| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
De koekoek verschijnt nog laat in het jaar, en Arie Vaartman doet eene onthulling, die Ab zeer verheugt. Leo's hart blijkt niet verhard te zijn.
Er kwam nu voor Ab een recht treurige tijd aan. Hij ging diep gebukt onder het wantrouwen, waarmede hij door zijne ouders behandeld werd, en het griefde hem diep, dat zij aan zijne woorden geen geloof meer konden hechten. Hij gaf daarvan echter de schuld geheel aan zichzelven, want hij begreep zeer goed, dat hij het vertrouwen zijner ouders geheel had verbeurd.
De schooluren waren voor hem nog de aangenaamste, want dan kon hij zijn leed vergeten. Maar 's avonds, nà schooltijd, voelde hij zich zeer ellendig. O, hoe hunkerde hij er naar met Flip, Wim, Johan en Paul te kunnen meegaan, als zij zich naar de zwemschool begaven, om zich te oefenen voor den naderenden wedstrijd, want deze nam
| |
| |
de gedachten der jongens bijna geheel in beslag. 't Zou dan ook een groot waterfeest worden. Op verschillende plaatsen in de stad waren kleurige biljetten aangeplakt, om de liefhebbers uit te noodigen zich voor den wedstrijd aan te melden. 't Zou een nationale wedstrijd worden, en geen enkele Nederlander zou worden uitgesloten. Flip en de andere jongens spraken er voortdurend over, want ook voor hen stonden een paar nommers op het programma. Zij bleven wel tweemaal zoo lang in het water als anders. De zwemmeester zag dat wel, doch hij deed een oogje toe en zag wat door de vingers. Hij wilde zelf ook graag, dat zijne leerlingen een goed figuur maakten en hij was onvermoeid in het lesgeven. Voor de jongens was werkelijk een paardenassaut uitgeschreven, en als prijs voor den overwinnaar had men een prachtig fotografie-toestel uitgeloofd. Natuurlijk hoopte elk den prijs te zullen winnen.
En voor het mooiste costuum was een zilveren horloge beschikbaar gesteld. Geen wonder dus dat de jongens met het feest ingenomen waren. Elken avond begaven zij zich naar het badhuis om zich te oefenen, en 's avonds in het schemeruur bespraken zij met hunne moeders, welk costuum zij zouden kiezen. Maar het resultaat dier besprekingen hielden zij strikt geheim, opdat het gekozen costuum geen navolging zou vinden.
| |
| |
Ab hoorde en zag dat alles met de grootste treurigheid aan, en zucht op zucht ontsnapte aan zijn boezem. O, hoe graag had hij zijne makkers vergezeld om zich met hen te oefenen voor het feest. En hoe gaarne had hij zijne lieve Ma in het oor gefluisterd, welk costuum hij zoo graag het zijne zou noemen. Maar helaas, nu was van dat alles geen sprake. Hij had huisarrest, en als de andere jongens vroolijk op weg gingen naar het badhuis, moest hij alleen achterblijven op zijne kamer of in den tuin.
Soms kwam zijne Ma naar hem toe, en dan raadde zij hem met hare zachte en vriendelijke stem aan, toch eindelijk het hoofd te buigen en de waarheid te zeggen, want zij meende, dat het koppigheid van hem was, dat hij zoo halsstarrig bleef ontkennen. Doch hij had slechts één antwoord, en dat was onveranderlijk:
‘Ik ben onschuldig, Ma, ik heb het niet gedaan.’
Zoo gingen de dagen langzaam en vreugdeloos voorbij. Soms kwam er een brief van zijn Pa, en daarin stond voor allen een vriendelijk woord, - alleen voor hèm niet. En dat bedroefde hem uitermate.
O, dat hij geen deel zou mogen nemen aan het naderende feest hinderde hem zeer, maar dat zijne ouders hem hun vertrouwen onwaardig
| |
| |
keurden, ja, dat zelfs zijn Pa geen enkel vriendelijk woord voor hem zond uit het vreemde land, zie, dat vond hij het allerergste en kon hij bijna niet dragen.
Eens was hij in den tuin in tranen uitgebarsten, en gaf hij zijn overkropt gemoed lucht in hevige snikken.
Plotseling hoorde hij spottend lachen, en opziende ontdekte hij Leo voor zijn geopend raam, die naar hem keek en hem uitlachte.
