| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Dik en zijn vrienden maken kennis met de nieuwe barbier
Op de brug trof Dik zijn beide vrienden, Piet en Jan aan. Zij stonden over de leuning gebogen en tuurden naar het water, of zij ook karpers zagen, want de kanalen van Diks dorp waren rijk aan karpers. Als het mooi weer was en de zon helder scheen, zwommen zij soms bij tientallen tegelijk aan de oppervlakte. Dat was aardig om te zien.
‘Daar heb je er een,’ zei Jan Vos.
‘Waar? Nee man, 't is een stuk hout, dat daar drijft. Je moet je bril opzetten.’
‘Hallo die Jan, - hallo die Piet!’ groette Dik.
‘Hallo die Dik,’ was het antwoord uit twee monden. -
‘Zeg, waar heb jij de hele morgen gezeten?’ vroeg Piet. ‘Wij hebben overal naar je gezocht.’
‘Bij de schoolvijver,’ zei Dik, ‘en ik heb er heel wat beleefd. Waar zijn jullie geweest?’
‘Wij waren aan het kuiltje-schieten op de markt onder de boom,’ zei Jan. ‘Ik heb er dertig gewonnen van Piet, en nu is hij blut.’
‘Ja, helemaal rutje,’ beaamde Piet. ‘Maar 't hindert niet, want ik heb er nog wel twee-honderd thuis! Zeg Dik, wat heb je dan beleefd vanmorgen?’
‘O, ik heb een bal met een gaatje en die had ik met water gevuld, om de een of ander nat te spuiten...’
| |
| |
‘Wie dan?’ vroeg Jan Vos.
‘Wel, jou bijvoorbeeld, of Piet, als ik je maar gezien had. Kijk, hier heb je hem. En toen had ik mij verscholen aan de kant van de schoolvijver met de bedoeling de eerste de beste, die voorbij mocht gaan, de volle laag te geven.’
‘Leuk zeg!’ zei Jan. ‘En wie kwam er het eerst.’
‘Kromme Mietje, - nou, en die kon ik toch niet natspuiten, hè? Zo'n stumper kun je zoiets niet aandoen.’
‘Natuurlijk niet,’ zei Piet.
‘Maar er kwam een ander, net de goede,’ vervolgde Dik. ‘Ik zag het al aan de angst van Mietje, want zij verborg zich achter een boomstam, om niet gezien te worden.’
‘Dat doet ze altijd,’ viel Piet in, ‘ze is zo bang als een wezel...’
‘Omdat ze zo geplaagd wordt,’ zei Dik. ‘Nou, en wie denk je, dat er kwam? Niemand anders dan Bruin Boon, en die bespotte haar niet alleen, maar trok haar aan haar schrompelige vlechten en sloeg haar op haar rug.’
‘Dat was meer dan gemeen!’ zei Jan Vos.
‘Wat een lammeling!’ zei Piet. ‘En toen?’
‘Mietje stond te trillen op haar benen van angst en beefde over haar hele lichaam en smeekte Bruin om genade, maar jawel, dat kun je begrijpen, daarvoor moet je niet in de handen vallen van Bruin.’
‘O neen,’ zei Piet. ‘En toen? Viel Bruintje toen in jouw handen, Dik?’
‘Niet zo'n beetje. Eerst spoot ik hem de volle laag in zijn lelijke tronie, zodat hij zich haast een ongeluk schrok, want hij dacht, dat hij maar met Mietje alleen was en met haar doen kon, wat hij wou, en vóórdat hij nog goed wist, wat er aan de hand was, sprong ik op hem af en heb hem een aframmeling gegeven van wat-blief-je mijnheer. In minder dan geen tijd had ik hem twee blauwe ogen en een bloed- | |
| |
neus geslagen en hij had over zijn hele gezicht al de kleuren van een regenboog...’
‘Daar zal hij van opgeknapt zijn,’ merkte Jan op, ‘want zijn gewone gezicht is nog al erg lelijk.’
