| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Ab en Arie brengen een bezoek bij den Commissaris, en de Heer Kliphorst een bij den dominé. Een oud spreekwoord wordt op Ab toepasselijk, en hij gevoelt zich diep ongelukkig.
Ab was den volgenden morgen al vroeg wakker, maar hij gevoelde in het geheel geen lust om op te staan. Wat was de vorige dag een ongeluksdag voor hem geweest. Zijn Pa wist nu ongetwijfeld wel alles, wat er gebeurd was, en hij zag er tegenop als tegen een berg, om hem te ontmoeten. Welk eene schande ook bracht hij over zijn ouderlijk huis, door zelfs voor den politiecommissaris te moeten verschijnen, om zich te verantwoorden over zijne straatschenderijen. Ab was het zich ten volle bewust, dat hij den toorn van zijn vader en het stille verwijt van zijne moeder verdiend had. Wel probeerde hij telkens verzachtende omstandigheden voor zich te pleiten, en die waren er inderdaad, maar vrijpleiten kon hij zich niet.
| |
| |
Ab sloot de oogen en zuchtte diep. Hoeveel hij van zijn Pa ook hield, nu wenschte hij, dat deze eene week vroeger vertrokken ware, om zijn reisje door Duitschland te maken. Dan was hem misschien van het geheele geval niets ter oore gekomen.
‘Miauw! Miauw!’ klonk het hem opeens in de ooren. Het geluid drong van uit den tuin tot hem door, en werd nog eenige malen herhaald. Maar hij had geen lust om op te staan.
‘Miauw! Miauw!’ klonk het nogmaals, nu vlak onder zijn raam, en hij hoorde tegen de ruiten tikken.
‘Miauw!’ klonk het uit de kamer naast hem.
‘Dat is Flip!’ dacht Ab. ‘Hij springt uit zijn bed. - Nu opent hij zijn raam. - 't Is zeker weer mooi weer geworden na de donderbui van vannacht.’
‘Dag Wim!’ hoorde hij roepen. ‘Kom binnen.’
Wim klom het raam in.
‘Is Ab nog niet op?’ werd er gevraagd.
‘'k Denk van niet,’ was het antwoord.
‘Dan ga ik hem wekken.’
Zijne deur werd geopend en Wim Brommers trad binnen.
‘Goeden morgen, Lohengrin, de Zwaanridder!’ riep Wim hem toe. ‘Kom, sta op en trek je harnas aan, om de vijanden te bestrijden. Wapen je met
| |
| |
schild en speer, en trek er moedig op los. Hallo! Op!’
‘Spot er maar mede,’ zei Ab knorrig. ‘Jij hebt goed praten, maar ik zit voor het geval.’
‘Jij zit niet, maar je ligt!’ zei Wim, die hem de dekens van het bed trok. ‘Kom dappere Zwaanridder, sta op, wasch je eens frisch en snuif de heerlijke morgenlucht op. Dat zal je goed doen.’
Wim trok het gordijn op en deed de ramen open. Inderdaad, eene heerlijke, frissche luchtstroom drong naar binnen.
‘Prachtig weertje, Ab, kom, sta op en sla je moedig door alle moeilijkheden heen. Ontwijken kun je ze niet.’
Nu verscheen Flip in de deur, met een handdoek zich de waterdroppels van hoofd, hals en borst vegende.
‘Morgen Ab,’ zei hij.
‘Dag Flip!’ was het antwoord.
‘De dappere Zwaanridder is van morgen een beetje bang uitgevallen,’ plaagde Wim Brommers, die daar nog al een liefhebber van was. ‘Kom Ab, dan zullen wij in den boom beraadslagen, wat er gedaan moet worden.’
Ab rees overeind en stapte uit zijn bed, maar hij zag er lang niet vroolijk uit. Zelfs een verfrisschend bad stemde hem niet beter of opge- | |
| |
ruimder. Integendeel, hoe later het werd, hoe beklemder hij zich gevoelde, want meer en meer naderde het oogenblik, waarop hij zijn vader zou ontmoeten.