‘Hoe bevalt het je in je gevangenschap?’ vroeg hij schijnbaar vriendelijk, maar inderdaad om hem te sarren. Van dat oogenblik af stond het bij Ab vast, dat Leo zelf de dader was. Hij antwoordde scherp:
‘Ik ben liever onschuldig gevangen, dan schuldig in vrijheid, zooals jij!’
‘Ik niet!’ lachte Leo valsch. ‘Dat is juist het verschil tusschen jou en mij. Je zult me moeten toegeven, dat ik je eene leelijke poets gebakken heb!’
‘Ha!’ riep Ab verheugd uit, ‘dus heb jij het toch gedaan?’
‘Dat zeg ik niet,’ antwoordde Leo, zich verwijderende, want hij begreep, dat hij zich te veel blootgegeven had.
Toen een uurtje later Flip en zijn vrienden zich in den tuin bij hem voegden, vertelde Ab
| |
| |
dadelijk, wat er tusschen Leo en hem voorgevallen was, en zij toonden zich allen ten diepste over diens gedrag verontwaardigd.
‘Wist ik maar een middel om hem tot eene bekentenis te dwingen,’ riep Wim Brommers uit. ‘Uit zich zelven zegt hij het stellig nooit!’
‘Neen, nooit!’ beaamden de anderen. ‘Maar zulk een middel vinden we niet,’ zei Flip. ‘En bovendien houdt hij zich zorgvuldig uit de voeten. Als hij ons in de verte maar ziet, gaat hij al aan den loop. Hij voelt zijn geweten zeker niet zuiver.’
‘Zou hij niet meedoen met het zwemfeest?’ vroeg Johan Roozen. ‘Ik zie hem er nooit.’
‘Neen, hij zwemt 's morgens voor schooltijd,’ zei Flip. ‘Zeker ook al om ons niet te ontmoeten. 't Is een laffe, akelige jongen!’
‘En ik ben het slachtoffer van zijne leelijke streken,’ zuchtte Ab. ‘Wat zou ik graag met jelui mee willen naar het basin. Heb je nog om het snelst gezwommen van avond?’
‘Ja,’ zei Wim. ‘Ik heb het gewonnen, maar de zwemmeester zei, dat het maar anderhalve seconde scheelde met Flip. - Jij gaat hard vooruit, Flip. Eerst kon ik het gemakkelijk van je winnen, en nu bleef ik je met inspanning van al mijne krachten bijna niet voor. 't Is lang niet onmogelijk, dat jij het op den wedstrijd nog van mij wint.’
Op dit oogenblik kwam Ab's oudste zuster met
| |
| |
een brief in de hand naar den boom geloopen, welken de jonge Tijgerkatten als hun nest beschouwden.
‘Hier Ab,’ zei ze, ‘een brief van Pa voor je, uit Wiesbaden. Pa komt over twee dagen thuis.’
‘Voor mij?’ vroeg Ab verrast. Hij ontroerde er van. Eerst werd hij hoogrood en daarna bleek. Haastig brak hij de enveloppe open, en hij las:
Wiesbaden....
Beste jongen!
Dag-in en dag-uit zie ik verlangend uit naar een brief van mijn Ab, een brief, waarin hij eindelijk het koppige hoofd buigt en mij de volle waarheid mededeelt. Mijn jongen, als je eens wist, hoeveel droefheid je halsstarrigheid mij heeft berokkend. Van den morgen tot den avond moet ik er aan denken, dat ik mijn rondborstigen, ruiterlijken Ab verloren heb, die alles haatte, wat laag en onridderlijk was, en dat ik voor hem in de plaats een laffen gluiper heb gekregen, die er zich toe leent, uit louter baldadigheid anderen overlast aan te doen en zijn ouders voor te liegen. Dit zijn harde woorden, Ab, maar ik moet ze je zeggen. O, herneem toch je oude plaats en word weer mijn trouwhartige Ab met
| |
| |
zijn open oog en zijn gullen lach. Ik kan het bijna niet dragen, Ab, dat ik je zoo heb zien dalen. De vreugde van mijn uitstapje is weg en ik keer vroeger terug, dan ik gedacht had. Ik wil je zien en spreken, Ab. O, hoe hoop ik, dat je tot inkeer mocht komen, voor ik weder thuis ben. Bedenk wat er geschreven staat: ‘Eer uwen Vader en uwe Moeder, opdat het u welga in het land, dat de Heere Uw God u geven zal.’
Dag Ab. Tot overmorgen!
Uw Vader.