‘Hahahaha,’ lachte Piet. ‘'k Wou, dat ik het gezien had.’
‘Dat wil ik geloven,’ zei Dik. ‘'t Was een lust om hem aan te kijken. En schreeuwen, dat hij deed. Mij dunkt, je kon hem op de markt wel gehoord hebben. Maar toen werd ik opeens bij mijn kraag gegrepen en van Bruin losgetrokken en toen kreeg ik er van langs.’
‘Van wie?’ vroegen Jan en Piet tegelijk. ‘Van wie, - zeg?’
‘Van Flipsen, want die was ongemerkt naderbij geslopen en koos dadelijk partij voor Bruin...’
‘Natuurlijk - voor jou niet,’ viel Piet in.
‘Ik had hem niet horen komen,’ vervolgde Dik zijn relaas, ‘zo verdiept was ik in mijn werk...’
‘Maar waarschuwde Mietje je dan niet?’ vroeg Jan.
‘Neen, Mietje had de benen genomen, zodra ik Bruin te grazen nam. Zeg jongens, wat heeft die Flipsen mij geslagen. Nog nooit in mijn leven heb ik zo'n pak slaag gehad. Maar ik heb mij gewroken, hoor, Flipsen loopt er nog kreupel van.’
‘Hoe dan?’ vroeg Piet.
‘Wel, opeens legde hij mij over zijn knie en sloeg me op m'n je weet wel, dat ik dacht, dat ik in brand stond, en toen werd ik zo woedend, dat ik hem mijn beide handen om zijn been sloeg en hem er een beet in gaf, die hem nog lang heugen zal. Toen was het zijn beurt om “au” te schreeuwen...’
‘Had jij dan geschreeuwd?’ vroeg Jan.
‘Nee, dat genoegen gunde ik hem niet, maar Bruin des te harder. Het moet Flipsen erge pijn gedaan hebben,
| |
| |
want hij liet me dadelijk los en deed niet anders dan au roepen en hij trok een erg lelijk gezicht. En weet je, wat Bruin toen deed? Die begon doodgewoon te vertellen, dat ik Mietje geplaagd en gepijnigd had en dat hij me dat had willen beletten en dat ik toen begonnen was met hem te vechten.’
‘Wat een leugenaar!’ riep Piet verontwaardigd uit. ‘Net iets voor hem!’
‘Wat een naarling!’ zei Jan met diepe verachting. ‘En hoe ging het verder?’
‘Wel Flipsen had er blijkbaar genoeg van, want hij ging weg, - naar het raadhuis, maar hij liep lekker kreupel...’
‘Net goed,’ zei Jan.
‘En toen smeerde Bruin hem ook, dat begrijp je. Hij was zeker bang, dat ik hem nóg eens te grazen zou nemen.’
‘Hij is een lafaard,’ zei Piet van Dril. ‘En toen kwam jij hier naar toe?’
‘Neen, ik ging op de berm liggen, want ik had erge pijn. 't Was net, of ik van achteren in brand stond. Eindelijk kwam ik op 't idéé, om een bad te nemen in de vijver, en dat heb ik gedaan. In 't schoolbosje heb ik mij uitgekleed. En ik kan je niet zeggen, hoe goed mij dat heeft gedaan. De pijn is helemaal over. Nadat ik mij aangekleed had, ging ik weer naar mijn oude plaatsje op de berm terug, in de hoop, dat jullie zouden komen. Mijn bal had ik weer met water gevuld, om jullie te trakteren...’
‘Erg vriendelijk bedoeld,’ zei Jan Vos lachend.
‘Ja, dat zeg ik ook. Maar wij kwamen niet, hè?’ zei Piet.
‘Nee, jullie kwamen niet, maar er kwam een ander en wel Flipsen, die weer naar huis terugging, ik denk om zijn been te verbinden, want hij liep nog erger kreupel dan
| |
| |
eerst. En zeg, jongens, nauwelijks zag ik hem komen, of ik besloot hem de volle laag te geven, er mocht dan gebeuren, wat wou. Ik verschool mij weer achter de berm, aan de helling van de vijver, en toen ik hem goed onder schot had, spoot ik hem met zoveel kracht tegen zijn gezicht, dat zijn mooie pet hem van zijn hoofd vloog...’
