| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Dik heeft een buitenkansje
Toen de jongens buiten waren, keken ze elkander een poosje verbluft aan, zo waren ze onder de indruk van hetgeen zij gezien en gehoord hadden. Maar eindelijk zei Piet van Dril:
‘Nou Dik, wat zeg je er van?’
‘'t Is een geleerde bol, dat is zeker,’ zei Dik.
‘En wat een prachtzaak, hè?’ riep Jan Vos opgetogen uit.
‘'t Zal wel,’ vond Piet. ‘'k Wou liever, dat ik knikkers had, dan konden we plompen. Maar ik ben rutje.’
‘Wil je er van mij acht hebben?’ vroeg Dik.
‘Graag. Vanmiddag krijg je ze terug.’
‘Hier,’ zei Dik. ‘Pak aan.’
Met de hak van zijn klomp draaide hij een kuiltje in de grond en met zijn hand maakte hij het mooi glad.
‘Wie geeft mij een vijf?’ vroeg hij.
‘Ik wel,’ zei Piet. ‘Ik hoop, dat ik gelukkiger tegen jou speel, dan tegen Jan, want die maakte me in minder dan een half uur blut.’
Dik plompte de tien knikkers in de kuil.
‘Oneven!’ riep Jan.
‘Ja,’ zei Dik, ‘zeven er in, drie er uit. Je hebt gewonnen, Piet.’
‘Nou ik vijf,’ zei Piet.
| |
| |
‘Hier heb je ze,’ zei Jan.
Plomp! Zes er in, vier er uit.
‘Weer gewonnen,’ zei Piet. ‘Alsjeblieft, Dik, daar heb je je acht knikkers terug. Ik heb er nu zelf weer tien.’
‘Ja,’ zei Dik. ‘En geluk ook. Maar 't eerste gewin is maar kattegespin. Aanstonds sta je weer met lege handen.’
‘Dat zal de tijd leren. Krijg ik er van elk een vijf?’
‘Vooruit maar!’
Piet won de beide vijfjes.
‘En nou heb ik er twintig,’ grinnikte hij.
‘Ik een zes,’ vroeg Jan Vos.
‘Daar heb je ze!’ zei Dik. - ‘Verloren, Jantje, 't is oneven. Wie geeft mij een zes?’
Hij kreeg er twee en won ze allebei.
Zo ging het spel met afwisselende kansen voort, tot Dik opeens uitriep:
‘Kijk eens, wat een fijn spulletje komt daar aan op de brug. Een prachtige jachtwagen en een nog prachtiger peerd. Maar dat peerd ken ik! Kijk eens, Piet, als dat Tabor niet is, die verleden jaar op de harddraverij de eerste prijs won, dan is mijn naam geen Dik Trom. Zo'n mooi peerd heb ik nog nooit gezien.’
‘Ja, 't is hem, Dik, je hebt gelijk,’ zei Piet. ‘Wie geeft mij een acht?’
‘Ik,’ zei Jan. Maar Dik hoorde hem niet eens, want hij was één en al aandacht voor het prachtige paard, dat stapvoets naderbij kwam. De menner hield de teugels strak, om het beest in te houden, en hij keek lachend naar Dik, die alleen maar oog had voor Tabor en op de koetsier in het geheel niet lette.
‘Ho!’ riep de koetsier, en op hetzelfde ogenblik sprong een mooie, grote hond uit de wagen, rende met hoge sprongen en luid blaffend van vreugde op Dik af, zette hem de voorpoten op de schouders en likte hem met zijn natte tong
| |
| |
de bolle wangen. Dik viel bijna achterover van de schok, met zoveel kracht was de hond tegen hem opgevlogen, en hij schrok er eerst van. Jan en Piet ook; zij weken haastig enigen passen achteruit, want zo'n hond was nooit te vertrouwen. Zij gunden zich niet eens de tijd om hun knikkers op te rapen.
‘Die hond is dol!’ schreeuwde Jan verschrikt. ‘Dik, berg je!’
‘Hij zal je verscheuren!’ waarschuwde Piet met een stem, die oversloeg van angst.