Toen Ab dezen brief gelezen en herlezen had, barstte hij in tranen uit. De andere jongens hadden geen woord gesproken, terwijl hij las, en zij hadden thans een diep medelijden met hem.
‘'t Is ook ellendig, om onschuldig verdacht te worden,’ zei Wim Brommers eindelijk. ‘En ik geloof niet, dat het ooit zal uitkomen, wie de ware schuldige is.’
De jongens bleven zwijgend in den boom zitten. Ab had den brief aan Flip gegeven en deze las hem nu.
‘Koe-koek! - Koe-koek!’ klonk het in de verte.
‘Hoor,’ zei Paul, die de stilte wel wat pijnlijk vond en daarom iets zeggen wilde, onverschillig wàt, ‘daar roept nog een koekoek.’
| |
| |
‘Dat kan niet!’ zei Johan. ‘Daarvoor is het al te laat in den t....’
‘Koe-koek! - Koe-koek!’ klonk het weer.
‘Hoor dan maar!’ zei Paul met opgeheven vinger, ‘daar is het weer, maar nu dichter bij.’
‘'t Is waar,’ zei Wim Brommers. En hij riep ook:
‘Koe-koek! Koe-koek! Deze is toch werkelijk laat in den tijd, dat zeg ik ook.’
‘Koe-koek! Koe-koek!’ werd er nogmaals geroepen.
‘'t Is geen koekoek!’ meende Wim, die met aandacht geluisterd had. ‘'t Is bepaald een jongen.’
‘Koe-koek!’ Koe-koek!’ hoorde hij weer, nu zeer dicht achter den tuin. En een oogenblik later vernamen zij een sterk gedruisch tegen de schutting.
Er verscheen een hoofd boven den rand, een lachend jongenshoofd.
‘Koe-koek! koe-koek! koe-koek!’ riep de knaap.
| |
| |
‘Ha ha! Arie Vaartman!’ lachten de jongens, en Wim riep hem toe:
‘Kom maar nader, Arte. Spring over de schutting en klim bij ons in den boom. Er is nog plaats genoeg.’
Arie deed wat hem gezegd werd, en had spoedig op een tak naast Ab plaats genomen. Ab nam weinig notitie van hem, want al zijne gedachten waren bij den brief, dien hij van zijn Pa had ontvangen.
‘Wat kom jij hier uitvoeren, ongeluksvogel?’ vroeg Flip schertsend.
‘Ongeluksvogel?’ lachte Arie. ‘Waarom ben ik een ongeluksvogel, als ik vragen mag?’
‘Wel, je speelt voor koekoek, en een koekoek is een ongeluksvogel. Maar bovendien heb je alle recht, om op dien naam aanspraak te maken. Kijk maar eens naar Ab; dat is een van je slachtoffers.’
‘Van mijne slachtoffers?’ vroeg Arie met een verwonderden blik op Ab. ‘Wat heb ik hem dan gedaan?’
‘Gedaan heb je hem eigenlijk niets, dat moet ik toegeven, maar als hij jou laatst op dien ongeluksdag niet had ontmoet, zou hij nu al niet een veertien dagen huisarrest hebben.’
‘Om dien zwaan altijd nog?’ vroeg Arie, die medelijden met Ab kreeg.
| |
| |
‘Neen,’ zei Ab, ‘maar Mijnheer Kliphorst is bij Pa komen klagen, dat ik de ruiten in zijne fabriek...’
‘Stukgegooid had?’ viel Arie driftig in. ‘Dàt is gelogen, want Leo heeft het gedaan!’
De jongens keken Arie verrast aan, en Ab spalkte zijne oogen wagewijd open.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg hij vol spanning.
‘Dàt is nog al duidelijk, want ik was er zelf bij, toe hij ze met zijne catapult inschoot.’
‘Er bij geweest?’ vroegen alle jongens tegelijk, en Ab liet zich vliegensvlug uit den boom glijden en verdween in huis.
‘Ma! - Ma! - Waar is Ma?’ riep hij in de gang, alle deuren openende om haar te zoeken.
‘Hier ben ik, boven! Wat is er?’
‘Wil u dadelijk naar beneden komen, Ma, dadelijk!’ riep Ab haar toe. ‘Gauw, gauw asjeblief!’
Mevrouw de Frolle ijlde de trap af.
‘Is er een ongeluk gebeurd?’ vroeg zij ontsteld, want zij was geschrikt van de drukte, die Ab maakte.