‘Hahahaha!’ lachten zijn kameraden.
‘'k Wou, dat ik het gezien had, hahahaha!’ riep Piet uit, die zich de handen wreef van plezier.
‘En toen?’ vroeg Jan. ‘Hahahaha, en toen, Dik? Kreeg je toen je tweede pak slaag?’
‘Neen. Ik kroop langs de helling een eind verder, en Flipsen stond stom verbaasd in de rondte te kijken. Eerst wist hij blijkbaar niet, wat er aan de hand was. Maar toen opeens begon hij te zoeken, eerst achter de bomen en daarna langs de kant van de vijver, - en toen zag hij me. Ik klauterde op de berm en zette het op een lopen, dat begrijp je. Tjonge, tjonge, wat ging hij te keer. Haha, hij balde zijn vuisten en liep mij zo hard mogelijk achterna, maar opeens hoorde ik hem “au” roepen, en toen ik eventjes omkeek, zag ik, dat hij zijn been weer zacht stond te wrijven, - en toen draaide hij zich om en ging naar huis.’
‘Hoe durfde je - hahahaha!’ zei Piet. ‘Die was fijn!’
‘Tjonge, wat een mop!’ riep Jan Vos uit.
‘Dat is het,’ zei Piet, - ‘maar zeg, Dik, je mag wel oppassen, dat je hem niet in handen valt, want dan zul je er van lusten’.
‘Ja, dat begrijp ik’
‘Hij zal wel proces-verbaal tegen je opmaken,’ zei Jan.
‘Dat geloof ik niet, want hij is ook buiten zijn boekje gegaan. Hij heeft mij geslagen en dat mag hij niet. Neen, proces-verbaal zal hij niet durven. - Maar wat zie ik daar in het huisje van Doezelaar? Is de nieuwe kapper gekomen?’
| |
| |
‘Je mag wel met wat meer eerbied over hem spreken,’ zei Jan Vos, ‘want het is een hele deftigheid, en hij noemt zich geen barbier, maar kaffeur...’
‘Hoe?’ vroeg Dik. ‘Kaffer? - Is hij een kaffer? Maar dan komt hij uit Zuid-Afrika en dan ziet hij bruin of zwart als een neger.’
‘Neen, hij is geen kaffer, hij ziet net zo blank als jij...’
‘Behalve van achteren,’ grinnikte Piet, ‘want daar zal Dik wel bont en blauw zien.’
‘Hahaha!’ lachten ze alle drie.
‘Ik vrees het ook, maar kaffer is geen vak,’ zei Dik.
‘Dat heb ik ook niet gezegd,’ zei Jan. ‘Hij noemt zich kaffeur.’
‘Nietes,’ zei Piet.
‘Komfoor?’ vroeg Dik. ‘Dat is net zo min een vak als kaffer.’
‘Toch noemt hij zich kaffeur,’ hield Jan vol. ‘Maar geen komfoor. Ik weet net zo goed, wat een komfoor is, als jij.’
‘Nietes,’ zei Piet weer. ‘Hij noemt zich evenmin een kaffer als een komfoor.’
‘Zeg jij het dan maar, als je 't zo goed weet,’ zei Jan beledigd.
‘Hij noemt zich kwaffeur,’ zei Piet. ‘'t Staat met grote letters op zijn raam geschilderd, zo: C-o-i-f-f-e-u-r en dat betekent kwaffeur, dat heeft hij me zelf gezegd. En kwaffeur betekent kapper of barbier, zegt hij.’
‘Maar dat is Frans,’ beweerde Dik.
‘Dat zal wel, want hij is een Fransman,’ zei Piet.
‘Hoe kon jij hem dan verstaan?’
