| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
De jongens hebben een feestelijken dag, en Leo verricht eene goede daad. Ab en Leo drukken ten slotte elkander de hand.
Eindelijk was de groote dag van het feest gekomen. Al vroeg in den morgen was het een gemauw in de tuinen achter de huizen der jonge Tijgerkatten, om van te rillen en te beven, en al voor vijf uur in den morgen zaten de jongens in den boom.
‘Wat een heerlijke morgen!’ zei Wim Brommers.
‘Echt weertje om te zwemmen,’ zei Paul, die zich van pleizier de handen wreef. ‘Zeg Wim, hoe is jou costuum voor het steekspel?’
‘Dat moet je maar zien, als ik het aan heb,’ was het antwoord. ‘Ik zeg het je niet.’
‘Erg flauw van je,’ meende Paul. ‘Je kunt het nu gerust zeggen, want al de costumes zijn toch al klaar.’
‘Ja, - maar dan is de aardigheid weg,’ zei
| |
| |
Wim, ‘Wij moeten het juist elkander niet vertellen: dan blijft het eene verrassing.’
‘Weet je, dat er twaalf deelnemens zijn?’ vroeg Ab. ‘En dat Arie Vaartman ook mêedoet?’
‘Is het waar?’ vroeg Wim. ‘Hoe komt dat zoo? Hij kwam vroeger nooit in het basin.’
‘Dat weet ik wel, maar zijn vader heeft hem toestemming gegeven om zeeman te worden, onder voorwaarde dat hij eerst leert zwemmen, want dat kan hem later te pas komen. De koster is bij Pa geweest om er over te spreken, en toen schijnt Vaartman er toe besloten te zijn.’
‘Net een vak voor Arie!’ meende Johan.
‘Dat geloof ik,’ zei Flip. ‘Hij is er dan ook wàt blij mede. Zijn vader heeft besloten hem op de zeevaartschool in Amsterdam te doen. Over twee jaar vaart hij uit en kan dan een jaar later examen doen voor derden stuurman. De zwemmeester vertelde me, dat Arie het in den kortst mogelijken tijd geleerd heeft.’
‘Dat wil ik wel gelooven, want hij kon het bijna al, toen hij op de zwemschool kwam,’ zei Ab. ‘Ik heb hem meer dan eens zien zwemmen in een tocht buiten de stad.’
‘En weet jelui, dat Leo ook meêdoet?’ vroeg Wim.
| |
| |
‘Ja, ik weet het,’ zei Ab. ‘Gisteren heb ik een eindje met hem geloopen, toen we uit school kwamen, en toen heeft hij het me gezegd. Hij is lang zoo onaangenaam niet meer als vroeger, geloof ik.’
‘Dat heb ik ook opgemerkt,’ zei Wim. ‘Gisteren was hij aan 't fietsen, en toen presenteerde hij me uit eigen beweging om er ook eens op te zitten. Dat zou hij vroeger niet gedaan hebben.’
‘O neen, geen sprake van,’ meenden de anderen.
‘En heb je 't gedaan?’ vroeg Flip. ‘Of wou je niets met hem te maken hebben?’
‘Och, waarom niet,’ zei Wim schouderophalend. ‘Als hij “goed” wil wezen, heb ik geen lust om hem te plagen. Ik vind hem lang zoo onaardig niet meer als vroeger. Zeg jongens, wil je me even helpen de vlag uit te steken? Dat kan ik alleen niet doen.’
Dat was een kolfje naar hun hand. Zij kropen over schuttingen, priëelen en veranda's naar Wim's huis en knoopten de vlag aan den stok. Daarna brachten zij met vereende kracht stok en vlag uit het geopende raam. Al de voorramen schoven zij omhoog, en staken de hoofden naar buiten. Het rood, wit en blauw begeesterde Wim zoodanig, dat hij uit volle borst het vlaggelied
| |
| |
begon te zingen, waaraan de andere jongens hem dapper hielpen. Helder en frisch klonk het over de straat:
Gij schitt'rende kleuren van Nederlands Vlag,
Wat wappert gij fier langs den vloed;
Hoe klopt ons het harte van vreugd en ontzag,
Wanneer het uw banen begroet.
Ontplooi u, waai uit nu, bij Nacht en bij Dag,
Gij blijft ons het teeken, o heilige Vlag,
Van Trouw en van Vroomheid en Moed!
Of is niet dat Blauw in zijn smetlooze pracht
Der trouw onzer Vad'ren gewijd?
Of tuigt niet dat Rood van hun manlijke Kracht
En Moed, in zoo menigen strijd?
| |
| |
Of wijst niet die Blankheid, zoo rein en zoo zacht,
Op Vroomheid, die zegen van Gode verwacht?
Den zegen, die éénig gedijdt?
Waai uit dan, o Vlag; zij een tolk onzer beê
Om Trouw en om Vroomheid en Moed!
De wereld ontzie U op golven en reê....
Doch - dáált Gij op Strand weer of Vloed,
Wij heffen uw Wit uit de schuimende zee,
En voeren naar 't Blauw van den Hemel U mee, -
Al kleurt zich Uw Rood met ons bloed!
‘Hiep-hiep-hiep-hoera!’ juichte Wim. En Ab riep:
‘Komt jongens, dan gaan we bij ons ook de vlag uitsteken.’
‘Ja,’ riepen Johan en Paul Roozen, ‘en bij ons ook!’