Ja, Dik was eerst ook wel geschrokken, maar hij had zich spoedig hersteld. De hond was weer op zijn vier poten terecht gekomen en holde in razende snelheid met geweldige sprongen om hem heen, luid blaffende van vreugde. Ha, nu ontdekte Dik opeens, wat er aan de hand was. Die hond kende hij immers, 't was toch Phylax, zijn beste Phylax, die hij uit Bruin Boon's handen had gered, toen deze bezig was hem te verdrinken en die een prijs voor hem gewonnen had in een wedstrijd voor aangespannen honden op dezelfde dag, dat Tabor de eerste prijs behaalde in de harddraverij van ‘paarden van zessen klaar’? Dezelfde hond immers, die hij voor vijf-en-twintig gulden verkocht had aan mijnheer Costes, de eigenaar van Tabor? Ha, een glans van vreugde gleed hem over zijn gezicht, toen hij Phylax herkende.
Hij klapte in zijn handen en riep:
‘Phylax! Phylax! Ben jij daar weer, oude jongen? Kom hier, Phylax, kom bij de baas, - kom dan, hondje, ben je zo blij, dat je me weer ziet?’
Mijnheer Costes zag met een glimlach toe, hoe Dik zijn armen om de hals van Phylax sloeg en zijn hoofd vlijde tegen de mooie kop van zijn vroegere speelkameraad. Wat was Dik trots op hem, want Phylax was mooi geworden en zag er zeer welvarend uit, hoewel hij nog altijd even
| |
| |
slank was als vroeger. Maar dat zat hem in het soort, want had de heer Costes hem zelf niet gezegd, dat het een raszuivere Russische hazewindhond was, en die waren altijd slank van bouw.
Eindelijk, toen er aan de vreugde van het weerzien en de begroeting geen einde scheen te zullen komen, riep de heer Costes:
‘Allo, Max, kom hier!’
Phylax was blijkbaar verdoopt en heette nu Max, maar Dik vond het verschil te gering, om het onplezierig te vinden. Zelf zei hij vroeger ook meestal Flaks, en tussen Flaks en Max was bijna geen onderscheid te horen.
De ontmoeting tussen Max en zijn vroegere baas had de hond eigenlijk nog maar veel te kort geduurd, maar blijkbaar was hij door zijn nieuwe meester goed gedresseerd, want hij aarzelde geen ogenblik om aan het gegeven bevel te voldoen. Zonder omzien keerde hij naar het rijtuigje terug en met een sprong kwam hij tussen de voor- en achterbank terecht. Tabor, de spierwitte hengst, werd al ongeduldig en bewerkte met de hoeven van zijn voorbenen de grond, stof en kiezelstenen achteruit werpende.
Toen Dik zag, dat de heer, wiens knevel nog even groot was als vroeger, hem lachend aankeek, begaf hij zich ook naar de wagen. Daar tikte hij met zijn vinger tegen zijn pet, wat bij Dik een bewijs van diep respect was en zei:
‘Dag mijnheer’.
En meteen gleed zijn blik over het mooie paard, waar hij haast niet genoeg naar kijken kon
‘Zo, dikke jongen, vond je 't niet prettig, je oude kameraad nog eens terug te zien?’ vroeg de heer. ‘Ik herkende je dadelijk, toen ik je zag, en Max ook. Ziet hij er niet prachtig uit?’
‘Ja mijnheer en Tabor ook. - Ja, of ik blij was, mijnheer. Ik wist eerst niet, wat er gebeurde, toen hij zo opeens
| |
| |
tegen mij opsprong, maar hij kende me nog best. - Trouwe Phylax, oude jongen!’
Dik streelde de hand over zijn kop en Phylax likte hem de handen onder tekenen van grote blijdschap. ‘Wat zie ik, mijnheer, u heeft een polsstok aan de wagen gebonden? Gaat u jagen?’
‘Ja Dikzak, ik ga op de eendejacht.’
‘Prettig voor de eenden, mijnheer,’ zei Dik, terwijl hij Max liefkozend aan zijn oor trok. Toen zag hij opeens, dat er nog iemand in de wagen zat, op het achterbankje. 't Was een man van ongeveer vijfendertig jaar, met een bleek gezicht en fletse ogen. Dik vond niet, dat hij er aardig uit zag. ‘Net iemand om mijn bal eens op zijn bleke pannekoekengezicht leeg te spuiten,’ dacht hij, maar hij knikte hem toch vriendelijk toe, een groet, die niet beantwoord werd.