Hij nam haar bij de hand en trok haar mede den tuin in. ‘Een ongeluk?’ zei hij. ‘Neen Ma, een geluk! Een groot geluk! Toe Arie, zeg het nog eens, wat je daar straks vertelde, opdat Ma het ook kan hooren.’
| |
| |
Arie nam beleefd zijn pet af en zeide:
‘Ja Mevrouw, 't is echt waar, en ik heb het zelf gezien, dat Leo Kliphorst de ruiten inschoot van zijn vaders fabriek. Waren het de onderste ruitjes niet, vlak boven de oppervlakte van het water?’
‘Ja,’ zei Ab, ‘die waren het!’
‘Eerst heeft hij er een paar stukgeschoten boven in het korenpakhuis, en later die andere. 'k Heb het zelf gezien, Mevrouw.’
‘Wanneer is dat gebeurd, Arie, kun-je je dat nog herinneren?’ vroeg Mevrouw met een verheugden blik op Ab. Deze stond haar met stralende oogen aan te kijken, en een hooge blos kleurde zijne wangen.
‘Dat kan ik mij nog best herinneren, Mevrouw,’ zei Arie iets zachter, want hij schaamde zich er thans over. ‘'t Was op denzelfden dag, dat Ab en ik in den toren klommen en dat ik den zwaan van Bakker doodsloeg.’
Ab begon als een dolleman in het rond te springen, en vloog toen onstuimig zijne moeder om den hals.
‘O Moeder, Moeder, hoe gelukkig, dat u het nu weet! Wat ben ik blij, o, zoo blij!’
Mevrouw de Frolle sloeg hare armen om Ab's hals en kuste hem vurig.
‘De straf is opgeheven, Ab. Ik geloof niet, dat je verheugder kunt zijn, dan ik!’
| |
| |
Wim Brommers hief zich op zijn tak omhoog en riep uit volle borst: ‘Hoera! Hoera! Leve Ab de Frolle!’ En nu gingen ook Johan en Paul op hunne takken staan en riepen met Flip om het hardst: ‘Hoera! Leve Ab! Lang zal hij leven!’
't Was zulk een uitbundig gejuich in den tuin, dat Marie en Gretha er door naar buiten gelokt werden en vroegen, wat er gebeurd was. Zij
| |
| |
hadden de laatste veertien dagen ook niet veel pleizier gehad, want de geschiedenis met Ab had een verbazenden druk op alle huisgenooten uitgeoefend.
‘Ab heeft het niet gedaan!’ schreeuwde Wim de beide meisjes toe. ‘Leo Kliphorst is zelf de dader! Hoera! Leve Ab!’
‘Zoo'n leelijkerd!’ riep de kleine Gretha. En zij vloog Ab uit pure blijdschap om den hals.
‘Bedoel je mij met dien “leelijkerd?” vroeg Ab lachend.
O, neen, neen, dat weet je wel beter!’ was het antwoord.
De jongens klommen uit den boom en hieven Ab met vereende krachten omhoog. Toen droegen zij hem onder het zingen van een welgemeend ‘Lang zal hij leven!’ op hunne schouders den tuin door, eindelijk de poort uit en regelrecht naar de villa toe van den Heer Kliphorst. Daar zetten zij hem op den grond. Flip trok aan de schel. Een oogenblik later kwam het dienstmeisje opendoen.
‘Wel jongens, wat is er?’ vroeg ze.
‘We willen graag Mijnheer spreken!’ zei Flip. ‘Is hij thuis?’
‘Jawel, ik zal hem roepen,’ was het antwoord.
‘En Leo ook, hèm vooral?’ voegde Wim Brommers er bij. Wim was wat opgewonden en
| |
| |
driftig uitgevallen, en hij haatte niets zoo als een leelijke streek.
Spoedig verscheen de Heer Kliphorst aan de deur. Leo echter bleef onzichtbaar. Hij was wel thuis, maar scheen niet veel lust te hebben, voor den dag te komen. Ongetwijfeld vermoedde hij, wat hem boven het hoofd hing.
‘Dag jongens!’ zei Mijnheer Kliphorst. ‘Wat heb je me te vertellen?’
Flip trad eene schrede vooruit, en zijne stem beefde, toen hij zeide:
‘Mijnheer, wij komen u zeggen, dat het niet mijn broer Ab geweest is, die de ruiten in uwe fabriek stukgegooid heeft. Ab is er volkomen onschuldig aan.’