Het opgetogen vijftal maakte zooveel drukte, dat de menschen in de buurt er vroeger door opstonden, en nieuwsgierig naar buiten keken om te zien, wat er aan de hand was. En toen zij daar de drie vlaggen zagen wapperen, staken zij ook de vlag uit, want er zouden vele zwemmers uit den vreemde komen, om aan de wedstrijd deel te nemen. Het duurde maar kort, of bijna uit alle huizen van het vriendelijke stedeke wapperde de nationale driekleur, wat het een zeer feestelijk aanzien gaf.
Van lieverlede begon het drukker te worden op de straten. 't Was bekend, dat om tien uur de feestvierende zwemclub Neptunus een optocht zou houden door de stad met muziek van twee
| |
| |
korpsen en ontplooid vaandel. Straatventers met vruchten, ijs, limonade of bier liepen met hunne karretjes rond, of hadden een standplaats gekozen op hoeken van straten, waar veel vertier was. Ook de jongens zouden aan den optocht meêdoen, evenals alle deelnemers aan den wedstrijd. Achter de zwemschool was een houten tentje opgericht, waarin de jongens zich verkleeden konden.
't Behoeft niet gezegd te worden, dat zij daar op den bepaalden tijd tegenwoordig waren, ja, zij waren er wel haast een half uur te vroeg.
Wat zag de zwemschool er feestelijk uit! Aan hooge masten, die aan de vier hoeken waren opgericht, wapperden groote vlaggen. Bovendien waren die masten nog door touwen aan elkaar verbonden, welke met wel honderd kleine vlaggetjes van allerlei kleur prijkten. 't Gaf een levendig gezicht, want er woei een gezellig briesje, dat vlaggen en wimpels in gestadige beweging bracht. De zon scheen helder op het kleurenspel neder en zette alles in een gouden gloed.
Spoedig heerschte er eene gezellige drukte in en om het feestterrein. De treinen brachten zwemlustigen en toeschouwers aan, die overal oude kennissen ontmoetten, met wie zij op andere plaatsen reeds om den prijs hadden gekampt.
Hier drukten er twee elkander hartelijk de
| |
| |
hand, ginds klopte een ander iemand, die met den rug naar hem toe stond, op den schouder, en overal weerklonk het:
‘Goeden morgen! Goeden morgen. Wel, oude jongen, hoe maak je 't? Wat heb ik je in lang niet gezien!’
De zwemmeester had het verbazend druk om te zorgen, dat alles in orde was. Hier was nog dit, dáár nog dat te veranderen. Hier moest nog een wimpel, daar nog een vlag, ginds nog iets anders worden aangebracht. En iedereen kwam hem groeten of kennis met hem maken. En de jongens hadden hem zooveel te vragen, dat hij soms lachend zijne vingers in de ooren stak. Allen wilden hem even graag helpen, want zij hadden nog nooit zooveel van hem gehouden als dezen morgen, maar eigenlijk liepen zij hem overal met hunne gedienstigheid in den weg, zoodat hij meer last dan gemak van hen had. Maar hij was een aardige man, die wat van de jongens verdragen kon, en hij liet hen graag in den waan, dat zij hem kolossaal hielpen. Eindelijk verscheen ook het hoofdbestuur van den Nederlandschen Zwembond, heeren met groote knevels en gekleed in sportflanel, die met niet weinig bewondering en eerbied door de jongens werden aangestaard.
‘Kijk,’ zei Wim, ‘die heer daar met dat witte petje op, is de Voorzitter van den Bond. Hij
| |
| |
kan zwemmen als een snoek zoo snel, heb ik wel eens gehoord.’
‘En die andere heer naast hem is de Secretaris. Hij moet te Scheveningen eens iemand het leven hebben gered,’ zei Johan.
‘Is 't waar?’ vroegen de anderen. ‘Hoe weet je dat?’
‘Pa heeft het ons gisteren verteld. 't Was een man, die zich te ver in de zee had gewaagd en door den stroom gegrepen werd. Toen sprong deze heer geheel gekleed in het water en wist hem te redden. De drenkeling was al bewusteloos, maar hij is geheel hersteld.’
‘Kranig, hoor!’ zei Wim, die een stapje vooruit ging, om den held van meer nabij te kunnen bewonderen. En toen de heer hem toevallig aankeek, nam Wim eerbiedig den stroohoed voor hem af, wat met een vriendelijk knikje werd beantwoord.
Eindelijk kwamen ook de muzikanten op het terrein, met hunne blinkende instrumenten onder den arm. Zij waren in blauw-lakensche uniformen gekleed en hadden Duitsche petten op het hoofd. Weldra was het een getoeter, waarvan hooren en zien bijna verging, want zij gingen hunne instrumenten stemmen. De jongens stonden er naar te kijken en moesten niet weinig lachen om den dikken bassist, die zijne bombardon stemde en daarbij zijne wangen zoo dik opblies, dat zij
| |
| |
wel van elastiek schenen te zijn. De man ontwikkelde een ontzaglijk geluid, maar hij werd ook paars van inspanning. Zeker zouden de jongens zich langer met dat fraaie schouwspel vermaakt hebben, indien de badmeester hun niet bevolen had, zich voor den optocht te kleeden.