‘Nee, voor de eenden niet,’ zei de heer Costes lachend, ‘maar voor mij wel. Ik ben een liefhebber van jagen.’
‘En waarom alleen op eenden, mijnheer? Als u een haas ziet...’
‘Dan moet ik hem laten lopen. De jacht op hazen en ander wild is nog gesloten. Maar de eendejacht is begonnen. Heb je zin om mee te gaan, stap dan maar in. Kun-je slootje-springen?’
‘Met de polsstok, mijnheer? Dan zijn de sloten mij niet gauw te breed.’
‘Goed, als je mijn polsdrager wilt wezen, stap dan maar in. Dan kun-je meteen zien, hoe'n flinke jachthond Max geworden is. Er bestaat geen betere op de wereld.’
‘Maar mijnheer, u heeft toch al een polsdrager?’ zei Dik, met een blik op de man achter in de wagen.
‘Jawel,’ lachte de heer Costes, ‘maar ik heb liever jou, want Japik is mijn huisknecht en hij is nog nooit mee geweest op de jacht. Japik is een beetje bang uitgevallen,
| |
| |
nietwaar, Japik, hahaha!’
‘Ja mijnheer, u weet, dat een waarzegster mij voorspeld heeft, dat ik door een ongeval plotseling om het leven zal komen, en u moet me niet kwalijk nemen, mijnheer, maar al het andere, wat ze me mij voorspeld heeft, is al uitgekomen en ik zie niet in, dat het met dit allerergste ook niet het geval zal zijn. En dan met die geweren en die wilde harddraver, - hu!’
‘Hahahaha, wat ben jij bijgelovig met je waarzegsterpraatjes? Nu, dikke jongen, ga je mee of niet?’
‘Graag, nijnheer,’ zei hij met een blik op Jan en Piet, die ook naderbij gekomen waren en op een paar passen afstand het gesprek volgden. ‘Maar daar staan mijn twee vrienden, mijnheer, die willen ook wel graag mee.’
Jan en Piet gaven elkander een elleboogstoot. Fijn toch van Dik, dat hij een poging deed om hen ook van de partij te doen zijn. Maar mijnheer Costes wilde er niet van horen.
Neen dikzak, ik kan geen bataljon polsdragers gebruiken. Ze zouden me maar in de weg lopen, hahaha! Twee is al meer dan genoeg, hoewel Japik eigenlijk niet meetelt. Nu, neem een besluit, ga je mee, of ga je niet mee?’
‘Waar gaat u jagen, mijnheer?’
‘Op het land van Winkel, hier even buiten het dorp. Die ken je toch wel?’
‘Ja zeker, mijnheer, even voorbij de kerk. Maar om twaalf uur zal ik zeker nog wel niet terug zijn?’
‘Natuurlijk niet. De hele dag is er mee gemoeid.’
‘Best mijnheer. Ziet u, ik vraag het maar, omdat ik dan moeder even moet waarschuwen, anders weet ze niet, waar ik blijf. En ik moet wat brood meenemen.’
‘Dat is niet nodig. Ik heb proviand genoeg bij me.’
‘Wacht u me dan hier, mijnheer? Ik ben dadelijk terug.’
‘Stap maar in, dikzak, dan rijd ik je even naar je huis.
| |
| |
Dik durfde niet zo brutaal te wezen, om naast mijnheer Costes te gaan zitten, en wilde op de achterbank plaats nemen, maar Japik hield hem met beide handen tegen en keek hem met zijn fletse ogen dodelijk verschrikt aan.
‘Nee, nee, niet hier bij de geweren! Dat is veel te gevaarlijk. Een ongeluk zit in een klein hoekje. 'k Zit hier toch al zo benauwd met die grote hond vlak voor mijn benen. - Pas op, dat geweer!’
‘Kom maar hier zitten, Dik, hahahaha, wat een held ben je, Japik. Je stelt je aan als een klein kind.’
‘Ja mijnheer, verexcuseer me alsjeblieft, maar ik weet, wat ik weet...’
