| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Arie komt voor een gesloten deur en brengt een onrustigen nacht door. De dominé en de koster hebben een onderhoud en Arie komt tot inkeer.
Toen Arie Vaartman uit de boot gestapt was, zakte hij als met looden schoenen naar zijn huis af. Hij voorspelde zich van de ontmoeting met zijn vader al bitter weinig goeds, en toen hij over het gebeurde nog eens nadacht, moest hij zelf toegeven, dat hij dat verdiend had. Hij twijfelde niet, of zijn vader zou reeds vanwege de politie omtrent de zwanengeschiedenis ingelicht, en verbazend boos op hem zijn. En hij kende de harde handen van zijn vader te goed, om ze niet te vreezen. Wel wist hij, dat deze hem slechts zelden lichamelijk strafte, maar dezen keer zou hij het stellig doen, en geducht ook. Af en toe bleef hij op de straat stilstaan, om zich af te vragen, of hij maar niet beter zou doen, weg te loopen,
| |
| |
de wijde wereld in, maar telkens wierp hij dat plan van zich af, want dan voelde hij toch, dat hij zijn vader liefhad en zóó niet van hem scheiden wilde, en dat hij zijn zusje Neeltje liefhad, en dat er een plekje was op het kerkhof, dat hem dierbaar was, omdat daar zijne lieve moeder rustte onder de wuivende graspluimen. Neen, vluchten wilde en kon hij niet. Hij vervolgde zijn weg, tot hij eindelijk thuiskwam. De deur was echter gesloten.
‘O ja, 't is waar ook, Vader heeft kerkeraadsvergadering,’ bedacht hij, ‘en Aaltje-nicht zal hier of daar op bezoek wezen. Neeltje heeft zij zeker medegenomen. Nu, dan zit er niet anders op, dan maar geduldig te wachten.’
Arie zette zich op een steen bij den regenbak, dicht bij de achterdeur. En hij had er nog niet lang gezeten, toen hij iemand hoorde naderen. Tot zijn schrik zag hij, dat het een agent van politie was. De man wilde de klink van de achterdeur oplichten, wat hem niet gelukte.
‘Niet thuis?’ mompelde hij.
Arie, die zich wat teruggetrokken had, kon deze woorden duidelijk verstaan.
De agent klopte met zijne vuist op de deur, en riep met luide stem: ‘Volk!’
Toen hierop geen antwoord kwam, herhaalde hij die handeling nog eens. Plotseling kreeg Arie
| |
| |
een idée. Waarom zou hij zelf de boodschap niet aannemen? Dan kwam zijn vader er misschien niets van te weten en zou alles nog goed afloopen.
‘Goeden avond, agent,’ zei hij beleefd.
‘Zoo jongen,’ was het antwoord. ‘Is hier niemand thuis?’
‘Neen, niemand. De deur is gesloten.’
‘Wie ben jij?’
‘Arie Vaartman.’
‘Ah zoo! Dus ben jij de jongen, die van morgen den zwaan van Bakker heeft doodgeslagen, even achter het station?’
‘Of de zwaan van Bakker was, weet ik niet, maar 't is waar, dat ik hem heb doodgeslagen,’ bekende Arie.
‘Zoo, zoo, ben jij een van die rakkers? Nu, dan heb je wat goeds te wachten, dat verzeker ik je.’
Arie hield zich op een kleinen afstand van den agent, en was gereed dadelijk op de vlucht te gaan, zoo deze hem mocht willen grijpen. Want hij vreesde, dat de agent hem kwam halen om hem voor dien nacht op te sluiten.
‘Waar is je vader?’ vervolgde de man.
‘Naar eene vergadering,’ was het antwoord. ‘Er is niemand thuis op dit oogenblik. Ik kan zelf ook niet binnen komen.’
‘Nu, dan zal ik jou de boodschap maar zeggen.
| |
| |
Jij en je kameraad moeten morgen ochtend om negen uur voor den commissaris verschijnen, en dan moet je maar afwachten, wanneer je weer terug komt. Zul je die boodschap aan je vader overbrengen?’