Onder een luid miauwen van Wim en Flip werd de tocht over de veranda en de schutting ondernomen naar het ‘nest’ der Tijgerkatten, maar Ab miauwde niet mede.
Nauwelijks hadden zij in den boom plaats genomen, of een nieuw miauwen trof hun oor, en op 't zelfde oogenblik zagen zij Johan en Paul Roozen langs hunne veranda naar beneden glijden. Spoedig waren ook zij in den boom aangekomen.
‘Heb je er van gelust?’ vroeg Paul aan Ab.
‘Neen, ik moet het nog krijgen,’ antwoordde deze somber. ‘Zie je, als ik maar niet gejokt had tegen Pa, gistermiddag, toen hij me vroeg, of alles goed met me was.’
‘Dat heb ik je dadelijk al gezegd,’ zei Flip. ‘Ik lieg nooit, nooit!’
‘Ik deed het ook nooit,’ zei Ab berouwvol, ‘maar gisteren heb ik het uit angst gedaan. En nu komt er misschien die glazengeschiedenis nog bij!’
‘Welke glazengeschiedenis?’ vroegen Wim, Johan en Paul tegelijk, want daarvan hadden zij nog niets vernomen.
Ab vertelde, wat er den vorigen avond nog
| |
| |
gebeurd was tusschen de fabriek en het pakhuis.
‘Heb jij dan eerlijk en waarachtig geen ruit, zelfs geen enkel klein ruitje ingegooid?’ vroeg Wim met nadruk.
‘Neen, ik heb er zelfs niet aan gedacht om het te doen,’ zei Ab. ‘En die nare Leo Kliphorst stond mij lachend aan te kijken, toen de man mij vastgreep.’
‘Ik geloof, dat hij het zelf gedaan heeft!’ zei Paul met een vooruitgestoken onderlip en het hoofd op en neder bewegende. Zoo deed hij altoos, als hij een nieuw idée kreeg.
‘Daar zeg je zoo wat,’ zei Wim. ‘'t Is best mogelijk, want hij is er zeer goed toe in staat, de gluiperd!’
‘Hè ja!’ zei Flip. ‘'t Zou mij ook niets verwonderen, als het zoo was.’
‘Ja hoor, 't kan best,’ zei Johan. ‘Hij is altijd met zijn catapult in de weer en schiet op alles, wat maar los en vast is. En hij heeft er altoos een handje van om de schuld op een ander te gooien. Geloof jij het zelf ook niet, Ab?’
‘Och, wat kan het mij schelen,’ zei Ab. ‘Wij kunnen het hem immers toch niet bewijzen? Ik heb den schijn tegen mij en niemand zal mij gelooven, als ik zeg, dat ik het niet gedaan heb.’
‘Als jij er door in moeilijkheden komt, zal ik hem net zoo lang op zijn gezicht geven, tot hij
| |
| |
de waarheid zegt,’ viel Wim Brommers in, die nog al driftig uitgevallen was. ‘Hij mòèt het zeggen.’
‘En als hij dan ook onschuldig is, wat toch best het geval kan zijn?’ vroeg Ab.
‘Dan krijgt hij dat pak slaag gratis ten geschenke, geheel voor niemendal!’ lachte Wim. ‘Hij kan het ook als voorschot beschouwen, want hij zal spoedig genoeg weer wat op zijn kerfstok hebben.’
‘Je schijnt goed van betalen te zijn, Wim,’ merkte Flip lachend op. ‘Kijk, daar staat hij weer voor zijn raam. Zou je maar vast niet beginnen met de afrekening?’
Wim rekte den hals om tusschen eene open plaats in het loover door te kijken, en inderdaad zag hij Leo voor het geopende raam staan.
‘Hei daar!’ riep hij hem toe. ‘Heb je je catapult niet bij de hand?’