Dat lieten zij zich geen tweemaal zeggen. In een oogwenk verdwenen zij in hunne kleedkamertjes, om binnen enkele minuten te voorschijn te komen, gekleed in alleraardigste pakjes van allerlei snit en kleur. 't Was haast niet te zeggen, wie de mooiste was, zoo hadden de moeders zich gespitst om iets aardigs te bedenken. 't Was een leuk gezicht, zoo verwonderd zij elkander het eerste oogenblik aangaapten, want zij hadden moeite om mekaar te herkennen.
Flip zag er verbazend krijgshaftig uit. Hij had een korten lijfrok aan van lichtblauw satinet, eene korte broek, lange kousen en sandalen. Een blinkende helm sierde hem het hoofd en een rinkelend zwaard hing hem aan de heup. Hij trad op Paul Roosen toe en sloeg op militaire wijze voor hem aan. Deze was in het costuum van een edelman uit den tijd der krijgstochten. Hij droeg een korte buis, een zeer kort broekje, verbazend lange kousen en puntige schoenen. Flips groet beantwoordde hij met een sierlijke buiging en het afnemen van den gepluimden hoed.
| |
| |
Arie Vaartman kwam te voortschijn in het costuum van matroos. Hij was gekleed in witte broek, wit overhemd met blauwen matrozenkraag en eene blauwe muts op het hoofd. Met vergulde letters stond daarop te lezen: ‘Kon Ned. Marine.’ 't Pakje stond hem wàt vlug en hij zag er uit als een kranig zeeman. Hij was zoo grootsch op zijn mooie pak, dat hij bijna van de loopplank in het water viel. Nog juist bijtijds werd hij gewaarschuwd door een jongen, die er uitzag als een Oostersch vorst. Hij had eene bruine gelaatskleur, en zijne donkere haren waren bedekt met een hagelwitten tulband. Hij droeg een lang, schitterend gekleurd opperkleed. Arie had moeite, om hem te herkennen, en moest niet weinig lachen, toen hij zag dat het Leo Kliphorst was.
Wim verscheen in een kostbaar kuras, naar het scheen. Inderdaad was zijn pakje echter zeer licht, want het bestond uit gewone witte katoen, waarop schitterende schubjes waren aangebracht, verbazend mooi. Hij had een helm op het hoofd, waarop het beeld van een zwaan was aangebracht, terwijl eene gelijke versiering op zijne borst was gehecht. Hij steld Lohengrin, den Zwaanridder, voor. Alle jongens vonden hem het mooist en zij vreesden, dat hunne kans op den prijs nu wel verkeken zou zijn.
Ab had een zeer eigenaardig costuum gekozen.
| |
| |
Hij was in een vleeschkleurig tricot gekleed en had het hoofd bedekt met eene langharige, nog al woeste pruik. Een breede band scheen moeite te hebben, de ordelooze haren in bedwang te houden. In zijne hand droeg hij een drietand. Eerst wisten de jongens niet, wien of wat hij wilde voorstellen, maar toen een lid van de zwemclub hem ontmoette, nam deze schertsend zeer beleefd den hoed voor hem af en maakte eene eerbiedige buiging, terwijl hij zeide:
‘Neptunus, god van de zee, ik breng u mijne hulde!’
Wat door Ab met een genadig hoofdknikje werd beantwoord. Hij had de slimheid gehad, de feestvierende club door de keuze van dit costuum eer te bewijzen, wat door het bestuur en de leden op hoogen prijs werd gesteld. Eindelijk kwam ook Johan Roozen onder een luid geschreeuw uit de kleedkamer te voorschijn. Hij stiet eenige allerakeligste kreten uit, en maakte de malste bewegingen. Hij was als clown gekleed, in een costuum van witte en roode vakken. Eene hooge puntmuts stond hem op het hoofd, en zijn gelaat was met roode en witte verf besmeerd. Alle jongens schaterden het uit, toen zij hem zagen, wat niet te verwonderen viel, want hij zag er mal uit en deed erg dwaas. Soms liep hij zelfs op zijne handen, welk kunstje hij expres voor deze gelegenheid had geleerd.
| |
| |
Er waren nog meer jongens, maar 't zal niet noodig zijn, alle costuums afzonderlijk te beschrijven.
Eindelijk was alles voor den optocht gereed. Een heer in het zwart gekleed en deftig met een hoogen hoed op en witte handschoenen aan, opende den stoet. Hij droeg het vaandel. Achter hem kwam een korps muzikanten, daarachter de leden van het hoofdbestuur en van het bestuur
van Neptunus. Op hen volgden de leden der club, de deelnemers aan den wedstrijd en het twaalftal gecostumeerde jongens, terwijl de stoet gesloten werd door het tweede muziekcorps. Onder de tonen van een vroolijken marsch werd de tocht aanvaard. 't Was nu zeer vol op de straten, want iedereen wilde den optocht zien en de muziek hooren. En de jongens in hunne mooie pakjes hadden nog het meeste bekijks. Zij zagen er dan ook alleraardigst uit.
Na een uur rondwandelens kwam men in de
| |
| |
zwemschool terug, waar het nu verbazend vol werd, want er kwamen zooveel toeschouwers, dat de beschikbare ruimte bijna te klein bleek. Onmiddellijk werd met den wedstrijd aangevangen.
