| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Dik heeft een bal met een gaatje
Dik ging nog op school, maar door bijzondere omstandigheden had hij een vrije dag en dat vond hij een heerlijk buitenkansje. 't Was in juni en prachtig weer. Hij was buitengewoon vroeg opgestaan, want hij wilde zijn feestdag zo lang mogelijk maken om er extra van te genieten. Nadat hij zich aangekleed en gewassen had en zich te goed had gedaan aan enige dikke sneden brood, die hem smaakten als koek, was hij naar buiten gegaan, om zijn duiven te voeren en gras te snijden voor zijn konijnen. Ha, wat was het heerlijk buiten. De zon kwam nog maar pas boven de horizon en aan elk grassprietje hing een dauwdroppel, die fonkelde als een fijn geslepen diamant.
Zijn kauwtje vergezelde hem als altijd en beweerde wel honderdmaal, dat hij er ook was.
‘Hier is Gerrit, - hier is Gerrit!’ riep hij onophoudelijk. Soms kwam hij op Dik's pet zitten, waarvan de klep nog altijd naar zijn rug wees.
‘Hier is Gerrit! Hier is Gerrit!’ klonk het dan met een dikke tong.
‘Ja, dat weet ik wel, praatjesmaker,’ zei Dik, terwijl zijn blinkend mes door de geurige klaver gleed, die op de berm van de weg groeide.
In 't volgend ogenblik was Gerrit weer verdwenen, om voor de inwendige kraai te zorgen. Hij lustte veel, want hij raakte nooit verzadigd, net als zijn baas.
| |
| |
Toen Dik's voorraad groot genoeg was, ging hij naar huis en vulde er de ruiven voor zijn konijnen mee. Of die smulden!
‘Hier is Gerrit!’ riep de kauw, die hem gevolgd was.
‘Ja, 't is goed hoor, - maar ik ga naar boven om knikkers te zoeken, want de knikkertijd is gisteren begonnen.’
Dik liep de trap op naar de zolder en zat weldra gebogen over de lade van een oude kast, waarin hij gewoon was zijn speelgoed op te bergen.
‘Waar zijn jullie?’ mompelde hij, terwijl hij met beide handen door een massa voorwerpen graaide, die hij daar in de loop der jaren verzameld had, - en ha ja, achterin lag de zak met knikkers, die hij zocht. Wat een hoop had hij er, veel te veel om ze allemaal mee te nemen. Nee, dat was ook niet nodig. Aan vijf-en-twintig had hij er wel genoeg voor vandaag. 't Zou al toevallig wezen, als hij die allemaal verloor. De knikkerzak lag vlak naast een oude kaatsbal. Dik wist zich nog best te herinneren, dat hij die eens van zijn moeder gekregen had, toen ze naar de stad geweest was. Wat was hij toen mooi geweest, beschilderd met verschillende helle kleuren. Maar nu was hij oud geworden en van de schitterende kleuren was geen aasje meer overgebleven. Hij zag er echt oud en vaalgrijs uit. Dik kneep er in, maar de vroegere veerkracht was verdwenen. Dik kon hem bijna plat knijpen.
‘Vooruit er mee,’ zei Dik, en hij wierp hem weer in de lade. Maar opeens krulde een glimlachje zijn lippen en kreeg hij een ondeugende flikkering in zijn ogen.
‘Nee,’ zei hij, ‘ik neem hem mee. Leuk om er grappen mee te hebben.’
Hij stak vijf-en-twintig knikkers in de ene zak van zijn wijde broek en de bal in de andere. Toen schoof hij de lade dicht en ging naar beneden, naar de woonkamer.
‘Moeder, waar kan ik een stopnaald vinden?’
| |
| |
‘In mijn naaikistje. Wat wil je er mee doen?’
‘Een gaatje maken in een oude gummibal, u weet wel, die ik nog eens van u gekregen heb.’