‘O, maar hij spreekt Hollands ook. 't Is zo'n mengelmoesje, wat hij radbraakt.’
‘En zijn vrouw, is dat ook een Frans - eh - Fransman?’ vroeg Dik.
| |
| |
Jan en Piet proestten het uit.
‘Een vrouw, die een man is?’ vroeg Jan lachend.
‘Nou ja, hoe moet ik dat dan anders zeggen?’
‘Natuurlijk geen Fransman, maar Fransvrouw,’ spotte Piet. ‘Zeg voortaan maar Fransesse, want zo heten de Franse vrouwen.’
‘O zo,’ zei Dik. ‘Jij kan het weten.’
‘Hij is niet getrouwd,’ zei Piet. ‘Hij maakt zelf zijn bed op, veegt zelf de vloer aan en kookt zijn eigen potje.’
‘Dus houdt hij geen dienstbode ook, of een knecht?’
‘Neen, hij doet alles zelf. Zelf is de beste kok,’ zei hij vanmorgen tegen me, toen ik hem hielp, om een grote kist met sigaren uit te pakken.’
‘En zei hij dat in het Frans?’ vroeg Dik.
‘Neen, in zuiver Hollands.’
‘Hij heeft de zaak van Doezelaar overgenomen en de voorpui laten verbouwen. Zie je wel, hij heeft nu twee ramen in de winkel, met de deur er tussen, en achter het ene raam maakt hij een etalage van tabak, sigaren en sigaretten, en achter het andere de kapperszaak.’
‘En hij is een geleerde bol ook,’ beweerde Jan.
‘Hoe weet jij dat?’ vroeg Dik.
‘Omdat hij prefester is, dat heeft hij zelf op het andere raam laten schilderen. Daar staat Prefester de Danse, met grote letters.’
‘De Danse?’ vroeg Dik. ‘Heet hij zo?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Jan, ‘maar 't staat er. En als hij geen prefester was, dan zou hij het niet op zijn raam durven laten schilderen. Dan zou Flipsen hem gauw bekeuren.’
‘Een baardschrapper, die prefester is,’ zei Dik ongelovig, ‘daar geloof ik niets van. Prefesters zijn de meesters aan de hogescholen, zoals in Amsterdam en in Leiden... Vooruit jongens, we gaan eens bij hem kijken. Wanneer is hij gekomen?’
| |
| |
‘Gisteravond,’ zei Jan. ‘Met een kleine verhuiswagen, want omdat hij niet getrouwd is, heeft hij maar weinig meubels.’
‘Toch twee scheerstoelen,’ zei Piet. ‘Ik heb ze zelf gezien.’
‘Dat kan wel maar verder niet veel meer.’
‘Kom jongens, ga je mee? Ik wil die baardschrapperprefester mijnheer De Danse ook wel eens zien. Is hij oud, net als Doezelaar was?’
‘O neen, 't is nog een jong kereltje,’ zei Piet. ‘En je moet lachen, of je wilt of niet, als je hem ziet...’
‘Dat rijmt,’ zei Dik.
‘Doet het ook,’ beaamde Piet. ‘En weet je waarom? Omdat hij zo'n grappige loop over zich heeft. 't Is net, of hij maar trippelt, en hij is zo vlug in zijn bewegingen, als ik weet niet wat. Hij staat geen ogenblik stil...’
‘Prettig voor de mensen, die zich door hem laten scheren,’ zei Dik. ‘Als ik een baard had, moest ik niets van hem hebben. Hij kon je wel eens met al zijn beweeglijkheid een jaap geven, die je nooit te boven kwam.’
‘Hahahaha!’ lachten zijn vrienden.
‘Nou zeg, dat heeft de tijd nog. Eer jij een baard hebt, kan er nog heel wat gebeuren’.
‘Dat kan wel, maar ik zal mijn vader toch waarschuwen,’ zei Dik grappig ‘Zeg, willen we gaan? Maar eerst vul ik mijn bal even.’
Hij liet zich bij de kanaalkant neerglijden, en deed, wat hij gezegd had. Daarna voegde hij zich weer bij zijn vrienden.