't Eerst was het snelzwemmen aan de beurt voor seniores, dat wil zeggen voor hen, die reeds een of meer prijzen gewonnen hadden. 't Was een lust te zien, hoe gemakkelijk de jonge mannen zich in het water bewogen en welk eene lenigheid, gepaard met groote lichaamskracht, zij te bewonderen gaven. De prijzen werden gewonnen door vreemdelingen.
Daarna kwamen de juniores aan de beurt, maar de jongens mochten aan dit nummer van het programma niet meêdoen. De zwemmeester vond hen nog te jong en vreesde, dat zij daarbij te veel van hunne krachten zouden vergen. Ook in dezen wedstrijd werden de prijzen door deelnemers uit andere plaatsen gewonnen.
Het derde nummer was bijzonder aardig voor de toeschouwers. De zwemmeester nam in een bootje plaats en liet op zeker punt in het basin een pop zinken, die de grootte en zwaarte had van een volwassen man. Die pop moest opgedoken en op het droge gebracht worden, wat door de deelnemers om het snelst moest worden gedaan. Nummer één wierp zich met een geduchten sprong in het water, zwom naar de
| |
| |
plaats, waar de pop gezonken was, en dook daar naar beneden. Weldra verscheen hij weer aan de oppervlakte, terwijl hij de pop bij den kraag van zijne jas met de tanden vasthield. Dit verwekte een luid gelach. Gelukkig dat de man niet leefde, want het hoofd hing voorover in het water, zoodat hij dan zeer zeker gestikt zou zijn. De tweede had hem nog gekker vast, want hij had zijne pruik tusschen de tanden en zwom zoo met hem naar den kant. De derde had verkeerd gedoken en een flinken hap modder in den mond gekregen, waardoor hij bijna geen adem kon halen en met inspanning van al zijne krachten den armen drenkeling niet aan wal kon krijgen. De zwemmeester moest hem met de boot te hulp komen en de pop van hem overnemen. De zwemmer had het vreeselijk benauwd en kon bijna niet op adem komen. Een bijzonder kranig figuur maakte een lid van de feestvierende zwemclub, die met verbazende snelheid de pop opdook en haar met het hoofd boven water aan wal bracht. Hij deed dat zóó vlug en goed, dat het publiek hem met een luid applaus beloonde. Bovendien smaakte hij nog het genoegen, dat geen enkele deelnemer hem overtrof, zoodat hem voor dit nummer de hoogste prijs ten deel viel. De leden van Neptunus waren daar wàt trotsch op.
Eindelijk kwamen de jongens aan de beurt.
| |
| |
Aan de eene zijde van het basin was eene trap, die in het water afdaalde, en aan de andere zijde een vlot, dat daar voor deze gelegenheid was aangebracht. De zwemmeester liet twee drijvende paarden te water, waarvan het lichaam uit een ton bestond, en stapte daarna in een bootje, om zoo noodig de behulpzame hand te kunnen bieden.
Het eene paard werd naar de trap gebracht, het andere naar het vlot. De jongens werden nu opgeroepen naar het nommer, dat zij getrokken hadden. Het eerst waren Arie Vaartman en een Moor aan de beurt, die elk op een paard plaats namen. Met eene pagaai roeiden zij naar het midden van het basin. 't Was een alleraardigst gezicht, de jongens elkander langzaam te zien naderen. Met vurige blikken hielden zij elkander in het vizier. Ook de toeschouwers vonden dit een alleraardigst nummer en zij hielden de halzen gerekt, om niets van het schouwspel te moeten missen. De jongens waren elkander spoedig genaderd. Zij wierpen de pagaaien weg, en grepen mekâar krachtig aan. Maar 't viel geen van beiden gemakkelijk, zijne tegenpartij van het paard te rukken. Eerst kwam Arie geducht in de verdrukking, want de Moor had zijn hoofd te pakken gekregen en drukte dat met geweld onder water, waardoor Arie dreigde te stikken en spoedig gedwongen zou worden, zijn paard los te laten. Zijne muts
| |
| |
dreef al op het water. Arie verdedigde zich met den moed der wanhoop en was vastbesloten zich niet gewonnen te geven, vóór hij half dood was.
‘Houd je goed, Arie! Houd je goed!’ riep Ab hem toe. En toen riepen de andere jongens ook:
‘Houd-je goed, Arie! Volhouden!’
Maar ook de Moor had zijne vrienden onder de toeschouwers, en die moedigden hèm aan.
‘Arie moet er aan!’ zei Wim Brommers. ‘Zijn hoofd is bijna geheel onder water! Hij zal nog stikken!’
‘Kijk, kijk!’ riep Ab opgewonden uit, ‘hij grijpt den Moor bij het been en licht hem omhoog. Kijk - kijk, ha, houd je goed, Arie! Toe, nog een zetje - ha - o pof, daar gaat hij!’
Inderdaad was het Arie gelukt, den Moor bij het been te grijpen en hem met een krachtigen ruk van het paard te werpen. De Moor dook kopje-onder en kwam tot groot vermaak van de toeschouwers totaal blank weer boven. De verf was hem van het gelaat en de handen gespoeld. Vlug zwom hij naar de trap en verdween in een kleedkamertje, om droog goed aan te trekken. Arie was overwinnaar. Zijne vrienden ontvingen hem met gejuich.