‘Jawel, waarom?’ was het antwoord. ‘Wou je den boom weer uitgeschoten worden, zooals gisteren?’
‘Dat zou ik je niet raden, want er is gisteren nog meer gebeurd, als je 't nog weet. Je mocht ook weer eens een pak slag oploopen. Neen, mannetje, ik wou je vragen, of je nog wat ruiten zoudt willen stukschieten in jullie fabriek. Daar schijn je nog al slag van te hebben.’
‘Vraag maar aan Ab, wie dat gedaan heeft,’ riep Leo terug. ‘Beter informatiekantoor bestaat er in deze niet, geloof ik.’
| |
| |
‘Je liegt!’ schreeuwde Ab hem toe. ‘Je weet wel beter, als je tenminste goed gekeken hebt.’
‘Ik weet, wat ik weet,’ zei Leo eigenwijs. ‘En ik weet ook, dat Pa erg boos is, en vandaag bij jelui komt klagen.’
‘Over iets, wat ik niet gedaan heb zeker,’ zei Ab verontwaardigd.
‘Jij hebt het gedaan, en niemand anders!’ riep Wim op goed geluk af Leo toe.
‘Ja, jij!’ schreeuwden ook Johan en Paul. ‘En je wilt Ab de schuld geven. Dat is slecht!’
‘Dat is het!’ vervolgde Wim. ‘Doch wacht maar! Ik zal niet rusten, vóór ik de bewijzen in handen heb. Jou tijd zal ook wel eens komen. En verder ben je me geen praat meer waard. Ik wil je groeten!’
‘En ik houd me aan hetzelfde compliment!’ riep Leo. ‘Hoe minder ik je zie, hoe liever.’
‘Dat wil ik wel gelooven, want je bent bang voor mijne vuisten, hè? Atjuus hoor, tot ziens!’
De jongens bemoeiden zich verder niet met Leo, en deze had ook geen lust, opnieuw twist uit te lokken. Dat was hem den vorigen dag niet erg best bevallen.
Een half uur later gingen de jongens naar huis, want het werd tijd voor het ontbijt. Ab sukkelde langzaam achteraan; hij had in het geheel geen
| |
| |
honger, en hij zag tegen de ontmoeting verschrikkelijk op.
Zijn Pa en Ma zeiden echter niets bijzonders. Alleen waren zij in het geheel niet spraakzaam aan tafel, en zij keken Ab somtijds ernstig en lang aan, zonder een woord te spreken, zoodat deze zijne oogen beschaamd afwendde.
Flip en zijn zusters maakten zich gereed om naar school te gaan. Zij zeiden niets, want zij waren ook zeer onder den indruk van het geval.
Ab bleef staan. Hij kon immers dien morgen niet naar school, daar hij bij den commissaris moest komen? Hij durfde geen woord spreken en trok zich in een hoek van de kamer terug.
Eindelijk sprak zijn Pa koel:
‘Onze zoon Ab bewijst ons wèl eene groote eer dezen morgen. We zijn beschaamd, jongen, diep beschaamd.’
Ab barstte in tranen uit en wilde iets tot zijne verdediging in het midden brengen. Maar zijn vader weerhield hem door een gebaar van zijne hand, en vervolgde, terwijl hij hem een brief toestak:
‘Ga heen, kind, naar het politiebureau, en geef dezen brief aan den commissaris. Ik had je graag vergezeld, Ab, maar deze tocht valt mij te zwaar. Je behoeft van morgen niet naar school te gaan. Direct na je terugkomst verwacht ik je op mijne studeerkamer. Ga nu heen.’
| |
| |
Ab vertrok met een gelaat, dat rood was van schaamte. Hij durfde niemand aankijken, want hij meende, dat iedereen het hem kon aanzien, dat hij op weg was naar den commissaris van politie.
Toen hij het bureau had bereikt, durfde hij zich niet aanmelden en bleef hij beschaamd in de vestibule staan, tot daar toevallig een agent aankwam, die hem vroeg, wat hij wenschte.