Dik nam naast mijnheer Costes plaats en zwaaide Jan en Piet met een lachend gezicht zijn groet toe. Ha, hij voelde zich de koning te rijk, nu hij achter de vermaarde, spierwitte hengst zat, die met razende snelheid over de weg liep, want het oponthoud had hem al veel te lang geduurd. En dan nog voelde hij, hoe Max hem zijn kop op de schouder legde en hem over zijn rechterwang likte onder een zacht gebrom, dat van zijn grote blijdschap getuigde over het weerzien.
‘Een prachtpeerd, mijnheer, die Tabor,’ zei Dik opgetogen. ‘Wat een houding en wat een loop! Zijn weerga heb ik nog niet gezien!’
De heer Costes keek hem lachend aan. Wat een eigenwijze praat voor een jongen van die leeftijd, vond hij.
‘Zo, zo, ben jij zo'n paardenkenner?’ vroeg hij.
‘Een beetje, mijnheer. Hier in de polder zijn prachtpeerden, en niet zo'n beetje, maar zo een als die Tabor bestaat er niet. Ho mijnheer, hier woon ik.’
Dik stapte af en liep vlug naar huis, om zijn moeder te waarschuwen, dat hij om twaalf uur niet thuis kwam eten, en binnen enkele seconden zat hij weer naast mijnheer Costes.
| |
| |
‘Al klaar, mijnheer. Mag ik hem eens mennen? Ik kan best rijden.’
Weer keek mijnheer Costes hem met een glimlach aan. Hij vond Dik een leuke jongen.
‘Eerst keren,’ zei hij. ‘Dan mag jij ons naar boer Winkel brengen.’
‘Maar dan is er geen aardigheid aan,’ zei Dik.
‘Dáár dan,’ klonk het naast hem. ‘Daar heb je de teugels, maar pas op, dat je ons niet in het kanaal rijdt.’
‘Geen nood, mijnheer!’
‘Neen, neen, niet doen, o niet doen, mijnheer!’ klonk plotseling de stem van Japik achter uit de wagen. ‘O, mijnheer, denk er toch om, we krijgen vast en zeker een ongeluk...!’
Maar Dik hield de teugels strak in zijn handen en draaide zo keurig, dat mijnheer Costes hem goedkeurend toeknikte.
‘Goed zo, flink gedaan,’ prees hij. ‘Dat doe je niet voor de eerste keer. Ik dacht, dat je een opschepper was, maar nu zie ik toch, dat je rijden kunt.’
Dik klakte met zijn tong tegen zijn gehemelte, en voort ging het in snelle draf. Hij gloeide van trots. Ha, dat had hij nooit kunnen dromen, dat hij zèlf nog eens achter Tabor zou zitten en hem mocht mennen! Bij de markt stonden Jan en Piet naar hem te kijken met jaloerse blikken. Wat een boffer toch, die Dik. Zij zwaaiden met hun armen om hem te groeten. Weldra was de brug bereikt.
‘O mijnheer, die brug!’ klonk het kermend van het achterbankje. ‘Neemt u toch de teugels mijnheer, straks kantelen we nog over de leuning het kanaal in. O mijnheer, het angstzweet breekt me uit.’
Maar Dik nam de draai al zonder mankeren.
‘Ha, mijnheer, wat is het toch een prachtpeerdje!’ riep hij opgetogen uit.
| |
| |
‘Goed gedaan, Dik,’ zei mijnheer Costes.
‘O, ik kan wel met de twee rijden ook,’ zei Dik, ‘met de dissel, mijnheer.’
‘Wat! Met de twee? Een disselwagen?’
‘Wel honderdmaal gedaan,’ zei Dik. ‘De molenaar rijdt aldoor met de twee voor de meelwagen zonder lemoen, mijnheer, - een gewone dissel. Ik heb al zo dikwijls voor hem gereden als het zó druk is dat hij zelf niet kan gaan en ook geen knecht over heeft. Nog nooit een ongeluk gehad, mijnheer.’
Weer klakte hij met zijn tong en Tabor legde er nog een schepje op.
‘Dat is kras,’ zei mijnheer Costes.
‘Wat een prachtpeerd, wat een prachtpeerd!’ mompelde Dik in verrukking. ‘Zo hard heb ik nog nooit gereden. Ik dacht, dat harddravers nooit voor een wagen gespannen werden, mijnheer?’