Daarna kwamen twee Tijgerkatten aan de beurt, namelijk Flip de Frolle, de Romeinsche krijgsman, en Wim Brommers, als Lohengrin. Deze twee
| |
| |
jongens waren ongeveer even groot, en iedereen dacht, dat dit een geduchte strijd zou worden. Maar 't viel erg tegen, want toen Flip zijne tegenpartij om den hals wilde vatten, teneinde hem het hoofd onder water te duwen, greep Wim hem plotseling om het middel en wierp hem met een krachtigen zwaai pardoes in het water. Deze strijd had geen twee minuten geduurd en was bijna reeds beslist, nog voordat hij goed begonnen was. Flip zei later, dat hij al kopje-onder ging, vóór hij eigenlijk goed begreep, wat er aan de hand was.
Toen volgden Johan Roozen, de clown, en een jongen, die geheel in een rood tricot gekleed was, met een rooden kap over het hoofd, waarop twee zwarte horens prijkten. Deze jongen, die voor zeeduivel speelde, was zelfs in het gelukkige bezit van een vrij langen staart, die vrij koddig achter hem langs zijn paard neerhing. Toen de jongens elkander tegemoet pagaaiden, gaf de clown teekenen van grooten angst, wat heel natuurlijk was, nu hij met een zeeduivel moest vechten. De menschen moesten verbazend om zijne grappen lachen. Toen het echter op een vechten ging, scheen zijne vrees geheel verdwenen, want nog voordat de duivel hem te lijf kon gaan, greep de clown hem bij een van zijne horens en schudde zijn hoofd zoo forsch heen en weder,
| |
| |
dat de jongen bijna van het paard stortte. Stellig zou dit gebeurd zijn, als de horen niet, tot groot
vermaak van de toeschouwers, afgebroken was.
| |
| |
Maar op hetzelfde oogenblik greep Johan den anderen horen, en nu kwam de duivel opnieuw in groote moeilijkheid. Doch Johan schudde zoo krachtig, dat ook deze horen afscheurde. Het paard van den duivel deed een slag in de rondte, en nu greep de clown met groote behendigheid den staart, en rukte den duivel van zijn houten ros, zoodat hij geheel onder het water verdween. De clown keek hem met een quasi bedroefd gezicht na, zoodat iedereen in den lach schoot.
Toen volgden Ab de Frolle, als Neptunus, en Paul Roozen, als edelman. Hier had Ab een dubbel voordeel op zijne tegenpartij. Ten eerste gaf zijn nauwsluitend tricot in het geheel geen aangrijpingspunt, terwijl de edelman met zijn sierlijken mantel overal gegrepen kon worden, en ten tweede was Ab veel grooter en sterker dan Paul, die de jongste en kleinste der Tijgerkatten was. Toch verdedigde Paul zich langen tijd met groot succes, en toonde hij zich verbazend vlug en behendig. Het gelukte hem zelfs, Ab's hals stevig in zijne armen geklemd te krijgen, zoodat Neptunus het bij deze teedere omhelzing erg benauwd kreeg. Hij wist daarom niets beters te doen, dan Paul ook zeer innig aan het hart te drukken. Nu gelukte het hem, Paul langzamerhand achterover te duwen, zoodat hij meer en meer van zijn paard afgleed en eindelijk in het water terecht kwam. Maar hij
| |
| |
liet Ab niet los en trok hem mede in de diepte. Alleen aan het feit, dat zijne haren nog droog gebleven waren, terwijl Paul kopje-onder was geweest, had Ab het te danken, dat hij als overwinnaar werd erkend.
Het volgende tweetal bestond uit Leo Kliphorst, die een sultan voorstelde, en een zeemeermin, half mensch en half visch. De meermin was echter zoo verstandig eerst zijn staart af te doen, daar hij anders onmogelijk op zijn paard kon gaan zitten. Bij het gevecht tusschen deze twee jongens deed zich iets grappigs voor. Zij hadden namelijk hunne pagaaien reeds weggeworpen, vóór zij elkander konden aangrijpen, en moesten toen hunne beenen als riemen gebruiken. Zoo naderden zij elkander langzaam, tot Leo voorover boog en het paard van de meermin bij den houten kop greep. Nu begon hij met dien kop een halven cirkel te beschrijven her- en derwaarts, zoo snel, tot eindelijk de halve cirkel een heele werd en de meermin kopje-onder ging. Leo werd door het publiek om zijne handigheid met luid applaus begroet. Eindelijk kwamen de laatsten, n.l. een jongen in het costuum van een duiker, met een kap over het geheele hoofd, zoodat hij door twee glaasjes moest kijken, en een pikzwarten schoorsteenveger, die zoo slim geweest was een nauwsluitend pakje aan te trekken. Deze strijd duurde
| |
| |
verbazend lang, en eindigde met den ondergang van den duiker, die dus een zeer toepasselijk costuum gekozen had. De schoorsteenveger was zoo verrukt over dezen uitslag, dat hij boven op zijn paard ging staan, om hoera te roepen. Hij kwam echter niet verder dan ‘hoe...’ want toen kantelde zijn paard en de schoorsteenveger verdween in de diepte. Tot ieders vermaak kwam ook hij blank te voorschijn.
Er waren nu nog zes strijders overgebleven: de Matroos, Lohengrin, de Clown, Neptunus, de Sutan en de Schoorsteenveger. Het eerst waren dus aan de beurt Arie Vaartman en Wim Brommers, twee groote, sterke jongens, die elkander de handen vol werk gaven. Nu hadden zij hun vijand hier, dan daar te pakken, en langen tijd gelukte het geen van beiden, eenig voordeel op zijne tegenpartij te behalen. De strijd wekte groote belangstelling, en men hoorde allerlei uitroepen.