Arie herademde nu hij bemerkte, dat hij dien nacht niet opgesloten zou worden. Hij antwoordde dan ook vriendelijk:
‘Ik zal het zeggen, agent.’
Maar tegelijkertijd nam hij zich voor, van het geheele voorval niet te spreken en de volgenden morgen in plaats van naar school, naar den commissaris te gaan, en dat achtte hij een heel wijs plan.
‘Als je het maar doet?’ zei de agent, die den jongen niet erg scheen te vertrouwen. ‘Kan ik er op aan?’
‘O ja, agent, gerust hoor!’ zei Arie.
De agent vertrok, maar hij had nog geen vijf schreden gedaan, of hij bleef staan.
‘Hoe laat komt je vader thuis?’ vroeg hij.
‘Als de vergadering afgeloopen is,’ zei Arie.
‘Waar wordt die gehouden?’
‘In de kerkekamer.’
‘O, - dus hier in de kerk? Dan zal ik het je vader zelf wel even zeggen, om zekerheid te hebben. Moet ik de voordeur in?’
‘Ja’
| |
| |
Met leede oogen zag Arie hem vertrekken. Hij volgde hem op eenigen afstand en zag hem in de kerk verdwijnen. Van dit oogenblik af stond het bij hem vast, dat hij dien avond niet thuis zou komen. Ronduit gezegd ontbrak hem daartoe de moed.
Hij ging naar een bakkerswinkel in de buurt en kocht daar twee krentenbroodjes. Daarmede begaf hij zich naar het kerkhof, waar hij met den rug tegen een staande zerk ging zitten, dicht bij de plaats, waar zijn moeder begraven lag. Hij overdacht zijn toestand en kwam eindelijk tot een besluit. Hij zou dien nacht wel ergens een plaatsje zoeken om te slapen, en den volgenden morgen naar zijn vader gaan om hem te vragen, of hij zeeman mocht worden.
‘Ja,’ dacht hij, ‘en dan zal ik goed oppassen en mijn best doen, opdat vader tevreden over me kan zijn. Als ik op zee ben, kan ik ook geen verkeerde dingen meer doen.’ En hij moest er zelf om lachen, toen hij bedacht, dat daar geen kraaieneieren te vinden waren en geen zwanen van boer Bakker doodgeslagen konden worden.
Hij wachtte zoo lang, tot de vergadering afgeloopen was, en hij zag de mannen in de verte als donkere gedaanten vertrekken. Maar zijn vader bleef nog geruimen tijd in de kerk, tot Aries bevreemding, want gewoonlijk sloot hij de
| |
| |
kerk onmiddellijk na den afloop der vergadering, na eerst het licht te hebben gedoofd.
Hij wist niet, dat zijn vader den ganschen avond met zorg over zijn zoon had zitten nadenken. Want het was hem dien dag hoe langer hoe meer duidelijk geworden, dat het op deze wijze niet kon voortgaan. Hij zag zijn eenigen zoon voor zijne oogen opgroeien tot een slecht mensch, en dat deed hem verdriet.
Eenzaam en onbeweeglijk zat hij in het kleine kosterskamertje, dat naast de kerkekamer lag. De stemmen der heeren drongen wel tot hem door, maar hij hoorde ze niet. Alleen als hij gebeld werd, om iets binnen te komen doen, stond hij even op, maar teruggekeerd verzonk hij dadelijk weer in zijne droevige overpeinzing.
‘Niets helpt bij den jongen,’ mompelde hij zacht voor zich heen, ‘niets helpt, geen strafwerk en geen slaag. Ik weet niet, wat ik verder met hem beginnen moet. Maar zóó groeit hij op voor de gevangenis.’
Op dit oogenblik werd de deur geopend en trad de agent binnen, om hem de boodschap van den commissaris over te brengen, welke boodschap den stroeven man nog somberder stemde.
‘Arie?’ vroeg hij. ‘Bij den commissaris komen? Waarvoor?’
De man vertelde hem, wat er gebeurd was, en
| |
| |
Vaartman bleef onbeweeglijk zitten, met de oogen peinzende op de tafel gericht. Eindelijk zeide hij:
‘Dus met Ab de Frolle?’
‘Ja, dat schijnt ook zoo'n lieve jongen te wezen....’