‘Zoo, zoo, dat doet me pleizier, jongetje. Maar je vergeet, dat mijn knecht en Leo zelf gezien hebben, dat hij het deed; jammer voor je broer Ab, niet waar?’
‘Toch is dat onmogelijk, Mijnheer,’ zei Flip, ‘want Leo heeft het zelf gedaan. Deze jongen was er bij, toen hij ze met zijn catapult stukschoot.’
‘Ja Mijnheer,’ viel Arie Vaartman in, ‘dat is de volle waarheid. Ik was er aan het hengelen en heb met mijn eigen oogen gezien, dat Leo het deed.’
Het gelaat van den Heer Kliphorst betrok en hij
| |
| |
stond een kort oogenblik in gedachten verzonken.
‘En wat deed jij dan?’ vroeg hij eindelijk aan Ab.
‘Niets kwaads, Mijnheer. Ik keilde alleen steentjes over het water, maar heb geen enkele ruit ingegooid. Zij waren al stuk, toen ik daar aankwam.’
‘Wacht even!’ sprak Mijnheer Kliphorst. Hij verwijderde zich en kwam na een paar minuten met Fulpers, zijn knecht, en Leo terug.
‘Fulpers, heb jij gezien, dat Ab de ruiten stukgooide?’ vroeg hij kortaf.
‘Ja, Mijnheer,’ was het antwoord. ‘Dat heb ik gezien.’
‘Ik zal mijne vraag duidelijker stellen,’ hernam de fabrikant. ‘Heb je het rinkelen van de ruiten gehoord en de scherven zien vallen, toen deze jongen met steenen wierp?’
‘O neen, dàt niet, Mijnheer. Wij, Leo en ik, hebben wel gezien, dat hij met steenen gooide, en omdat er stukkende ruiten in de keldervensters waren....’
‘Heb je maar eenvoudig de gevolgtrekking gemaakt, dat Ab ze stukgooide!’ viel de Heer Kliphorst gestreng in. ‘Dat is erg dom geweest, want nu is een onschuldige er de dupe van geworden. Je kunt gaan.’
Fulpers vertrok, en de Heer Kliphorst vervolgde nu tot zijn zoon, streng en verontwaardigd:
| |
| |
‘Maar jij bent de schuldige, Leo. Deze jongen heeft het gezien.’
‘Ja Mijnheer, dat heb ik!’ zei Arie Vaartman.
‘'t Is niet waar!’ schreeuwde Leo. ‘'t Is eene afspraak tusschen die jongens, om er mij in te laten loopen!’
Maar nu deed Arie een paar passen vooruit en plaatste zich met gebalde vuist voor Leo, niet om met hem te gaan vechten, doch alleen om hem eens goed de waarheid te zeggen.
‘Wat!’ riep hij Leo toe, ‘wou jij beweren, dat het eene afspraak van ons is om de schuld op jou te werpen? Dat is gemeen! Heb jij niet eerst met je catapult de bovenste ruitjes in het korenpakhuis stukgeschoten en daarna die in jullie fabriek? Wil ik er dan soms nog een getuige bijroepen?’
‘Was er nog iemand bij?’ vroeg de Heer Kliphorst kortaf.
‘Ja Mijnheer, Fred Sanders en ik waren in uw haventje aan het hengelen, en toen heeft Leo eerst op ons gemikt met zijne catapult. Later heeft hij in ons bijzijn de ruitjes stukgeschoten. Dat was juist de reden, waarom Fred Sanders niet langer blijven wilde. Hij was bang, dat wij er de schuld van zouden krijgen. Zoo doet Leo altoos, zei hij. Wil ik Fred Sanders gaan halen, Mijnheer?’
| |
| |
‘Dat is niet noodig, jongen,’ was het antwoord. ‘Je kunt nu wel heengaan. Leo heeft zich slecht gedragen, en het spijt me, dat Ab er de dupe van geworden is.’
Hij keek zijn zoon Leo, die met beschaamde kaken voor zich op den grond staarde, hoofdschuddend aan, en verweet hem zijn slecht gedrag.
‘Ga naar je kamer,’ besloot hij. ‘Ik begrijp nu volkomen, waarom geen enkele jongen met je wil omgaan. 't Is geheel je eigen schuld!’
De jongens gingen opgetogen naar huis terug.
‘Wat een geluk, dat jij gekomen bent,’ zei Ab tot Arie. ‘Hoe kwam je eigenlijk bij ons verzeild? Of was je komst louter toeval?’