‘En waarvoor moet dat gaatje dienen?’
‘Voor de mop, moeder. Hij is toch al oud en lelijk en de veerkracht is er uit. Ik ga hem vullen met water en de jongens in hun nek spuiten.’
‘En als ze dan kwaad worden en gaan vechten?’
‘Dan ga ik ook vechten,’ lachte Dik. ‘Dan zijn ze nog niet gelukkig.’
‘Pas op, als je met gescheurde kleren thuiskomt, hoor!’
‘Ha, hier heb ik er een. Daar gaat-ie! - Zo, dat gaat nog niet zo gemakkelijk, als ik dacht.’
‘Gaat het, Dik?’
‘Ja, hij is er door, maar 't gaatje is erg klein. Nog wat uitboren. - Al klaar, moeder, en nu ga ik hem bij de pomp vullen en krijgt de eerste, de beste, die ik tegenkom, zijn portie. Wat zal ik lachen. Dag!’
‘Dag Dik. Niet vechten, hoor.’
Maar Dik was al in het achterhuis en hoorde haar niet. Hij vulde een teil met water, dompelde de bal er in en kneep hem samen. Grote luchtblazen borrelden naar boven en toen hij zijn vingers langzaam ontspande, vulde de bal zich gedeeltelijk met water. Een paar maal herhaalde hij die beweging, tot er eindelijk geen enkele luchtbel meer opsteeg.
‘Zie zo,’ zei hij met een lachje, ‘die is klaar.’
Hij trok zijn klompen aan en slenterde de straat op, of eigenlijk was het geen straat, maar een grindweg, want Dik woonde maar op een eenvoudig dorp in het hartje van een grote polder.
Nauwelijks was hij buiten, of hij zag in de tuin, die aan de hunne grensde, zijn buurmeisje Nelly.
Nelly zat op een bank voor haar huisje in een schoolboek te lezen.
| |
| |
Zij had Dik niet horen komen, zo verdiept was zij in haar werk, zodat Dik ongemerkt naderbij kon sluipen langs de haag die de twee tuintjes van elkander scheidde.
Toen hij de voorkant van het huisje bereikt had, richtte hij zich op om haar een straaltje water op het hoofd te spuiten. Juist wilde hij de bal dichtknijpen, toen de kauw zich op zijn pet zette en riep:
‘Hier is Gerrit! Dag Helly! Hier is Gerrit!’
Nelly keek verrast op en zag zowel Gerrit als Dik.
‘Akelig creatuur!’ bromde Dik kwaad. ‘Op een slechter ogenblik had je niet kunnen komen. Je bederft mijn grap helemaal. - Ha, dag Nelly, zit je te lezen?’
‘Dag Dik,’ zei Nelly, blij verrast, want ze was altijd blij, als ze Dik zag, - ‘ben jij daar? Ik had je niet horen komen. En Gerrit ook? Kom hier, Gerrit, kom bij Nelly! Dag Gerrit!’
De kauw vloog van Diks hoofd en ging bij Nelly op de bank zitten. Toen wipte hij op het boek en tuurde met zijn kraaloogjes op de zwarte letters met zoveel ernst, of hij een bijzonder spannend verhaaltje las.
‘Ga jij gras snijden voor je konijnen?’ vroeg Nelly, terwijl zij het kauwtje over de rug streelde.
‘O nee, dat heb ik al lang gedaan. Ik ben niet zo'n langslaper als jij.’
‘Zo, dan ben je wel erg vroeg op geweest,’ zei Nelly. Ze boog zich voorover en kuste de vogel op zijn kopje.
- ‘Hè bah, het begint te regenen!’ riep ze plotseling uit. ‘Ik voel druppels op mijn hoofd.’
Dik hield zich van de domme en keek met een stalen gezicht naar de lucht.
‘Ik denk, dat je je vergist,’ zei hij, ‘want de lucht ziet egaal blauw. - En ik merk niets van regen.’
