| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Een morgen vol avonturen
Toen Dik de bal gevuld had, klom hij tegen de helling op, om zijn oude plaats aan de kant van de vijver weer in te nemen, maar nauwelijks waren zijn ogen boven de begane grond, of hij hoorde iemand naderen en hij keek naar beide kanten uit om te zien, wie het zijn zou.
‘Haha, eindelijk een mikpunt,’ dacht hij en bleef doodstil zitten. Alleen de helft van zijn hoofd was van de weg af zichtbaar. Hij keek en wachtte af, maar hij zag niemand.
‘En toch hoor ik voetstappen,’ dacht Dik. ‘Er móét iemand zijn, maar het is vast een slome duikelaar, want het gaat slof-slof, voetje voor voetje.’
‘Ah, wat jammer,’ dacht hij, ‘'t Is Kromme Mietje maar, en die kan ik toch niet als mikpunt gebruiken. Maar wat kijkt ze angstig en verschrikt. Ziet ze misschien een van haar plaaggeesten naderen?’
Kromme Mietje was het ongelukkigste kind van het hele dorp, want ze was mismaakt. Het was een klein stumperig schepsel, ongeveer van Diks leeftijd, en hij kende haar al zolang hij op school had gegaan, want zij waren er tegelijk opgekomen. Haar rug was krom en haar borst ingevallen, terwijl haar schouders zo hoog waren, dat ze, als ze zat tot haar oren uitstaken. Dunne beentjes torsten haar zwak lichaampje, waarlangs haar magere, lange armen slap neerhingen. Zij was door haar ingedeukt lichaam erg kort- | |
| |
ademig en gauw vermoeid, zodat zij nooit aan de spelletjes van de andere meisjes kon meedoen. Als overal waren er wel jongens, en zelfs meisjes, die wreed genoeg waren om de spot te drijven met het ongeluk van anderen en hen nog ellendiger te maken, dan zij reeds zijn. Kromme Mietje had dat ondervonden van het ogenblik af, dat zij naar school was gegaan. Ze durfde bijna niet op straat te komen. Angstig spiedde zij altijd voor zich uit, of er niet een of andere plaaggeest in aantocht was, en als zij er in de verte maar een zag komen, kroop ze achter een van de dikke stammen weg, in de hoop, dat zij nog niet gezien zou zijn en bleef daar staan, tot de ander gepasseerd was.
Het ontging Dik niet, dat ze doodsbleek zag en dat haar handen beefden. Zeker moest het wel een van haar ergste plaaggeesten zijn, die in aantocht was.
‘Arme stumper,’ mompelde Dik met medelijden, want hij had een gevoelig hart en het lijden van anderen trof hem altijd diep.
Ja, van de andere kant naderde ook iemand; hij kon het duidelijk horen en hij zag, hoe Marietje zich stijf tegen een boomstam drukte, om zich te verschuilen.
De voetstappen klonken nu heel nabij, en opeens zag Dik, wie het was.
‘Haha, mijn vriend Bruin Boon,’ dacht Dik. ‘Geen wonder, dat Mietje bang is.’
Hij zag, hoe er een lelijk lachje om Bruin's lippen speelde.
‘Het mispunt! Hij houdt zich van de domme, maar hij heeft haar al lang gezien. Maar mij heeft hij niet in de gaten. Dat zal je niet meevallen, Bruintje.’
Inderdaad passeerde Bruin Dik, zonder hem te zien en hij bereikte weldra de boom, waarachter Mietje zich doodsbleek en bevend verscholen had. Toen opeens gaf Bruin een harde schreeuw, om haar aan het schrikken te maken,
| |
| |
en kwam met een sprong naast Mietje, schaterend van het lachen, want hij zag met vreugde, hoe geweldig het meisje schrok.
‘Au, au, o, o, Bruin, doe me toch geen kwaad,’ smeekte het ongelukkige meisje, sidderend van angst. ‘Toe, alsjeblieft, Bruin!’