‘Ik moet bij mijnheer den commissaris komen,’ antwoordde hij uitermate beleefd en deemoedig.
‘Wie ben je?’ vroeg de man.
‘Ab de Frolle,’ was het antwoord.
De agent vertrok, maar kwam spoedig terug om Ab te halen. Deze volgde hem met knikkende knieën; den brief hield hij in de hand.
De commissaris zat aan eene groote tafel, die bedekt was met een kleed van groen laken. Groote papieren lagen voor hem uitgespreid. Op de tafel stonden een inktstel en eene tafelbel.
Ab nam beleefd zijne pet in de hand en bleef bij de deur staan. Wat zag de commissaris er ernstig, zelfs gestreng uit. Zijn schedel was bijna geheel kaal, maar een lange grijze baard hing hem diep op de borst. Hij keek Ab door zijn gouden lorgnet eenigen tijd onderzoekend aan, en zeide eindelijk:
‘Jij bent Ab de Frolle?’
| |
| |
‘Ja, mijnheer.’
‘Zoo.’
De commissaris nam een papier van de tafel en las het vlug door. Daarna zeide hij op barschen toon:
‘Vertel me eens wat er gisteren morgen gebeurd is. Doch ik waarschuw je - geen omwegen, hoor. De waarheid, en de waarheid alleen, geen woord meer of minder!’
De barsche toon en dit strenge bevel waren niet geschikt, om Ab meer op zijn gemak te brengen. Hij voelde, dat hij bleek werd en dat zijne handen beefden.
‘Mijnheer,’ zeide hij zacht, terwijl hij den brief liet zien, dien hij echter niet aan zijn ondervrager durfde overhandigen, ‘hier heb ik een brief van Pa.’
| |
| |
‘Dat vraag ik je niet, jongen!’ klonk het nog barscher. ‘Leg dien brief hier op tafel en doe, wat ik je beval.’
Ab gehoorzaamde, en nu vertelde hij met horten en stooten, wat er den vorigen dag was voorgevallen. Eerst maakte hij melding van zijne gevaarlijke klimpartij in den toren, daarna van zijne vergeefsche poging om nog in de school te worden toegelaten, en eindelijk van zijn avontuur met den zwaan.
De commissaris wendde zijn blik geen seconde van hem af, en Ab vond, dat hij er hoe langer hoe strenger begon uit te zien. 't Scheen hem toe, of zijne kleine grijze oogen achter zijne brilleglazen flikkerden.
Toen Ab ophield, sprak de commissaris:
‘Zoo, zoo, - 't is inderdaad een fraaie geschiedenis, - een fraaie geschiedenis, en jij weet je baantje heel netjes schoon te praten. Dus jij hebt den zwaan niet van zijn eieren beroofd, niet waar? Dat deed Arie Vaartman. En jij hebt den anderen zwaan niet doodgeslagen, hè, dat deed Arie Vaartman ook. Je bent een mooie kameraad, vind ik. Eerst ga je gezamentlijk straatschenderijen plegen, en daarna werp je alle schuld op je makker. - Vrij laf, dunkt me!’
De commissaris brak den brief van dominé de Frolle open en las hem door. Maar Ab zeide:
| |
| |
‘Met uw verlof, Mijnheer de Commissaris, ik wil me in het geheel niet vrijpleiten, want ik weet, dat ik heel slecht heb gedaan - en een strenge straf heb verdiend. Maar u gebood me de waarheid te zeggen, en de waarheid alleen. Dat heb ik gedaan. Maar zeker heb ik evenveel straf verdiend als Arie.’
‘Zoo, - meen je dat?’
De commissaris nam de schel en belde. Dadelijk verscheen de agent, die zeker achter de deur in de gang had staan wachten.
‘Breng dezen jongen in kamer no. 3, en doe de deur op slot,’ gebood de commissaris, zonder Ab met een enkelen blik te verwaardigen.