‘Zelden, dat is zo, - maar zo'n enkel keertje zal het hem geen kwaad doen. Mijn tuigpaard is al een veertien dagen een beetje kreupel en daarom heb ik er Tabor maar voorgezet.’
‘En hij doet het best,’ prees Dik. ‘Tjonge, wat een prachtpeerd! We zijn er al, mijnheer, en het hek staat open. Zal ik het erf oprijden?’
‘Nee - nee - niet doen, mijnheer, alsjeblieft niet!’ klonk het van het achterbankje. ‘We vliegen vast en zeker tegen het hek op...’
‘Ja, 't is goed, Dik. Ha, daar is Winkel al.’
Dik draaide het erf op en hield halt.
‘Morgen mijnheer,’ groette de boer, ‘komt u eens jagen, zie ik?’
‘Ja, Winkel, ook gêmorgen. Span hem maar uit. Japik, geef me mijn geweer, en draag zelf het andere. Winkel, kan je knecht even de polsstok losbinden?’
| |
| |
‘Niet nodig, mijnheer, dat doe ik wel,’ zei Dik.
En hij voegde de daad bij het woord. Max sprong weer vrolijk om hem heen. Hij kon zijn blijdschap over het weerzien nog maar niet verbergen.
Intussen nam Japik een van de geweren met blijkbare tekenen van grote angst in de beide handen en reikte het met de loop vooruit zijn meester toe. Voor geen geld van de wereld zou hij de loop op zichzelf gericht hebben, al wist hij ook, dat het ongeladen was. Daarna klom hij uit de wagen en nam met nog meer angst het tweede geweer op, om het over de schouder te hangen, wat hij deed met een blik achterom, uit vrees, dat de loop met zijn hoofd in aanraking zou komen.
‘Je kan nooit voorzichtig genoeg wezen,’ zei hij tot Dik, die de polsstok al had vrijgemaakt en gereed stond hem over de schouder te leggen.
Boer Winkel had intussen Tabor uitgespannen en wierp hem de halster over het hoofd, om hem naar het land te brengen.
‘Is de bruin ziek, mijnheer, dat u met Tabor komt?’ vroeg hij, terwijl hij het mooie dier met welgevallen de flanken streelde.
‘Kreupel aan het rechter-achterbeen,’ zei mijnheer Costes. ‘Ik heb er de veearts bijgehaald, maar 't helpt niet veel. Ik zie nog niet de minste verbetering en 't duurt nu al veertien dagen.’
‘U moet hem absolute rust laten houden en door een kenner laten masseren, mijnheer, dan is hij er het gauwst van af, dat weet ik bij ondervinding. Kom, Tabor, vooruit, dan breng ik je in de wei.’
Even later lag de mooie hengst languit in het heerlijke gras en wentelde zich welbehaaglijk om en om.
‘Komaan,’ zei mijnheer Costes, ‘laten we gaan. Zitten er veel eenden, Winkel?’
| |
| |
‘Dat zal wel meevallen, mijnheer, vooral in de tocht, achter het kreupelhout en het riet. Daar is het soms een gekwaak van belang, en ik heb er al menig koppel zien opvliegen, als ik er langs liep. 't Is een best eendejaar, zeggen ze algemeen. Een paar dagen geleden is er aan de overkant van de tocht ook een jager geweest en die heeft er heel wat geschoten.’
‘Als hij er dan voor mij ook nog maar wat overgelaten heeft,’ zei mijnheer Costes. ‘Laten we gaan. Zorg jij voor de proviand, Japik, en heb je 't andere geweer? Altijd vlak achter mij blijven, hoor, dat ik het direct van je kan overnemen, als ik het nodig heb.’
‘Vl-ak achter u - hu - ja mijnheer,’ stotterde Japik, die doodsbang van jagen en geweren was en het al vreselijk erg vond, dat hij een ongeladen geweer op zijn rug droeg.
‘En draag jij de polsstok, Dik?’
‘Al klaar, mijnheer.’
‘Kom Max, achter! - Tot ziens, Winkel!’
‘Plezierige jacht, mijnheer!’
|
|