‘Hahaha!’ schaterde Bruin van pret, want als hij plagen kon zonder gevaar te lopen gestraft te worden, voelde hij zich in zijn element en dat zwakke kind kon zich toch immers niet verdedigen.
‘Dacht je, dat ik je niet gezien had? En wou jij wegkruipen achter een boom? Hahaha, wat een sukkel!’
Hij trok haar aan de haren en gaf haar een klap op haar rug. Dat Dik achter de berm langzaam naderbij sloop, nee, daar had hij geen erg in. Hij had enkel maar oog voor zijn slachtoffer, maar toch keek hij herhaaldelijk naar links en rechts op de weg om te zien, of hij zijn wreed spel wel ongestoord kon voortzetten. Die Bruin was buitengewoon laf, want als er onraad was, koos hij altijd dadelijk het hazepad! En hij kon hard lopen. Dat wist Dik wel en daarom sloop hij zo dicht mogelijk naar hem toe, opdat hij hem niet ontsnappen zou.
‘Au, au, dat is gemeen!’ jammerde Mietje snikkend, toen Bruin haar pijn deed. ‘Toe Bruin, alsjeblieft, laat me toch gaan. Ik doe jou toch ook geen kwaad.’
‘Dat moest er nog bijkomen, - ha, kromme Mie wat heb jij toch een prachtbochel, een bult om er trots op te wezen!’
En hij gaf Mietje een harde stomp op haar rug.
‘Au, au, au, - o, wat een pijn!’ schreide Mietje, sidderend over haar gehele lichaam van angst. ‘Ach, houd toch op, Bruin, - alsjeblieft.’
Nu greep hij Mietje weer bij de schouders en schudde haar ruw door elkaar.
| |
| |
Maar o wee, Dik was thans dicht genoeg bij hem gekomen, om met zijn aanval te beginnen, zonder veel kans te lopen, dat Bruin hem nog kon ontsnappen. Hij richtte de bal met het gaatje op Bruin's achterhoofd, want Bruin stond met zijn rug naar hem toe en kneep hem met kracht dicht, zodat het water Bruin bij stralen langs zijn nek liep. In de eerste schrik liet hij Mietje los en draaide zich om, maar toen kreeg hij de volle laag van voren. Op hetzelfde ogenblik wierp Dik zich op hem en kwamen diens vuisten links en rechts op zijn gezicht neer.
‘Au - o - hu - wat is - dat?’ riep hij verward uit.
‘Dat ben ik maar, - Dik Trom, en niemand anders!’ zei Dik kalm, maar inwendig kookte hij van verontwaardiging en sloeg er geweldig op los. Zijn vuisten waren nog nooit met zoveel kracht op iemand neergekomen.
Bruin's neus begon te bloeden en weldra had Dik hem twee blauwe ogen geslagen en nog was hij zijn verontwaardiging niet te boven. Hij bleef slaan zonder ophouden.
‘Beul! Laffe beul!’ beet hij Bruin toe.
‘Houd op, Dik, - toe houd op! Au, Dik - au - toe Dik!’
Maar Dik hield niet op. Zijn bloed kookte.
Mietje had, zodra Dik haar te hulp was gesneld, de vlucht genomen. Zij durfde niet op of om te kijken van angst en ontsteltenis en sloop achter de bomenrij voort, om maar zo spoedig mogelijk thuis te komen.
‘Misbaksel,’ beet Dik Bruin toe, - ‘dáar - dáar - dáár! Ik zal je leren, zo'n ongelukkig kind pijn te doen. - Dáár - pak aan!’
‘O Dik, houd toch op, mijn neus bloedt. Ik zal het aan moeder zeggen!’
‘Nee!’ zei Dik, ‘ik zal je de volle maat geven en nog een toegift op de koop toe. Bah, wat een naarling ben je!’
Bruin was ten einde raad en zette het op een schreeuwen.
| |
| |
‘Help! Help!’ riep hij. ‘Help! Help!’