‘Neen, toeval niet. Ik kwam hooren, wanneer je Pa thuis komt, want Vader wil hem graag eens spreken, - over mij, zie je.’
‘Over jou?’ vroeg Ab.
‘Ja, ik heb Vader gevraagd, of ik zeeman mag worden, en nu wil Vader daar eerst met jou Pa over spreken. Ik hoop maar, dat ik mag.’
‘Jij zeeman?’ viel Wim Brommers in. ‘Of je gelijk hebt, Arie. Ik word het ook. 't Is het mooiste vak, dat er op de wereld bestaat. Ik word kapitein.’
Arie sloeg voor Wim aan, en vroeg lachend:
‘En zou kapitein Brommers ook een goed
| |
| |
stuurman kunnen gebruiken? Dan beveel ik mij beleefd bij hem aan.’
De jongens moesten er om lachen.
‘Ga je mee naar de zwemschool, Ab?’ vroegen ze.
‘Als je een kwartier geduld hebt, met alle genoegen. Eerst moet ik even een brief aan Pa schrijven.’
‘Ga je gang maar, wij wachten wel,’ was het antwoord. Zingende liep Ab de trap op, naar boven, naar zijn kamertje. De huisgenooten hoorden het met blijdschap aan, want zij verheugden er zich zeer over, dat zijne onschuld aan het licht gekomen was.
Ab nam een velletje papier. Zijn briefje was verbazend kort. Er stond alleen op:
Lieve Pa!
De ware schuldige is ontdekt; Leo Kliphorst is zelf de dader, wat gezien is door Arie Vaartman en Fred Sanders. Pa! Ik ben erg blij, dat het eindelijk uitgekomen is, en beloof u op mijn woord, dat ik nooit, nooit weer onwaarheid zal spreken. Wij zien allen uwe terugkomst met vreugde tegemoet. Dag Pa!
Uw liefhebbende Ab.
Hij deed zijn briefje in eene enveloppe en bracht
| |
| |
het zelf op de post. Daarna ging hij met zijne vrienden naar het basin, om zich te trainen voor het naderende waterfeest. Hij was uitgelaten vroolijk en maakte met iedereen grappen. Geen wonder trouwens, want hij gevoelde zich overgelukkig.
Toen zijn Pa twee dagen later tehuis kwam en iedereen had gegroet, nam hij Ab's hand in de zijne en drukte die met buitengewone hartelijkheid.
‘Ab,’ zei hij, ‘wat ben ik blij, dat jij de dader niet was, maar nog oneindig veel meer verheugt het me, dat je geen onwaarheid hebt gesproken. Ik houd je nu levenslang aan je belofte, mijn jongen.’
‘Dat mag u, Pa,’ zei Ab, en hij keek bij die woorden zijn vader met zijne groote, blauwe oogen open en rond aan. Deze behoefde niet te twijfelen, of het hem heilige ernst was.
Nog denzelfden avond liet de Heer Kliphorst belet vragen voor zijn zoon Leo. Dominé de Frolle zat juist gezellig in den familiekring te vertellen van alles, wat hij op zijne reis in den vreemde had gezien.
Leo verscheen diep beschaamd in de kamer. Hij reikte Ab de twee guldens over, die deze vroeger aan den heer Kliphorst had betaald, en vroeg op deemoedigen toon excuse voor hetgeen hij misdaan had. Zoo had zijn vader hem bevolen.
| |
| |
Maar donimé de Frolle nam Leo bij de hand en ging met hem naar de studeerkamer. Daar sprak hij lang en ernstig met den knaap. Wat hij zeide, zullen wij hier niet herhalen. Genoeg zij het te weten, dat Leo peinzend de pastorie verliet, en nog lang daarna nadacht over de woorden, die tot hem gesproken waren. Hij kwam meer en meer tot het besef, dat hij erg leelijk had gedaan, en hij nam zich ernstig voor er naar te streven, om beter te worden. Van dat oogenblik af werd zijn gedrag anders. Hij liet zijn sarrenden toon achterwege en pleegde geen baldadigheid meer, zoodat het niet lang duurde, of de andere jongens merkten op, dat hij anders en beter was geworden, en van lieverlede werd zijn gezelschap minder geschuwd. Zonder hem nog hun vriend te willen noemen, maakten zij geen bezwaar, hem af en toe in hun gezelschap op te nemen. Doch - dat alles geschiedde langzamerhand. Hij had véél goed te maken, eer zij hem ten volle hun kameraad konden noemen.
|
|