‘Toe Arie - houd-je goed!’ riep de een.
‘Geen kamp geven, Wim, gooi hem er af!’ riep een ander, maar dit laatste was gemakkelijker gezegd, dan gedaan, want Arie vocht als een leeuw. Eindelijk kregen de twee strijders elkander geducht te pakken. Zij hingen lijf aan lijf, met de beide armen om elkanders lichaam geslagen. De paarden hadden zij los moeten laten. Langzamerhand begonnen de dieren schuin te hangen, en
| |
| |
hunne berijders met hen, tot opeens Arie achterover viel en van zijn paard gleed. Wim was overwinnaar.
Op hen volgden Johan Roozen, als Clown, en Ab. Toen de clown den beheerscher der zee naderde, maakte hij eene eerbiedige buiging, maar dat verhinderde hem niet, den zeegod verbazend ongegeneerd aan te grijpen en hem duchtig heen en weer te schudden, zoodra hij hem te pakken kon krijgen. De sterke Ab kreeg het kwaad te verantwoorden, want Johan had hem overvallen en ging zóó onzacht met hem om, dat hij zich met beide handen aan den nek van zijn paard vast moest houden. De ton hing er schuin van. En nog voordat Ab zich wat herstellen kon, greep Johan zijn been en wipte dat vlug over den rug van het paard. Ab dreef in het water, maar zijne armen hield hij nog om den nek van zijn ros geklemd, en hij deed alle moeite om het weer te bestijgen. Dat was zijn recht, omdat zijne haren nog droog waren. Dit duurde echter niet lang, want de clown kroop haastig op Ab's paard over, en duwde zijn vriend meedoogenloos onder water. De zeegod was verslagen en de clown werd verbazend toegejuicht, wat hij beantwoordde door zijne puntmuts in de hoogte te gooien en haar weer netjes op zijn krullebol op te vangen. Dit fraaie kunstje bezorgde hem natuurlijk een nieuw applaus.
| |
| |
Toen kwamen Leo Kliphorst en de Schoorsteenveger aan de beurt. De laatste had van de pauze gebruik gemaakt, om zich weer terdege zwart te maken. Hij zag er koddig uit.
Maar Leo had al spoedig alle redenen om hem niet erg koddig te vinden, want zijn zwarte vijand greep hem tamelijk onzacht aan, en drukte hem al gauw kopje-onder. Deze strijd was vlug beslist.
Toen waren er nog drie deelnemers over, n.l. Wim Brommers, Johan Roozen en de Schoorsteenveger. Het eerst moesten Wim en Johan kampen, en tot aller verbazing behaalde de laatste de overwinning. Hij scheen er zelf ook verbaasd over, want hij staarde zijn vriend Wim verwonderd na, toen deze in de diepte verdween, en trok, met een gezicht, alsof hij het niet helpen kon, tegen het publiek de schouders op. Johan had wèl succes met zijne grappen. Tot slot moest hij nog kampen met den Schoorsteenveger, en aan den overwinnaar zou de prijs ten deel vallen. Zij grepen elkander met saâmgeperste kaken aan en spanden zich geweldig in, om den prijs te behalen. Johan was dezen keer niet gelukkig, want hij werd half van zijn paard gerukt en raakte zijn steunpunt kwijt. Van dat oogenblik af was zijne grootste kracht gebroken, en meer en meer gleed hij in het water. Eindelijk had hij zijn paard nog slechts met één hand vast, tot de Schoorsteenveger het dier
| |
| |
met zooveel kracht wegdrukte, dat de arme clown het geheel moest loslaten. Daar dreef hij als ruiter te voet op het water rond. Maar de Schoorsteenveger was door den weeromstuit met zijn paard achteruit gedreven. Niet twijfelende, of hij was thans overwinnaar, hief hij met een juichkreet de beide armen omhoog, en liet zich achterover kopjeonder in het water vallen.
Dat was zijn ongeluk, want de haren van den leuken clown waren nog droog. Johan zwom doodbedaard naar zijn paard en klauterde er op. Toen boog hij beleefd naar alle kanten, met zijne puntmuts in de hand. Het publiek, dat eerst in den stelligen waan verkeerde, dat de Schoorsteenveger overwinnaar was, begon de zaak nu beter te begrijpen en juichte den clown hartelijk toe, al vonden velen het jammer, dat de Schoorsteenveger den strijd door eene vergissing verloren had.
Thans kwam het slotnummer, dat ook door de jongens zou worden gespeeld. 't Was eene pantomime, welke zij onder leiding van den zwemmeester hadden ingestudeerd. Na eene korte pauze was alles er voor gereed. Het vlotje werd door een zeil, dat bij wijze van scherm er voor gehangen werd, aan het oog onttrokken.
De zwemmeester, die het den geheelen dag verbazend druk had gehad, beschouwde thans zijne werk blijkbaar als afgedaan. Althans, hij
| |
| |
wischte zich het zweet van zijn voorhoofd, en ging op zijn gemak in een stil hoekje zitten. 't Was hem aan te zien, dat hij zeer tevreden was over het welslagen van dit groote waterfeest, waarvan de leiding geheel bij hem had berust. Het was eene groote voldoening voor hem, dat alles zoo goed afgeloopen was. Hij stak eene sigaar op en blies welgemoed de rookwolkjes voor zich uit, en hij nam zich blijkbaar voor, op zijn gemak naar het opvoeren van de pantomime te kijken.