Bij het hooren van dit bevel hokte Ab de adem in de keel. Verstond hij goed? Zijn hoofd duizelde hem. Met groote, smeekende oogen staarde hij den commissaris aan. Maar deze lette niet op hem en begon te schrijven. De agent nam Ab bij den arm en leidde hem de kamer uit, en een eindweegs de gang in. Daar opende hij eene deur en duwde Ab naar binnen. Ab hoorde, hoe de sleutel in het slot werd omgedraaid. Vol schaamte barstte hij in tranen uit, en het duurde wel vijf minuten, eer hij wat tot bedaren kwam. Toen eerst dacht hij er aan eens rondom zich te zien, en hij ontdekte, dat hij in eene kleine kamer was, waarin eene tafel en een stoel geplaatst
| |
| |
waren. Dit vertrek zag er niet uit als eene cel, want er stond geen ledikant of zoo iets. Ook had het een gewoon raam in plaats van een klein venstertje met tralies. Dat stelde hem eenigszins gerust en hij begon te hopen, dat het slechts eene wachtkamer zou zijn, en dat hij misschien spoedig ontslagen zou worden.
Hij luisterde, of hij ook voetstappen hoorde naderen, maar geen enkel geluid trof zijn oor, en het wachten begon hem al spoedig veel te lang te duren. Elke minuut scheen hem haast een uur toe, maar toch bleef hij hopen op verlossing. Hij wist niet, dat thans Arie zich in de kamer van den commissaris bevond en daar een zeer scherp verhoor onderging. Tot Arie's eer moet gezegd worden, dat hij de volle waarheid sprak, en dat hij Ab zooveel mogelijk verontschuldigde, wat den commissaris blijkbaar aangenaam stemde. Zijn toon werd althans veel minder streng en hij keek Arie niet onwelgevallig aan.
‘Je erkent dus, dat jij den zwaan hebt doodgeslagen, en dat Ab de Frolle gepoogd heeft, je van die daad te weerhouden!’
‘Ja, Mijnheer. Hij wilde mij zelfs den riem ontnemen, maar ik was hem te vlug af en sloeg den zwaan dood.’
De commissaris schelde opnieuw, en gebood den agent, Ab de Frolle te halen. Weldra
| |
| |
verscheen deze in de kamer, waar hij naast Arie tegenover den commissaris geplaatst werd.
Deze doorlas nogmaals den brief van dominé de Frolle en keek daarna de beide jongens langen tijd gestreng aan, zoodat zij de oogen beschaamd naar den grond sloegen. Toen sprak hij:
‘Jelui hebt je aan een groot vergrijp schuldig gemaakt, Ab de Frolle en Arie Vaartman. Je hebt je moedwillig vergrepen aan een anders eigendom, en daarop is door de Wet eene zware straf gesteld, ja zij bedreigt u zelfs met gevangenisstraf.’
De jongens durfden hunne oogen niet opslaan, en Ab schaamde zich zoo diep, dat hij wel in tranen had kunnen uitbarsten. Ook Arie gevoelde groote spijt over zijne daad, want bij hem had er gedurende den nacht een groote verandering plaats gehad.
‘Ja, zelfs met gevangenisstraf!’ herhaalde de commissaris met nadruk. ‘Begrijp je wel goed, wat dat zeggen wil? Voel je wel goed, dat dit een smet werpt op je naam, die er je levenlang niet weer afgaat?’
Ab hief zijne oogen smeekend tot den commissaris op, en vroeg zacht, maar dringend:
‘Heb dezen keer medelijden met ons, Mijnheer. Ik beloof U, dat ik mij beter gedragen zal.’
‘En jij, Arie?’ vroeg de Commissaris.
| |
| |
‘Ik zal mijn best doen, Mijnheer, om mij te beteren,’ sprak Arie ernstig. ‘Dat heb ik ook aan mijn vader beloofd.’
