hem toe. ‘Er heeft een noodlottig ongeval plaats gehad, dokter, - ik schijn mijn knecht een schot hagel te hebben bezorgd. Hoe het kón, begrijp ik niet, maar...’
‘Zo,’ zei de dokter, en zonder verder een woord meer te spreken, begon hij Japiks kleren los te maken. Weldra lag deze, kermend en doodsbleek, met ontbloot bovenlichaam in het volle licht.
't Zag er erg uit, overal bebloed.
‘Hier jongen,’ bulderde dokter Dik toe, ‘houd die kom water vast. Kom hier staan, vlak bij me.’
Dik deed wat hem gezegd werd. De dokter wierp iets uit een flesje in het water, na zelf zijn handen geducht te hebben gewassen in de andere kom, dompelde er een spons in, en maakte Japiks borst schoon.
Japik kermde hevig. Hij zag doodsbleek, bijna groen.
| |
| |
De dokter wies en wies, boog zich zo diep over de patiënt heen, dat zijn neus hem bijna aanraakte en riep uit:
‘Maar wat is dàt voor grappenmakerij? Houden jullie me soms voor de gek? Die kerel is in het geheel niet gewond!’
‘Niet gewond?’ vroeg de heer Costes blij verrast, ‘niet gewond, zegt u?’
‘Nee!’ zei de dokter, ‘er is geen korrel in zijn corpus te vinden en geen bloeddruppel komt er te voorschijn. Wat ik heb weggeveegd, is zeker uit dat wondje aan zijn kin gekomen en hem tussen de kleren gevloeid. De kerel mankeert niets, - absoluut niets! Hallo, zeg vrindje, wat lig jij daar te kermen! Je mankeert niemendal!’
‘O ja - jawel, ik sterf,’ kreunde Japik, ‘ik voel, wat ik voel - ik heb het volle schot, hier in mijn borst.’
Toen schoot de dokter in een bulderende lach, waar de kamer van daverde, en omdat de dokter zo lachte, lachten mijnheer Costes en Winkel ook.
‘Hij mankeert niets, hahaha!’ lachte hij. - ‘Japik, je mankeert niets!’
Toen Japik niet ophield met kermen en weeklagen, draaide de dokter hem met de borst naar het licht, hield er de spiegel voor en riep hem toe:
‘Kijk dan zelf, ongelovige Thomas, en zeg mij, waar het schot zit. Kijk dan, zeg ik je.’
Japik sloeg de oogleden op, maar hoe hij ook keek, nergens kon hij ook maar het kleinste wondje ontdekken.
‘Hé! Hé ja!’ mompelde hij ongelovig. ‘Er is niets te zien, niets.’
‘Een ezel is er te zien, in die spiegel, en een grote ook,’ zei de dokter, die daarop haastig vertrok.
Mijnheer Costes zei:
‘Winkel, wil je laten inspannen? Mijn aardigheid is voor vandaag van het jagen af. En kan een knecht de ge- | |
| |
weren, mijn weitas en de eenden halen? Er moet er nog een vlak bij de geweren in het korenveld liggen. Laat hij die meteen meebrengen.’
‘En ik ga mijn ooievaar halen,’ zei Dik. ‘Mag ik Max meenemen, mijnheer? Dan kan hij meteen de eend rapporteren, anders wordt het koren maar onnodig platgetrapt.’
‘Apporteren, Dik, niet rapporteren,’ verbeterde mijnheer Costes. ‘Goed ja, neem Max maar mee. Je weet de plek wel, waar de eend ongeveer gevallen is.’
Dik verdween, om met de knecht en Max naar de tocht te gaan. Max vond het blijkbaar prettig, want hij liep vlak naast Dik en likte hem herhaaldelijk de handen. De eerste kikker de beste, die over het land wipte, werd door Dik gegrepen en in zijn zakdoek bewaard. Dik hield hem eerst Max voor de neus en zei:
‘Apport, Max!’
Gedurende het verdere gedeelte van de wandeling was geen kikker meer zeker van zijn leven, want Max ving ze allemaal. Ja, hij sprong zelfs de sloot in om zich van hen meester te maken, maar daar waren zij in hun element en doken snel weg in de diepte.
‘Wat moet jij met die kikkers doen?’ vroeg de knecht.
‘Ik heb een zieke ooievaar gevangen,’ zei Dik, ‘die niet meer lopen of vliegen kan. Hij sterft van de honger. Zie je, die kikkers zijn voor hem. 't Zou zonde en jammer zijn, als hij dood ging. Ze hebben hem geschoten. En ik wil proberen hem van de dood te redden.’
Toen zij op de plaats van bestemming aangekomen waren, vonden zij de ooievaar nog op dezelfde plek liggen. Dik wierp hem een kikker toe, die hij behendig met zijn snavel greep en doorslikte. Toen volgde een tweede, en een derde, tot zes toe. Meer had Dik er niet.
‘Ziezo, dat zal hem goed doen. Hij slikt ze zo maar levend naar binnen, zag je dat? Hij liever dan ik.’
| |
| |
Hij bracht Max bij een van de eenden, waaraan hij hem liet ruiken en stuurde hem het korenveld in.
‘Apport, Max!’ gebood hij.
Max baande zich een pad tussen de korenhalmen door. Aan de golvende beweging van de planten konden zij zien, waar hij zich bevond. In minder dan geen tijd kwam hij terug met de eend in zijn bek. Hij legde hem voor Diks voeten op de grond.
Toen deed de knecht de weitas om, hing over elke schouder een geweer en nam de drie eenden in zijn handen. Dik torste de halfdode ooievaar. Zo kwamen zij aan de boerderij terug, waar Tabor reeds ingespannen was en ongeduldig onder luid gebries stond te trappelen. Japik zat, nog altijd doodsbleek, weer op de achterbank.
‘Stap maar in, Dik, dan zal ik je thuis brengen,’ zei mijnheer Costes. ‘Leeft je ooievaar nog?’
‘Ja mijnheer, ik heb hem al zes kikkers gegeven. Hij slikte ze zo maar levend naar binnen.’
‘Natuurlijk,’ lachte mijnheer Costes. ‘Dacht je, dat hij er eerst biefstuk van sneed en rollade en lapjes? - Laat maar los, Winkel, dank je wel. - Adieu, tot ziens!’
‘Goede reis, mijnheer.’ En lachend tot Japik: ‘Dag Japik, het beste hoor met het volle schot!’
|
|