Maar Vaartman schudde langzaam het hoofd, en mompelde: ‘Die met pek omgaat, wordt er mede besmet. 't Is Arie's werk, vrees ik.’
Toen de agent vertrokken was, stopte Vaartman zijn zwart stompje Goudsche pijp en blies peinzend dikke rookwolken voor zich uit. Eindelijk scheen hij het met zichzelven eens te worden, want hij knikte met het hoofd en mompelde:
‘Ja, dat zal ik doen. Dat zal het beste wezen.’
Een half uur later, toen de vergadering afgeloopen was en de heeren gereed stonden om te vertrekken, naderde Vaartman den dominé, en zeide, na beleefd met zijn wijsvinger tegen zijne pet getikt te hebben:
‘Met uw verlof, dominé, maar ik zou u graag even willen spreken.’
‘'t Is al laat geworden, koster, kan het morgen niet gebeuren?’ vroeg de dominé.
‘Liever nu nog,’ was het antwoord. ‘'t Is van veel belang.’
‘Ga dan zitten.’
Dominé en koster namen tegenover elkander plaats.
‘En wat is er nu, Vaartman?’ zei dominé de
| |
| |
Frolle vriendelijk. ‘Je ziet er uit, of je iets hebt, dat je bezwaart.’
‘Dat is het ook, dominé,’ zei Vaartman met een dikken rookkolom uit zijn pijpje. ‘'t Is over Arie, ziet u, over Arie.’
Vaartman zweeg. Hij was in het geheel niet welsprekend.
‘Over Arie? En wat is er met hem?’
‘Heel veel, dominé, maar weinig goeds. Ik weet er geen raad meer mede. Alles heb ik al met hem geprobeerd, maar het helpt niet. 'k Heb hem psalmverzen laten leeren voor straf, wel zes of tien gelijk, en dat is toch goed, zou ik zeggen. Uit zoo'n vers kan een jongen wat leeren, heb ik gelijk of niet, dominé?’
| |
| |
De dominé glimlachte flauw bij die vraag.
‘Dat hangt er van af, onder welke omstandigheden dat gebeurt, mijn vriend,’ zeide hij. ‘Uit een psalmvers kan zeer zeker wat goeds geleerd worden, veel goeds zelfs, maar niet op de wijze, als door u wordt toegepast. Welk middel is nog meer door u beproefd, om hem tot betere gedachten te brengen?’
‘Ik heb hem geslagen, dominé, geslagen, tot mijne armen er moe van werden. Maar 't geeft ook al niet. De jongen doet wat hij wil, en hij stoort zich aan geen vader of meester.’
‘Wat heeft hij dan nu weer uitgevoerd?’ vroeg de dominé, die over de toegepaste straffen geen bijzonder hoogen dunk scheen te hebben.
‘Nu weer uitgevoerd?’ herhaalde Vaartman. ‘Hij heeft den ganschen dag niets dan kwaad gedaan. Dat hij van morgen met uw zoontje in den toren geklommen is en bijna den nek gebroken...’
‘Met wien, zeg je?’ vroeg de dominé verschrikt. ‘Met wien?’
‘Wel, van morgen is hij met Ab in den toren geklommen tot in den koepel toe, en dat zij hun nek niet gebroken hebben, mag wel een wonder heeten. Ze hadden een touw om een van de ijzeren punten rondom den koepel geworpen, hebben daar een laddertje aangebonden en zijn
| |
| |
zoo naar boven geklauterd. Maar daar is me opeens die ijzeren punt gebroken...’
‘O!’ riep de dominé uit, terwijl hij den koster met den grootsten angst aankeek. ‘Vreeselijk!’
‘'t Is goed afgeloopen, want Ab was er al bovenop, en die heeft Arie gegrepen. Maar ze konden er niet meer af. Om een uur of tien heb ik ze naar beneden geholpen...’
‘Hoe laat, zegt u?’
‘'t Zal zoo wat tien uur geweest zijn, dominé.’
De dominé stond op en liep peinzend de kamer op en neer. ‘Om tien uur,’ mompelde hij. ‘Maar dan heeft Ab mij bedrogen...’