‘Zoo, dat doet me genoegen. Eigenlijk is het mijn plicht van het gebeurde proces-verbaal op te maken en er de justitie mede in kennis te stellen. Maar ik zal dat nog niet doen, omdat ik medelijden heb met jelui en met je brave ouders. Gelukkig heeft iemand aangeboden aan boer Bakker den dooden zwaan te vergoeden, en heeft Bakker den wensch gegeven, hierbij de zaak te laten rusten, waarvoor jelui hem wel dankbaar moogt wezen. Doe zulke dingen nu nooit weer. Gaat beiden heen, en zorg, dat je hier nooit weer behoeft te verschijnen!’
In een oogwenk waren de jongens de kamer en het politie-bureau uit. Arie vertelde Ab alles, wat er dien nacht met hem voorgevallen was, en dat hij zich nu veel gelukkiger gevoelde, dan hij in langen tijd geweest was.
Toen Ab thuiskwam, zeide het dienstmeisje, dat hij op de studeerkamer verwacht werd. Daar zaten zijne ouders hem op te wachten.
‘Wat heeft de commissaris gezegd?’ vroeg zijn Pa. Ab vertelde alles, wat er op het bureau voorgevallen was, en hij voegde er aan toe, dat hij voortaan beter zou oppassen.
‘Och,’ vroeg hij smeekend, ‘vergeeft u me,
| |
| |
wat ik gedaan heb. 'k Heb er werkelijk veel spijt van.’
‘Wij willen het je vergeven, Ab,’ sprak zijn Pa, ‘en wij gelooven, dat je belofte van beterschap je ernst is. Maar toch zijn we bedroefd, kind, want we weten nu, dat we je nooit weer gelooven kunnen. Je hebt tegen ons gelogen, Ab, en dat is bijna wel het ergste, wat een kind kan doen.’
‘Uit angst, Pa, ik deed het werkelijk uit angst, maar geloof me, ik zal het nooit, nooit weer doen.’
‘'t Is te hopen, Ab,’ was het antwoord.
Op dit oogenblik werd er gebeld, en weldra kwam het dienstmeisje den heer Kliphorst aandienen.
‘Laat Mijnheer maar hier komen,’ zei Mevrouw, die medelijden met Ab had en hem te hulp wilde komen. Zij meende, dat hij nu reeds straf genoeg had gehad.
Zoodra de Heer Kliphorst binnen kwam, wilde Ab vertrekken, maar de Heer Kliphorst hield hem tegen.
‘Blijf jij maar hier, mannetje, 't is me juist om jou te doen.’
Hij gaf nu den dominé en diens vrouw de hand en begon zich al dadelijk te beklagen over Ab's vermeende baldadigheid.
‘Ziet u,’ sprak hij, ‘dat een jongen druk is
| |
| |
en levendig, en dat hij van een grapje houdt, och, dat is niet erg, want zoo zijn wij ook geweest in onze jeugd. Maar dat hij moedwillig de ruiten in mijne fabriek stukgooit, vind ik toch de baldadigheid wat te ver gedreven. Dat is brutale straatschenderij, zou ik meenen, en deze dient streng te worden gestraft.’
Dominé de Frolle keek zijn zoon met een verwijtenden blik aan, en Mevrouw zuchtte diep. Ze had zoo gehoopt, dat de zaak uit zou zijn, en nu trad onverwacht weer een nieuwe aanklager op.
Ab keek zijne ouders echter met een open oog aan, en zijn toon was fier, toen hij sprak:
‘Pa, - Ma! Mijnheer Kliphorst is verkeerd ingelicht. Ik verzeker u, dat ik die ruiten niet heb stukgegooid.’
‘Wat eene fatale leugen is,’ barstte mijnheer Kliphorst toornig uit. ‘Die jongen liegt zoo brutaal, als ik nog nooit van mijn leven heb gehoord. Begrijp eens, - mijn eigen knecht Fulper, u kent hem wel, en mijn Leo hebben het voor hun oogen zien gebeuren, hoe deze jongen.... 't immers Ab? Want hij lijkt zooveel op zijn broer....’