't Spel begon. Twee Italiaansche gondeliers namen plaats in de boot en roeiden langzaam in het basin heen en weder. 't Waren Wim Brommers en Flip de Frolle. Zij zagen er als een paar echte bandieten uit. Zwarte haren hingen hun ordeloos onder den breedgeranden hoed uit, en zij waren in het bezit van lange, puntige knevels en sikken. Hunne oogen rolden onheilspellend in hunne kassen.
Zij lieten de riemen rusten en schenen een fluisterend gesprek te voeren, waarbij zij moorddadige gezichten trokken en eindelijk zelfs hunne dolken te voorschijn haalden, om voorzichtig met hun duim over het lemmet te strijken, teneinde te onderzoeken of dit wel scherp was. Zij knikten elkander goedkeurend toe, zoodat dit blijkbaar in orde werd bevonden.
Op dit oogenblik werd hunne aandacht ge- | |
| |
trokken door eene dame, die uit eene der kleedkamers te voorschijn kwam, en langzaam langs het meer rondwandelde (want het basin stelde thans een meer voor.) De twee bandieten fluisterden elkander iets in het oor, waarop een van hen naar zijn dolk wees. Maar de ander scheen dat niet goed te vinden en wees op het water. De eerste knikte goedkeurend.
Zij roeiden nu naar dien kant van het meer, waar de dame wandelde, en namen met eene beleefde buiging den hoed voor haar af. De dame groette terug.
Een van de bandieten stond op en wees met een breed gebaar rondom zich, alsof hij de dame opmerkzaam wilde maken op het schoone der haar omringende natuur, en noodigde haar daarop met eene nieuwe buiging uit van de boot gebruik te maken, om een pleiziertochtje te ondernemen.
Dat vriendelijk aanbod scheen de dame niet onwelgevallig te zijn, althans, zij lachte de mannen vriendelijk toe, wat door hare voile heen duidelijk zichtbaar was, en stapte in de boot. Daar nam Ab, want deze speelde voor dame, op het achterbankje plaats en liet zich door de gondeliers tot midden op het meer roeiën. Het tochtje viel zeer in haar smaak, en zij gaf door gebaren hare bewondering voor de schoonheid van den omtrek te kennen.
| |
| |
Plotseling lieten de gondeliers de riemen hangen en keken haar met rollende oogen aan, tot grooten schrik van de dame, die angstig rondom zich blikte, of zij nergens hulp zou kunnen vinden, indien de mannen haar kwaad wilden doen. Een der bandieten trad op haar toe, en eischte met gebiedend gebaar haar geld en sieraden.
De dame wrong in vertwijfeling de handen....
Maar de gondelier had geen medelijden met haar. Met eene ruwe beweging rukte hij haar een parelsnoer uit de haren en den ketting van den hals. Daarop eischte hij de gouden ringen, die aan hare vingers zaten.
Bevend over al hare leden voldeed zij aan dien eisch.
Toen dwong hij haar nog al het geld af te staan, dat zij bij zich droeg. En nauwelijks was ook hieraan voldaan, of de wreedaard greep haar aan en poogde met ruwe hand haar over boord te werpen in het grondelooze meer.
De arme vrouw verweerde zich met handen en voeten, en ongetwijfeld zou de strijd lang hebben geduurd, indien niet de tweede roover opgestaan ware en de behulpzame hand had geboden bij dit wreedaardig bedrijf. Met vereende krachten wierpen de schurken haar overboord, en rukten hare vingers los, die nog krampachtig om den rand van de boot geklemd waren. Zoodra
| |
| |
de daad gepleegd was, roeiden zij snel heen en brachten zich in veiligheid. De dame was onder de oppervlakte van het water verdwenen....
De toeschouwers hadden met ingehouden adem dit vreeselijke drama zien afspelen, en zij hielden onder eene doodsche stilte de oogen op de plaats gericht, waar zij dachten, dat de vrouw weer aan de oppervlakte zou verschijnen.
Doch er verscheen niemand, en een groote angst maakte zich van het publiek meester. Zij stonden van hunne zitplaatsen op en werden bleek van schrik. Hier gebeurde ongetwijfeld een ongeluk. En het basin was zoo diep! Angstig zagen zij naar den zwemmeester, die nog rustig zijn sigaartje rookte. Maar eindelijk begon ook hij er bezorgd uit te zien. Hij stond op en liep zoover mogelijk de loopplank op, de oogen strak op het water gericht. Maar er verscheen nog al niemand.
De zwemmeester boog voorover en staarde op dat punt in het water, waar de dame verdwenen was.
Het publiek geraakte in opgewondenheid.
‘Spring er in, badmeester!’ schreeuwde een heer uit het publiek hem toe.
De badmeester legde voorzichtig het puntje sigaar, dat hij nog in den mond had, op een paaltje neder.
| |
| |
‘Laat toch die sigaar in den steek, en spring er in! Die vrouw zal verdrinken!’ riep een ander doodsbleek den langzamen badmeester toe. Wat dezen man thans bezielde, kon niemand begrijpen. Altoos was hij even vlug en bij-de-hand, en nu liet hij door zijn talmen een mensch verdrinken. Was hij misschien in de war, tengevolgde van den schrik?