En hij kreeg hulp. De kansen keerden als bij toverslag. Want Flipsen, de veldwachter, was naderbij gekomen, zonder dat de jongens in de hitte van het gevecht hem gezien hadden. Opeens pakte hij Dik bij zijn kraag en rukte hem van diens aartsvijand los. En toen kreeg Dik er van langs, tot groot genoegen van Bruin, die zijn zakdoek uit zijn broekzak opdiepte om het bloeden van zijn neus te stelpen.
‘O, hij heeft me zo geslagen,’ jammerde hij.
‘O, o, zo erg, Flipsen!’
Hij wist wel, dat hij thans veilig was, want Flipsen was nog familie van hem.
Nauwelijks had Dik de blinkende uniformknopen gezien, of hij begreep, dat er voor hem op geen genade te hopen viel, want Flipsen had een grote hekel aan hem. Maar hij besloot zich tot het uiterste te verdedigen.
Flipsen schudde hem ruw heen en weer en sloeg er onbarmhartig op los.
‘Zo, zo kereltje, ben jij weer eens aan de gang. Ik zal je die grappen nu eens grondig afleren, hoor je dat? Ruziemaker!’
‘Pats! Pats! Pats!’ klonk het, want Flipsen had harde handen. Dik had alle gelegenheid, om dat op te merken.
‘Ja,’ riep hij Flipsen toe, ‘maar Bruin is een mispunt...’
‘Natuurlijk, en jij bent een onschuldig lammetje!’ schreeuwde Flipsen. Hij legde hem eindelijk over zijn knie en sloeg er duchtig op los. Dik gaf geen enkele kreet van pijn, dat genoegen gunde hij hem niet, maar hij werd zo verontwaardigd, dat hij Flipsen's been met beide handen vastgreep en er zijn tanden inzette zo diep hij maar kon.
‘Au!’ riep Flipsen, en hij schudde Dik overhaast van zich af, zodat deze zich in veiligheid kon stellen. Op een kleine afstand bleef hij staan, want als zijn vijand hem
| |
| |
opnieuw wilde vastgrijpen, kon hij hem toch niet ontlopen, dat wist hij wel. ‘Beroerde jongen, moet jij me bijten?’
‘Moet jij mij slaan?’ was Diks wedervraag. ‘Was daar reden toe? Je hebt niet eens onderzocht, wie de schuldige was. Jij geeft mij altijd de schuld!’
‘Au!’ zei Flipsen, die in gebukte houding over de pijnlijke plek wreef, heel zacht en voorzichtig. ‘Wie de schuldige was? Dat kun-je aan de bloedneus en de blauw-geslagen ogen van Bruin wel zien! Lamme jongen, om zo te bijten!’
‘Dik is begonnen!’ riep Bruin op jammerende toon zijn redder toe. ‘Ik deed hem niets en hij sprong me zo maar op mijn lijf en begon te slaan.’
‘Dat is waar,’ beaamde Dik kalm. ‘Maar zeg dan meteen, waarom ik het deed. Toe, laffe meisjesplager, zeg dat dan ook.’
‘Neen maar, dat is een schandaal,’ riep Bruin. ‘Nu wil hij mij nog de schuld geven op de koop toe. Weet je wat er was, Flipsen? Ik betrapte hem juist, dat hij Kromme Mietje stond te sarren en te pijnigen, en toen ik hem dat wou beletten, vloog hij op me af als een dolle hond. En je ziet, hoe hij me geslagen heeft...’
‘En mij gebeten!’ bromde Flipsen tussen zijn tanden. ‘Die satanse jongen!’
‘Wat een aartsleugenaar,’ zei Dik met de grootste verachting. ‘Bah! Neen, Flipsen, niet ik heb Mietje geplaagd en mishandeld, maar hij! En de rest van hetgeen hij zei, is waar. Ik ben op hem afgevlogen als een dolle hond en heb hem gegeven, wat hem eerlijk toekwam. En als hij 't hart heeft, om het ooit weer te doen krijgt hij een dito pak slaag, dat kan hij voor gezegd houden.’