‘Toch heb ik het gevoeld,’ zei Nelly. Zij streek met haar hand over het haar. ‘Ja, 't is toch heus waar. Ik voel
| |
| |
vochtigheid op mijn hoofd.’
‘Dan moet je je voortaan beter afdrogen, als je je gewassen hebt,’ zei Dik. ‘Kijk, daar aan de andere kant van jullie tuin zit een roodborstje in de vlierboom. Wat een fijn vogeltje toch, zo'n roodborstje! Zie je het?’
‘Nee,’ zei Nelly. ‘Ik zie het niet. Waar zit het?’
‘Dáár, vlak naast die grote, witte bloem,’ zei Dik, terwijl hij de bal ophief en hem samendrukte, zodat het water er met een straaltje uitvloog en op Nelly's hoofd terecht kwam. De kauw kreeg er ook enige druppels van op zijn kop en vloog haastig weg.
‘Hè, het regent wèl!’ riep Nelly, terwijl zij naar haar hoofd greep. ‘En van je roodborstje is niets te zien.’
Zij keek Dik aan, en zag hem fijntjes glimlachen. Toen keek zij naar de lucht, die helderblauw was en waar geen spoor van een wolkje te ontdekken viel, en opeens begreep zij, dat Dik haar een poets gebakken had. ‘O jou, rakker, jij hebt me nat gespoten. Denk je, dat ik je niet in de gaten heb?’
‘Een klein beetje maar, Nelly, voor de grap. Als je een jongen geweest was, Jan Vos of Piet van Dril bijvoorbeeld, dan zou ik je wel anders getrakteerd hebben.’
Dik had inderdaad maar een licht kneepje in de bal gegeven, want met meisjes ging hij altijd heel zacht om. Veel water kon er dus niet op haar hoofd terecht gekomen zijn.
‘Of Bruin Boon, hè?’ zei Nelly. ‘Want dat is immers je beste vriend?’
‘Bruin is een mispunt,’ zei Dik met de grootste minachting.
‘Maar zeg, Dik, hoe heb je 't gedaan?’
‘Met deze bal. Kijk, ik heb er een gaatje in gemaakt en hem met water gevuld. Hij is nog bijna vol. Ik heb je haast niet nat gespoten.’
‘Met een bal?’ vroeg Nelly. Zij stond van haar bankje
| |
| |
op en kwam naar de haag. ‘Met een bal, zeg je? Laat eens zien? Hoe doe je dat?’
‘Doodgewoon,’ zei Dik. ‘Je knijpt er maar in, en dan spuit het er vanzelf uit. Ik vond hem in mijn speelgoedla.’
‘Leuk,’ zei Nelly. ‘Geef hem eens hier. Gaat het lastig? Om te mikken, meen ik.’
‘Welnee, probeer maar,’ zei Dik.
Hij gaf Nelly de bal en op hetzelfde ogenblik kreeg hij de volle laag op zijn bolle wangen. Hij sprong wel een meter achteruit en riep:
‘Ben je dwaas! Hoe krijg je 't in je hoofd? Wat flauw!’ Het water droop hem bij zijn gezicht neer.
‘Boontje komt om zijn loontje, domkop,’ zei Nelly, die krom stond van het lachen. ‘Jij bent er mee begonnen! Hahahaha!’
‘Maar zo'n volle straal!’ riep Dik.
‘O, maar jij bent immers een jongen?’ schaterde Nelly. ‘Wel, wel, Dik, wat ben je er daar ingevlogen. Ik had gedacht dat je slimmer was. Op die manier kun je vandaag nog plezier van je bal beleven. Ik zou hem maar thuis laten.’
‘Ik denk er niet over,’ zei Dik. ‘Maar ik geef hem nooit weer een ander in handen.’
‘Wat je gelijk hebt,’ zei Nelly. ‘Hier heb je hem weer.’