De koster vervolgde:
‘Ik heb Ab door een agent, die me geholpen had, naar school laten brengen, en Arie bevolen, op den zolder zes verzen van psalm 103 te gaan leeren, maar denkt U, dat hij het gedaan heeft? Mis, hoor. Hij is, zoo gauw hij kon, weggeloopen, en ik heb hem den heelen dag niet teruggezien.’
‘Ook niet om te eten?’ vroeg de dominé.
‘Ook niet om te eten,’ zei de koster. ‘En ik weet op 't oogenblik nog niet, waar hij zich bevindt.’
‘'t Is erg, dat moet ik zeggen,’ zei de dominé peinzend.
‘Ja, erg is het,’ herhaalde de koster, ‘maar het ergste moet nog komen. De twee jongens
| |
| |
schijnen elkander later in den morgen weer ontmoet te hebben, althans - ze hebben in een bootje gevaren in een tocht achter het station....’
‘Maar dan is mijn Ab vanmorgen in het geheel niet school geweest?’ viel de dominé in.
‘Neen, daar kan hij niet geweest zijn, dominé.’
‘En dan heeft hij onwaarheid tegen mij gesproken...’
‘Och, dat doet Arie ook dikwijls, dominé. Ik zou het als kind niet hebben durven wagen, om mijne ouders voor te liegen, maar hij schijnt er niets om te geven....’
‘En wat is er verder gebeurd?’ vroeg de dominé.
‘Ze hebben een nest gevonden, waarop een zwaan zat te broeden, die toebehoorde aan boer Bakker, u weet wel, hij woont vlak achter de spoorbaan.’
‘Ja, ik ken hem wel, en verder?’
‘Verder hebben ze twee eieren uitgehaald, en toen de gent boos achter de boot aanzwom, heeft Arie een riem genomen en het dier doodgeslagen.’
‘Dat is erg, koster, heel erg en verregaand brutaal. En u noemt alleen Arie, maar Ab zal ook wel zijn deel van de schuld hebben. 't Spijt me erg, koster.’
‘Zeker, Ab heeft ook schuld, maar wie met pek omgaat, wordt er mede besmet, dominé. Arie is geen goed kameraad, en hij verleidt andere
| |
| |
jongens tot verkeerde dingen. Ziet u, dominé, dáárom wenschte ik u een oogenblik te spreken. Ik zou zoo graag uw raad willen inwinnen, want zoo gaat het niet langer, dat zie ik zelf zeer goed in.’
De dominé zag den koster peinzend aan, en deze vervolgde:
‘Ik ben een stille, stroeve man, dominé, en nadat mijne vrouw gestorven is, mist mijn jongen de noodige leiding. Ik heb gedaan, wat ik kon, maar 't gaat niet, - 't gaat niet, dat zie ik wel.’
‘Neen, goede vriend, zóó gaat het niet,’ sprak de dominé. ‘U zelf is zelden thuis....’
‘Ik ben altoos aan het werk, dominé. Moet ik geen graven delven op het kerkhof, dan maak ik doodkisten, of moet doodstijdingen aanzeggen aan de huizen, en dat alles maakt een mensch ook niet vroolijker, dominé. Dat geeft een druk in huis, eene somberheid.’
‘Juist,’ zei de dominé, ‘uw huis is voor Arie geen tehuis meer, waar hij zich aangenaam en gelukkig voelt, zooals in de dagen, toen uwe vrouw nog leefde. En ik vrees, dat uwe huishoudster allerminst in staat is, om invloed ten goede op uwe kinderen uit te oefenen. Hoe gedraagt Neeltje zich, uw dochtertje?’
‘'t Is een gehoorzaam kind, dominé, zacht en lief van aard, maar ze is me te somber voor
| |
| |
haar leeftijd. Een kind van negen jaar moest vroolijker zijn. En Aaltje-nicht is eene snibbige, kattige vrouw, die altoos raast en scheldt....’