‘Is hij vol?’ vroeg Jan.
‘Ja, kijk maar,’ zei Dik. En meteen spoot hij hem een flinke straal in zijn gezicht. Jan schrok er even van en Piet lachte er luidkeels om. Het water droop Jan bij zijn gezicht neer.
| |
| |
‘Bah, wat flauw!’ zei hij, terwijl hij zijn zakdoek opdiepte, om zich af te drogen. ‘Geef mij hem eens even?’
‘Dank je vriendelijk,’ zei Dik, en meteen spoot hij Piet een straal in zijn wijdgeopende mond, want die moest verschrikkelijk lachen.
Met een smak kwamen Piets kaken op elkander.
‘Jakkes!’ riep hij uit. ‘Wat ben jij aardig!’
‘O, ik dacht, dat jij het aardig vond, want je lachte er niet zo'n beetje om, toen ik Jan natgespoten had. Je mond stond er wagenwijd van open. 't Leek wel een spoortunnel.’
Dik stak de bal in zijn zak, en toen begaf het drietal zich op weg, om de nieuwe barbierszaak te gaan bekijken en met de eigenaar ervan kennis te maken.
Zij hadden de nieuwe kapperszaak weldra bereikt en hielden stil voor het raam, waar de sigaren uitgestald waren.
‘Tjonge,’ zei Dik, ‘dat ziet er netjes uit, hè? Zo'n mooie winkel hebben wij nog op het hele dorp niet. Wat een sigaren! Kisten vol!’
‘En wàt een sigaretten!’ zei Jan. ‘En wat een soorten!’
‘En mooie pijpen ook,’ vond Piet. ‘Tabakspijpen en sigarepijpen, en kijk, die kleintjes zijn zeker voor sigaretten.’
‘Zeg Dik, kijk eens op het raam, daar staat het: kojffeur, maar met een c gespeld.’
‘'t Zal komfoor moeten wezen,’ merkte Piet op. ‘Ik denk, dat het verkeerd opgeschilderd is.’
‘Komfoor is geen vak, heb ik je immers al gezegd,’ zei Dik. ‘Net zo min als kaffer, dat kan het ook niet zijn. Maar wacht eens even, daar staat met kleine lettertjes Fransois G. Wip. Zo heet hij zeker. Nu is het toch wel zeker, dat hij een fransman is, want er staat Fransois, zie je wel?’
‘Hé ja, maar Wip is toch Hollands,’ vond Piet.
‘Nou,’ zei Dik, ‘dan zal zijn ene helft Frans en de an- | |
| |
dere Hollands zijn, maar dan heet hij ook niet Prefester de Danse. Hij heet doodgewoon Wip.’
‘'t Staat toch op het andere raam met grote letters.’
De jongens begaven zich naar de andere helft van de nieuwe zaak en ja, Jan had gelijk.
‘Zie je wel,’ zei hij, ‘daar staat het: “Prefester de Danse”.’
‘Nee,’ zei Dik, ‘er staat Professeur de Danse. Ik begrijp er niets van, of het moet alweer Frans wezen. Wat zijn dàt voor dotten haar, die daar voor het raam hangen?’
‘Pruiken,’ zei Piet. ‘En vlechten en snorren en baarden. Die zijn voor de rederijkers en toneelspelers, als zij zich vermommen moeten.’
‘Ja, 't is een fijne zaak. Ha, daar zie ik de kapper ook, kijk, daar achter de uitstalling...’
‘Etalage,’ verbeterde Piet. ‘Zo noemt hij het zelf.’
‘Ook goed. Zie je hem? Hij lacht tegen me, - hij komt hierheen!’
't Was zo, de voordeur ging open en de gewichtige man verscheen in de opening. 't Was nog een jonge man, stellig niet ouder dan vijfentwintig jaar. Hij maakte voor de drie jongens een buiging, stak Piet zijn hand toe, en riep hem op zo verrukte toon toe, of hij de honderdduizend uit de loterij had getrokken:
‘Ah-ha, mijn jonge vriend Piet van Dril, - en nog twee andere jonge vrienden. Weest welkom! Komt binnen! Komt binnen!’