‘Hij is helemaal leeg,’ bromde Dik.
‘En jij bent helemaal nat,’ lachte Nelly. ‘Ga je maar afdrogen met de handdoek.’
Dik deed het en vulde de bal meteen opnieuw. Toen hij het huisje van Nelly passeerde, zat ze alweer op haar bankje te lezen, maar haar gezicht was nog een en al lach.
‘Dag Dik, - veel plezier. Ben je nog erg boos! Ik heb het roodborstje ook gezien.’
‘Gelukkig voor jou. Neen boos ben ik niet, want je was in je recht.’
| |
| |
‘Zeg Dik, ik geloof, dat ik het ben, die tot nog toe het meeste plezier van je bal met een gaatje gehad heb.’
‘Ik geloof het ook, Nelly. Dag!’
‘Dag. Veel succes verder!’
Dik liep de weg op in de richting van de drie bruggen, want midden in het dorp kruisten twee brede kanalen elkaar, zodat er drie bruggen nodig waren, om het verkeer tussen de vier delen van zijn woonplaats mogelijk te maken. Hij brandde van verlangen, een van zijn kameraden te ontmoeten om die de volle laag te kunnen geven. Maar hij ontmoette niemand en sloeg bij de brug linksom, naar een van de ingangen van het schoolplein, dat heel groot was. De school was omgeven door drie bosjes van kreupelhout, met hoog geboomte langs de rand. Een van die bosjes lag achter de school, een aan de zijkant en een er voor. Dat laatste bosje zou aan de weg gelegen hebben, indien het er niet door een vijver van gescheiden was. In die vijver zwommen goudvissen en er huisden honderden kikkers, die in de zomer een oorverdovend lawaai konden maken. Dik mocht er graag naar kijken. Hoe groter blazen ze maakten aan weerskanten van hun brede mond, hoe mooier hij het vond. Ook de goudvissen hadden telkens weer opnieuw zijn grote belangstelling. Hij kon er soms wel een uur lang naar zitten kijken.
Ook nu in de vroege morgen rekkekten en kwaakten de kikkers er lustig op los. Dik besloot een poosje aan de kant van de vijver te gaan zitten. In de polder, waar hij woonde, lagen de sloten en kanalen heel diep beneden het land, zodat men de wallen wel anderhalve meter moest afdalen, om bij het water te komen. Dik zag een grote, groene kikker dicht in zijn nabijheid, die uit alle macht midden in het kroos lag te rekkekken en kwaken. Twee grote blazen versierden zijn mondhoeken.
‘Ha, jou grapjas!’ mompelde Dik. ‘Jou zal ik krijgen!’
| |
| |
Hij richtte het gaatje van de bal op de jolige zanger en kneep uit alle macht. Een flinke straal water kwam op de kop van de kikker terecht, maar wat Dik verwacht had, namelijk dat de kikker zich met grote sprongen over het kroos uit de voeten zou maken, gebeurde niet. Hij hield alleen even op met kwaken en stak zijn tong uit, om zich de bek af te likken. Het smaakte hem blijkbaar kostelijk en een ogenblik later zong hij weer uit volle borst:
‘Kwak! Kwak! Oerekkek! Oerekkek!’
En zijn grote blazen kwamen weer te voorschijn.
‘Dat had ik ook eigenlijk wel kunnen denken. Hij is er niet bang van, want water is zijn element,’ dacht Dik. Hij bespoot hem nog eens met het restje dat nog in de bal overgebleven was, doch zonder succes. De kikker bleef kalm zitten en zette zijn lied onverstoorbaar voort. Toen liet Dik zich langs de helling naar beneden glijden, om zijn bal opnieuw te vullen. Van de weg af was er geen spoor meer van hem te zien. Maar de kikker verdween als bij toverslag onder water, want die dikke jongen kwam nu veel te dicht bij hem naar zijn zin. Hij moest niet zo familiaar worden, vond hij.
|
|