‘Vaartman, je moest eene andere huishoudster nemen,’ sprak de dominé ernstig. ‘Je moest een verstandige, lieve vrouw in je huis brengen, die de kinderen weet te leiden en op te voeden. Hunne jeugd gaat vreugdeloos voorbij, en hun huis wordt hun een schrik. Denk daar eens over, en sla Arie niet meer. Zoek hem eens door zachtheid te winnen. Misschien, ja, ongetwijfeld heeft een vriendelijk woord meer invloed op hem, dan ruwheid en hardheid. En bovenal, geef hem arbeid te verrichten. Op school gaat het niet meer met hem, en ik acht het om verschillende redenen beter, dat U hem daar afneemt. Maar geef hem arbeid, want ledigheid is des duivels oorkussen, koster, vergeet dat niet.’
‘Ja, ja, dat is wel zoo, dominé. Ik heb er ook al over gedacht, om hem bij mij in den winkel te nemen.’
‘Om doodkisten te maken?’ viel de dominé in, die Arie te goed kende om niet te weten, dat dit hem allerminst bevallen zou. ‘Heeft hij daar lust in?’
‘Lust? Neen, dat zou ik niet denken, maar toen ik een jongen was, had ik er ook geen lust in, en toch deed ik het. Als een vader wat wil, moet een kind dat ook willen.’
| |
| |
‘Zeker, een kind betaamt gehoorzaamheid jegens zijne ouders, dat is volkomen waar, doch in dit geval zou ik het raadzaam achten, met zijne wenschen rekening te houden. Als hem een vak opgedrongen wordt, waarin hij geen lust heeft, vrees ik, dat er nieuwe zorgen voor u zullen komen. Ik sprak er liever eens over met hem. Nu, koster, ik ga naar huis, want het wordt laat. Denk nog maar eens op uw gemak na over hetgeen we besproken hebben. Goeden avond!’
‘Dag dominé,’ zei de koster, de pet opnieuw met zijn vinger aanrakende. ‘Ik dank u wel voor uw goeden raad.’
De beide mannen gingen naar huis, ieder met zorg in het hart over hun zoon.
Arie zag zijn vader langs het kerkhof loopen en plotseling stilstaan. Daarna veranderde hij van koers en betrad het kerkhof. Met gebogen hoofd bleef hij stilstaan bij het graf van zijne vrouw. Arie kon zien, dat zijne handen zich zenuwachtig bewogen, en hij voelde grooten lust op dit oogenblik, om zijn vader om den hals te vliegen en vergiffenis te vragen, maar hij deed het niet.
‘'t Zal niet baten,’ mompelde hij. ‘Morgen doe ik toch weer verkeerde dingen.’
Langzaam verwijderde zijn vader zich naar huis.
De lucht, die tot nog toe helder was geweest, begon langzamerhand te betrekken. De sterretjes,
| |
| |
die aan den hemel hadden geschitterd, verdwenen achter een lichten nevel, die steeds dichter werd.
‘Er komt verandering van weer,’ mompelde Arie opstaande. 't Was den geheelen dag warm en zonnig geweest, maar nu werd de lucht bewolkt.
Arie begaf zich naar een klein gebouwtje, dat tegen den kerkmuur stond. 't Was het zoogenaamde zandhok, waarin het zand werd bewaard, dat over de zerken in de kerk werd gestrooid, als deze schoongemaakt werd. In dat gebouwtje was een deur, met een raam er naast. Het geheel zag er slecht onderhouden en vervallen uit. Arie wist, dat dit zandhok toegang tot de kerk gaf.
De deur vond hij echter gesloten. 't Was hem bekend, dat dit geschiedde door middel van een zwaren grendel, maar hij wist ook, dat een van de ruitjes uit het raam gebroken was, en dat hij, als hij daar zijn arm door stak, den grendel kon wegschuiven. Hij klom daarom op het smalle, min of meer vermolmde kozijn. 't Ging wel moeilijk om zich daarop staande te houden, maar 't gelukte hem toch. Hij schoof den grendel weg en de deur was open. Nadat hij het hok binnengetreden was, sloot hij haar weer.