‘'t Is niet waar, Flipsen, - hij plaagde Mietje en niet ik.’
‘Dat zal wel,’ zei de veldwachter. ‘Laat hij maar op- | |
| |
passen, of hij zit gauwer achter de tralies, dan hij denkt.’
Flipsen vervolgde zijn weg naar het raadhuis, en Dik zag met genoegen, dat hij een beetje kreupel liep. En lachend keek hij Bruin na, die het op een lopen zette, zo hard hij kon, zodra zijn bevrijder zich van hem verwijderde.
‘Zo'n lafaard!’ zei Dik met minachting. ‘Gebrekkige meisjes, die zich niet verdedigen kunnen, mishandelen, dat durft hij, maar het opnemen tegen mij of een andere jongen, daar is hij te laf voor.’
Hij zocht zijn bal op, die hij op de grond geworpen had, toen hij Bruin Boon aanviel, en ging op de berm liggen, aan de kant van de vijver. Hij wreef zachtjes over de pijnlijke plekken, waar Flipsen hem met zijn harde handen geraakt had. Zijn klappen waren geducht aangekomen, en Dik had een gevoel, of zijn broek van achteren in brand stond.
‘Weet je wat, ik trek mijn kleren uit,’ dacht hij, ‘en neem een bad in de vijver. Dat zal opfrissen.’
Dik liep de speelplaats van de school op en ontkleedde zich in het dichte kreupelhout van het schoolbos. De kikkers kwaakten en rekkekten er nog vrolijk op los en de goudvissen spartelden tussen het riet. Maar zodra Dik met een plons in het water terecht kwam, doken de boerenachtegalen naar de bodem en was er ook geen enkele goudvis meer te zien.
Ha, wat deed dat bad in het koele water hem goed. 't Was heerlijk. Met welbehagen wentelde Dik zich om en om en hij voelde, hoe het gloeierige gevoel meer en meer verdween. Er passeerden hem enkele voorbijgangers, die even naar hem bleven kijken en een praatje met hem maakten.
‘Is het lekker, Dik?’ vroeg Brand, een jonge bakker.
‘En of!’ riep Dik terug, blazend en proestend.
‘'k Zou ook wel willen,’ zei Brand.
| |
| |
‘Doe het dan!’
‘Ja, als ik maar tijd had,’ en voort ging hij weer.
Even later kwam mijnheer Denappel langs de vijver. Hij maakte zijn gewone morgenwandelingetje.
‘Ha ha, ben jij daag, Dik? Ik dacht al, wat hoog ik toch voog een gespagtel in de vijveg, en nu zie ik, dat jij het bent. Lekkeg fgis, Dik?’
‘Morgen mijnheer, - ja heerlijk,’ zei Dik, die niet zonder trots staaltjes van zijn zwemkunst ten beste gaf, want hij kon uitstekend zwemmen.
‘Jij zwemt als een kikkeg. Dik, pgachtig hoog, pgachtig, maag laat Flipsen je maag niet zien, want je moogt niet in de vijveg zwemmen. Dan bekeugt hij je nog.’
‘Ik wou, dat Flipsen op de Mokerhei zat, mijnheer. Hij heeft me vanmorgen al een pak slaag gegeven.’
‘Hahaha, dat is ggappig, Dik. Pas dan maag op, dat hij je nog geen tweede pak geeft. Dag Dik.’
‘Dag mijnheer!’