‘Ja, 't is Ab. Ga voort, Mijnheer.’
‘Welnu, zij hebben voor hun oogen zien gebeuren, hoe deze jongen moedwillig de ruiten een voor een ingooide uit louter baldadigheid, want er bestond geen enkele reden voor. En nu durft
| |
| |
die jongen te zeggen, dat het niet waar is, misschien wel, dat niet hij, maar ik de leugenaar ben.’
‘Toch heb ik het niet gedaan, Pa, waarlijk niet,’ zei Ab zacht en moedeloos, want hij zag duidelijk, dat zijn Pa hem niet geloofde.
‘Heb jij het niet gedaan?’ vroeg zijn Pa boos. ‘Kun jij me dat bewijzen, want gelooven kan ik je niet meer. Je weet het, wie eens steelt, is altijd een dief. Ben je bij de fabriek van mijnheer Kliphorst geweest?’
‘Ja, Pa.’
‘Wat deed je daar?’
‘Ik heb steentjes over het water laten keilen, Pa, heusch, 't is echt waar, - o Ma, gelooft u me toch...’
't Werd Ab te benauwd. De schijn was tegen hem, dat gevoelde hij zeer goed, en omdat hij gisteren onwaar was geweest, werd hij thans niet meer op zijn woord geloofd.
‘Zoo, zoo, dus je hebt wel met steenen gegooid, maar geen ruiten ingeworpen,’ zei zijn Pa kortaf en ongeloovig.
‘Neen, Pa, die waren al stuk, toen ik er kwam,’ zei Ab zacht. ‘Ik weet niet, wie ze ingegooid heeft, maar ik heb het niet gedaan. O, wou u het toch gelooven....’
‘Had-je gisteren maar niet gejokt,’ sprak zijn Ma medelijdend. ‘Dan zouden we je direct op
| |
| |
je woord gelooven. Maar nu kunnen we dat niet doen. Mijnheer verzekert ons immers, dat twee personen het gezien hebben, hoe jij die ruiten stukgooide....’
‘Zeker, Mevrouw, - Fulper en Leo hebben het beiden gezien. U begrijpt toch wel, hoop ik, dat ik u maar niet op een ongegrond vermoeden kom lastig vallen. En 't spijt me inderdaad, dat ik mij genoodzaakt zie, voor zulk eene onaangename zaak hier te moeten komen. 't Is ook voor mij zeer onpleizierig...’
Dominé de Frolle stond op. Zijn voorhoofd was gefronst en hij zag Ab boos aan.
‘Haal je spaarpot,’ gebood hij.
Ab ging, maar bij de deur gekomen, zeide hij nog eens:
‘Toch ben ik onschuldig, Pa.’
‘Je bent een leugenaar,’ zei zijn Pa.
Even later kwam Ab terug met zijn spaarpot in de hand.
‘Hoeveel bedraagt de schade, Mijnheer Kliphorst?’ vroeg de dominé.
‘Ongeveer twee gulden,’ was het antwoord. ‘Doch ik wensch volstrekt geen vergoeding te hebben, Mijnheer,’ liet hij er op volgen. ‘Wanneer Ab mij belooft, dat hij het nooit weer zal doen, beschouw ik de zaak als afgedaan.’
‘Ik heb het niet gedaan, Mijnheer, waarlijk
| |
| |
niet,’ zei Ab dringend. ‘O, geloof me toch!’
‘Ik geloof, dat je liegt, jongen,’ sprak zijn Pa. En tot den heer Kliphorst vervolgde hij: ‘Ab moet u de schade vergoeden, Mijnheer, daar sta ik op. Misschien zal het hem leeren eerbied te koesteren voor den eigendom van anderen. U moet dat geld aannemen, Mijnheer.’
Deze woorden waren dominé de Frolle blijkbaar hooge ernst. Tot Ab zei hij:
‘Betaal mijnheer de schade!’