Een nare, vunzige lucht kwam hem tegemoet, maar die lucht kende hij te goed om er voor terug te deinzen. Door een andere deur kwam hij in de groote, holle kerk, waarin zijne voet- | |
| |
stappen door de hooge muren en het gewelf verscheidene malen werden teruggekaatst. Onwillekeurig liep Arie op zijne teenen, want hij vond het toch wel wat angstig en schril daar heel alleen in dat groote, holle gebouw, bijna midden in den nacht. Het was nu al laat geworden. Het flauwe licht, dat door de ramen van buiten doordrong, tooverde hier en daar geheimzinnige schaduwen, en het porcelein-witte, groote kerkorgel, met zijne staande pijpen, verhief zich tegen den achtergrond als een reusachtig spooksel. Het getik van de torenklok drong regelmatig tot hem door. Arie voelde zich min of meer beklemd, en hij hield soms zijn adem in.
‘Zou ik naar huis gaan?’ mompelde hij huiverend.
Maar daar durfde hij niet toe besluiten. Bovendien, zijn vader zou nu wel al naar bed zijn gegaan, want Aaltje-nicht en Neeltje waren ongetwijfeld al sedert lang thuisgekomen. Neen, hij moest blijven, er zat niet anders voor hem op.
Hij sloop naar eene groote bank, dicht in de nabijheid van den preekstoel, en opende daarvan het deurtje. 't Was de burgemeestersbank. Arie wist, dat daarin zachte kussens lagen. Hij zocht ze bij elkander en legde ze op den grond. Maar hij moest er meer hebben. Daarom ging hij naar de bank der ouderlingen, en nam ook daar de
| |
| |
kussens weg. Nu maakte hij een bed, en legde zich ter ruste.
't Bed was goed genoeg, zelfs zacht, en onder gewone omstandigheden zou hij er zeer goed op hebben kunnen slapen. Maar nu gelukte hem dat niet. Hij kon den slaap maar niet vatten.
Geen wonder trouwens, want het was voor de eerste maal van zijn leven, dat hij 's nachts uitbleef... zonder verlof van zijn vader, en hoe ondeugend hij ook mocht zijn, nu toch klaagde zijn geweten hem met luider stem aan, dat hij iets deed, wat zeer slecht was.
Plotseling schrikte hij op, want een verbazend gedruisch klonk door het holle gebouw. Maar met een flauw glimlachje legde hij zich weer neder; hij herkende het geluid. 't Werd veroorzaakt door het slagwerk van de torenklok. Hij wist, dat dan een wiel snel in het rond draaide en door een pal gegrepen werd. Nu telde hij de slagen van de klok. 't Was twaalf uur.
Arie draaide zich onrustig op zijn leger om en om. Hij wist het niet, dat zijn vader nog op was om op hem te wachten, en dat deze zich ongerust maakte over het uitblijven van zijn zoon.
Arie poogde opnieuw te slapen. Hij kneep zijne oogen stijf toe, en begon langzaam tot honderd te tellen, want hij had wel eens gehoord, dat dit een goed slaapmiddel was. Doch hij was nog
| |
| |
niet tot zestig gekomen, of een zacht geruisch trof zijn oor, soms dichtbij, dan verderaf, zonder ophouden. 't Stemde hem opnieuw angstig, want hij kon voor dit geluid in het geheel geen verklaring vinden. Zijne oogen openen durfde hij niet uit vrees van iets geheimzinnigs te zullen zien. Voor spoken was hij wel niet bang, althans overdag niet, maar nu was het in het holletje van den nacht. Hoor, daar was het weer, nu vlak boven zijn hoofd. Hij bleef doodstil liggen luisteren, en zijn adem hield hij in. Toen verwijderde zich het geluid weer. En opeens begreep hij, wat het was. 't Kon niet anders dan eene vleermuis zijn, die door den toren naar binnen gekomen en nu in de kerk opgesloten was. Arie bedacht, hoe grappig het zou wezen, wanneer dat beest Zondags, als er kerk gehouden werd, eens ging rondfladderen boven de hoofden der menschen. Wat zouden dezen schrikken, en de vrouwen inzonderheid. Die gedachte deed hem zijne vrees min of meer vergeten, en eindelijk sliep hij werkelijk in. Eer er een half uur verloopen was, had zich een diepe slaap van hem meester gemaakt. 't Was maar jammer voor hem, dat hij er slechts zoo kort van genieten kon, want hij werd plotseling gewekt door een ontzettend geluid, dat zich in de kerk deed hooren, en naar het scheen, wel honderdvoudig werd teruggekaatst. Goed wakker
| |
| |
werd hij echter niet, daarvoor was zijn slaap te vast geweest. Hij had zijne oogen half geopend en luisterde met ontzetting naar hetgeen er gebeurde. Soms scheen het hem toe, of hij onder eene zeer groote spoorbrug lag en of een lange trein met donderend geweld daar overheen rolde. Ja, 't was hem zelfs, of hij het vuur uit de locomotief zag gloeien en flikkeren in den donkeren nacht.