De heer Denappel vervolgde zijn wandeling en Dik stapte, heerlijk afgekoeld en verfrist, aan wal. Hij liet het water wat van zich afdruipen en trok zijn kleren aan. Het bad had hem goed gedaan. Het branderige gevoel was verdwenen en hij was weer zo lekker als kip. Toen hij zich aangekleed had, zocht hij zijn oude plekje aan de berm weer op, na eerst de bal met water te hebben gevuld. Hij hoopte, dat er nu spoedig een of andere kameraad zou verschijnen, wie hij eens de volle laag zou kunnen geven. Jan Vos of Piet van Dril bijvoorbeeld. Dat zou hij leuk vinden. Maar er kwam niemand. Eindelijk stond hij op, om eens op de weg te kijken, of hij nergens een kennis zag. Maar hij deed het voorzichtig, want als er iemand op komst was, wilde hij niet opgemerkt worden. Hij hield zich achter een van de stammen schuil en tuurde om een hoekje, - maar plotseling trok hij zijn hoofd terug.
| |
| |
‘Daar komt Flipsen warempel weer aan,’ mompelde hij. ‘Wacht, tot besluit zal ik hem de volle laag geven, dat heeft hij dubbel en dwars aan mij verdiend. Er mag dan van komen, wat wil.’
Hij liep vlug de berm over en liet zich langs de helling neerglijden, tot zijn voeten bijna het water van de vijver raakten. Ja, de bal was nog vol. Zo wachtte hij zijn geweldige vijand vol spanning af.
Ha, daar hoorde hij zijn voetstappen. Waarom zou hij al zo gauw naar huis terugkeren? Misschien om zijn been te gaan wassen en verbinden? Ja, fris water was wel een goed geneesmiddel, dat had hij zelf nog pas ondervonden. Wacht, nu was hij vlak bij. Dadelijk zou hij verschijnen, - haha, daar was hij...
Dik richtte de bal en pssst, daar kreeg Flipsen de volle laag. Dik had zo hard geknepen, dat de uniformpet Flipsen van het hoofd werd gespoten. De man wist niet, wat er zo plotseling met hem gebeurde. Hij schrok er geweldig van en het water droop hem bij zijn gezicht neer. Met een dom verbaasd gezicht keek hij overal rond om te zien, wat er aan de hand was.
‘Hè, - o, - o, wat is dat? - Wat gebeurt - daar?’ stotterde hij, terwijl hij zijn beide armen omhoog hief om naar zijn hoofd en zijn pet te grijpen. Maar hij was te gewiekst om niet heel gauw te snappen, dat de een of ander hem een poets speelde, en wie dat was, o, daarover hoefde hij niet lang na te denken. Dik Trom deed het natuurlijk om zich te wreken over het pak slaag van daareven.
O, die satanse jongen! Wacht, hij zou hem! - Maar waar was hij? - Hij zag hem nergens. Stond hij hier of daar achter een boom? Opbrengen zou hij hem naar het cachot, de rakker! Maar eerst moest hij hem hebben. Waar zat die aartsdeugniet nu? Waar had hij zich verscholen? Nee, achter de bomen was hij niet. Ha, dan aan de kant
| |
| |
van de vijver. Een andere plaats schoot er niet over. Vlug liep hij naar de kant en keek links en rechts. - Ha ja, daarginds zag hij hem langs de steile kant kruipen, en nu klom hij op de berm en zette het op een lopen.
‘Dag Flipsen!’ hoorde hij roepen. Tjonge, tjonge, wat liép die schelm. Maar hij zou hem wel krijgen. Hij kon veel harder lopen dan die dikke deugniet.
Flipsen zette het op een draf, om zich van hem meester te maken.
‘Wacht maar!’ riep hij Dik uit de verte toe, terwijl hij zijn gebalde vuisten dreigend naar hem uitstak. ‘Wacht m..., au, wat doet me dat been een pijn, ik kan onmogelijk hard lopen. Au, - dat valt me niet mee, - ik moet het opgeven.’ -
En Flipsen boog zich voorover, om zich nog eens zacht over zijn been te wrijven. Toen keerde hij zich om, zocht zijn pet op, en vervolgde zijn weg naar huis.
Dik was intussen uit het oog verdwenen.
|
|