Ab nam twee guldens uit zijn spaarpot en gaf ze aan den heer Kliphorst, die ze aannam en in den zak stak. Maar Ab kon zich niet weerhouden nogmaals te zeggen:
‘Toch heb ik het niet gedaan, Mijnheer. Ik ben onschuldig.’
Zoodra de heer Kliphorst vertrokken was, zei dominé de Frolle:
‘Ab, het is mijne overtuiging, dat je ons bedriegt, en dat je een slechte jongen bent. Door eerlijk te bekennen, dat je de daad hebt gepleegd, had je kunnen toonen, dat de belofte om nooit weer te liegen, die je straks hebt afgelegd, je ernst was. Maar nu is het eene belofte met den mond geweest en niet met het hart, van nul en geener waarde dus. Ga naar je kamer en denk nog eens goed na over het gebeurde. Van ganscher harte hoop ik, dat je voor morgenochtend
| |
| |
tot het besluit moogt komen, ons de waarheid te zeggen. Verhard je hart niet, Ab, en beken ons liever, dat je gejokt hebt. Morgen ochtend ga ik op reis, zooals je weet. Het zou mij gelukkig maken, indien ik nog voor dien tijd de waarheid van je mocht hooren, want het werpt eene schaduw op mijn genoegen, als ik telkens mij moet herinneren, dat mijn Ab een slechte jongen geworden is, die liegt en bedriegt. Eigenlijk ontbreekt mij op dit oogenblik alle lust, om morgen van huis te gaan. Ga heen, Ab, en blijf op je kamer. Ik hoop, dat de eenzaamheid je tot een goed besluit mag brengen.’
Ab wilde gaan, maar zijne Moeder drukte hem aan haar hart en sloeg hem haren arm om den hals. Haar voorhoofd rustte tegen zijne wang.
‘Ab, zeg de waarheid,’ fluisterde zij. ‘Wees nu niet koppig, en beken. Wij weten nu toch al, dat je het gedaan hebt. Toe maar, Ab!’
Maar Ab riep hartstochtelijk uit:
‘Toch heb ik het niet gedaan, o, geloof me toch! Gisteren heb ik gejokt, dat is waar, maar nu spreek ik de waarheid, ik heb het echt niet gedaan!’
‘Ga!’ sprak zijn Pa gebiedend. ‘Je behoeft niet beneden te komen, tenzij om ons de waarheid te zeggen.’
Schreiende verliet Ab de studeerkamer, en toen
| |
| |
Flip eenigen tijd later thuiskwam en hem ging bezoeken, vond hij hem bij de tafel zittende, met het hoofd voorover gebogen. Tranen liepen hem langs de wangen.
's Avonds, voor het naar bed gaan, riep zijn Pa hem beneden.
‘Heb je ons niets te zeggen, Ab?’ vroeg hij.
‘Ik heb het niet gedaan, Pa!’ was het antwoord.
‘Ga dan naar je bed. Wel te rusten!’
Ab vertrok naar boven. Voor het eerst van zijn leven had zijn Pa hem geen hand gegeven. Maar zijne Ma had hem een kus op het voorhoofd gedrukt.
Den volgenden morgen vertrok dominé de Frolle.
Nogmaals had hij Ab gevraagd of hij hem niets te zeggen had, en weer had Ab geantwoord:
‘Ik ben onschuldig, Pa!’
| |
| |
‘Dan heb je huisarrest, totdat je aan Ma de waarheid hebt gezegd,’ had zijn Pa geantwoord. ‘Je gaat gewoon naar school, maar je vrije uren breng je hier door. 't Doet me verdriet, dat ik zóó vertrekken moet, Ab. Mijn pleizier in mijn reisje is al weg!’
Een oogenblik later stapte zijn Pa in het rijtuig, dat hem naar het station zou brengen. Ma, Flip en de beide zusters brachten hem weg, maar Ab mocht niet mede.
Hij gevoelde zich diep ongelukkig. -
|
|