Met een vriendelijk handgebaar nodigde hij hen uit binnen te komen, om zijn nieuwe zaak te bekijken.
Dik stond hem met open mond aan te gapen. Na een poosje tikte hij met zijn vinger tegen zijn pet, bij wijze van groet, en zei:
‘Morgen, prefester.’
Maar toen barstte de jonge man in lachen uit.
| |
| |
‘Hahahaha, - professor? Noem je me professor? Ik ben coiffeur, begrepen? Komt binnen en neemt eens een kijkje in mijn nieuwe zaak. Ziet alles er niet keurig uit?’
‘Ja keurig,’ zei Dik. ‘Maar hoe heet u nu eigenlijk?’
‘Ik ben mijnheer Wip, de coiffeur.’
‘O zo,’ zei Dik, ‘maar waarom laat u dan op uw raam schilderen, dat u prefester bent? Als Flipsen het ziet, ben je d'r gloeiend bij.’
‘Fliepsàn?’ vroeg de kapper met hoog opgetrokken wenkbrauwen. ‘Fliepsàn, wie is dat?’
‘Dat is de veldwachter,’ zei Dik, ‘en een kwaje ook. Hij doet niets liever van bekeuren en alle mensen hebben een hekel aan hem. Dus als je geen professor bent, zou ik het maar gauw van het raam laten krabben.’
‘Hahahaha!’ lachte monsieur Wip. ‘Die is grappig. Ik noem me in het geheel geen professor, zo geleerd ben ik niet, ik noem me alleen maar professeur de danse, - dansmeester, wil dat zeggen, leraar in het dansen, begrepen?’
‘O zo, betekent het dàt!’ riepen de jongens als uit één mond.
‘Dan is het wat anders,’ zei Dik.
‘En nu weet ik nog niet eens, hoe jullie heten,’ zei de kapper.
‘Ik heet Jan Vos.’
En tot Dik: ‘En jij?’
‘O, - ik heet Dik Trom.’
‘Diek Tron?’ vertaalde Wip.
‘Neen, geen Diek, maar Dik, en geen Tron, maar Trom.’
‘Juist,’ zei Piet van Dril droog, ‘een gewone trom om er een roffel op te slaan, zoals Flipsen vanmorgen nog gedaan heeft, - hè Dik?’
‘Hahahaha,’ lachte monsieur Wip, ‘die is grappig!’
‘Nou,’ zei Dik, ‘ik vond het zo grappig niet. Maar 't
| |
| |
is hier een mooie zaak, de mooiste van het dorp.’
‘Zie eens hier, in deze afdeling heb ik alle soorten van tabak, sigaren en sigaretten, van de goedkoopste tot de duurste soorten, en prachtige tabaks-, sigaren- en sigarettepijpen,’ zei mijnheer Wip trots.
‘Is dat echt meerschuim en echt barnsteen?’ vroeg Dik.
‘Echt, - neen, nog beter dan echt en veel goedkoper.’
‘Kalk en glas zeker, hè?’ vroeg Dik langs zijn neus weg, maar monsieur Wip gaf er geen antwoord op, wat misschien wel het verstandigste was, dat hij doen kon.
‘En in deze étalage,’ hernam de heer Wip, ‘heb ik mijn afdeling parfumerieën en haarwerken. Mooie pruiken, nietwaar, zelf vervaardigd... Alles is gereed om de geachte cliëntèle te ontvangen. Laat ze maar komen. Voor iedereen heb ik een vriendelijk woord en een beleefde buiging over. 't Was me zeer aangenaam kennis met je te maken. Je hebt nu alles gezien. Ik moet aan het werk, want ik heb het nog druk. Au revoir! Au revoir!’ zei monsieur Wip, terwijl hij de deur open deed om hen uit te laten.
|
|