‘Kerel, maak toch voort!’ schreeuwde een ander, die zijne drift niet langer meester was.
De zwemmeester kwam naar het scheen tot bezinning. Hij ging op de loopplank zitten, en begon de veters van zijne rijgschoenen los te maken.
Zooveel domheid kon niemand begrijpen.
‘Ben je dwaas, schepsel, ga je die schoenen losrijgen? Spring er in, zeg ik je!’ riep er een.
‘Ja, spring er in!’ schreeuwde een ander. ‘O, dat ik duiken kon....’
De zwemmeester ging voort met bevende vingers zijne schoenen los te krijgen. Eindelijk had hij ze uit. De menschen liepen angstig rond, dames snikten....
Toen stond hij op, en plomp! met een sprong kwam hij in het water terecht, geheel gekleed, de schoenen natuurlijk niet medegerekend.
Hij verdween in de diepte. 't Laatste, wat de
| |
| |
menschen van hem zagen, waren zijne grijze sokken.
Ademloos staarde ieder op het water.
‘Ha - daar is hij!’ riep er een, en wel honderdvoudig werd de kreet herhaald:
‘Daar is hij! Daar is hij!’
Inderdaad verscheen de badmeester aan de oppervlakte. Hij had iets tusschen de tanden, een lichaam, maar 't hoofd hing machteloos onder water.
‘Zoo'n ezel!’ werd er geroepen. ‘Houd het hoofd boven!’
‘Die man verstaat zijn vak niet!’ riep een ander. ‘Hij moet ontslagen worden! Is dat nog een zwemmeester!’
Intusschen zwom de zwemmeester met krachtige slagen naar de trap, om zijne buit in veiligheid te brengen. Alle menschen drongen in die richting om te zien, of hier nog redding mogelijk was.
Nu had hij de trap bereikt. Hij stapte op de onderste trede en trok den drenkeling op het droge.
Wie beschrijft echter de verbazing der toeschouwers, toen zij zagen, dat het een doode pop was. Beschaamd keek ieder zijn buurman aan, want iedereen begreep, dat de dame al lang hier of daar in veiligheid moest zijn, en dat de zwemmeester hen kolossaal te pakken had gehad. Lang-
| |
[pagina t.o. 213]
[p. t.o. 213] | |
| |
| |
zamerhand begonnen de menschen te lachen en in de handen te klappen, want de pantomime was meesterlijk gespeeld.
Het zeil voor het vlotje werd neergelaten, en daar stond inderdaad Ab, nog als dame gekleed, met Leo Kliphorst naast zich. Hij boog lachend voor de dames en heeren, die zijne verschijning met een eindeloos applaus begroetten.
Slechts twee waren er, die op dat oogenblik wisten, dat het maar weinig had gescheeld, of Ab was inderdaad verdronken geweest. Die twee waren hijzelf en Leo. De badmeester had Ab, die een goed duiker was, geleerd, hoe hij onder het vlotje door kon duiken, en aan Leo opgedragen, in stilte achter het scherm te gaan staan, om Ab, als hij boven water kwam, de behulpzame hand te bieden om op het vlotje te klimmen.
De twee bandieten hadden echter hun rol in zooverre niet goed gespeeld, dat zij Ab niet op de afgesproken plaats in het water hadden geworpen, zoodat deze den koers kwijt raakte. Bovendien hinderde de dichte voile hem geducht en moest hij zich onder water van deze ontdoen, wilde hij niet stikken. Een en ander had tengevolge, dat hij precies onder het vlot boven water kwam in plaats van er achter, en met zijn hoofd tusschen twee balken beklemd raakte, waardoor hij geheel
| |
| |
zijne bezinning verloor. Er dreigde werkelijk een groot ongeluk te gebeuren.
Maar Leo was op zijn post en werd ongerust over Ab, die veel langer wegbleef dan noodig was. Angstig tuurde hij op het water. Hij ging op de knieën liggen en voelde onder het vlot. Maar hij ontdekte van Ab niets, en toch mòèst deze komen.
Eindelijk meende hij eenige beweging tegen het vlot te voelen. Ab was stellig verdwaald. Leo werd doodelijk ongerust. Zonder zich lang te bedenken, liet hij zich achter van het vlot afglijden en verdween in de diepte. Hij wist, wààr hij Ab had gehoord, naar hij meende. Daarheen begaf hij zich met krachtige slagen.
Ha, daar voelde hij iets. 't Waren Ab's beenen. Met een forschen ruk trok hij Ab met zich voort, met één arm zwemmende. Met een paar slagen was hij weer achter het vlot. Toen zwom hij naar boven. Ab haalde weer adem; hij was gered.
Gered door Leo.
Zwijgend drukte hij hem de hand, zoodra zij op het vlot stonden....
Weldra was hij geheel hersteld, en toen de zwemmeester de pop aan wal had gebracht, liet Ab het zeil zakken, om zich aan het verbaasde publiek te laten zien.
't Feest was hiermede afgeloopen, en iedereen
| |
| |
begaf zich opgetogen naar huis, Johan Roozen in het gelukkige bezit van het fotografie-toestel, en Ab, voor het mooiste costuum, van het zilveren horloge.
't Was voor de jongens een heerlijk dagje geweest.
|
|