Hij werd angstig, zeer angstig; het zweet brak hem aan alle kanten uit.
't Werd geen oogenblik stil meer in de kerk. Onophoudelijk volgde de eene trein op den anderen, naar het hem toescheen, en telkens weer snoven de vurige locomotieven over hem heen, naar alle richtingen vuur rondom zich uitspuwende. En op de spoorbrug kletterde de regen neer bij stroomen, terwijl de stormwind er loeiende overheen gierde. Heel langzaam kwam hij meer tot bewustheid, maar nog steeds verwarde hij droom en werkelijkheid dooreen. Toen hij een oogenblik de oogen opende, scheen het hem toe, of de gansche kerk in een blauwen gloed stond, zoodat hij zich haastte, zijne oogen weer te sluiten. En onmiddellijk daarop rolden de treinen weer in vliegende vaart over de lange brug, terwijl de storm voortloeide en de regen kletterend neerviel. De kerk liep onder water, dat begon hem meer en meer duidelijk
| |
| |
te worden. De gansche vloer was er wel reeds een centimeter hoog mede bedekt, en 't steeg voortdurend hooger. Hij zag het voor zijne oogen klimmen. Hij poogde zich op te richten, maar hij was als met machteloosheid geslagen, - hij wilde roepen, maar kon niet spreken, geen geluid geven zelfs. Hij wilde zijn arm opheffen, om zich aan de kerkbank vast te grijpen, teneinde zich op te richten, doch zijn arm bleef onbeweeglijk liggen, hoeveel moeite hij ook deed.
En steeds wies het water hooger!
‘Ik zal mij van mijn leger laten glijden,’ dacht hij. Maar 't gelukte hem niet. Hij moest blijven liggen, zooals hij lag. Ha, daar vulde weer die blauwe gloed het gansche kerkgebouw en rolden opnieuw treinen met donderend geweld over de brug. Het geluid werd in honderden echo's weerkaatst. En weer was het water hooger gestegen, want de regen bleef vallen bij stroomen. De storm joeg het naar binnen.
Hij voelde het stijgen, en met zekerheid zag hij thans aankomen, dat hij verdrinken moest, jammerlijk verdrinken. Hij opende den mond om hulp te roepen, en met inspanning van alle krachten gelukte het hem een schrillen kreet te uiten. Van dat oogenblik af was de betoovering gebroken. De nachtmerrie was geweken, en Arie ontwaakte. Hij richtte zich op en staarde in de duisternis
| |
| |
om zich heen. Inderdaad loeide er een hevige storm en kletterde de regen op het hooge kerkdak. Een hel licht flitste langs den hemel en zette de kerk in een blauwen gloed Onmiddellijk daarna rolde een zware donderslag door het luchtruim. En weer doorkliefde een felle bliksemstraal het zwerk en ratelde de donder door het kerkgebouw.
Arie sprong op. 't Werd hem te benauwd, daar in de burgemeestersbank, ja zelfs in de groote kerk. Een vreeselijke angst maakte zich bij het woeden der elementen van hem meester. Hij beefde over al zijne leden.
Neen, hier, in die holle kerk, met die oude graven onder de blauwe zerken en een angstig rondfladderende vleermuis tegen het gewelf, durfde hij niet blijven. Hoor, 't was noodweer! Hu! Wat een licht, - en wat een vreeselijke donderslag. De ruiten rinkelden in de looden lijsten, en 't was, of de pannen van het dak vielen.
Arie vluchtte weg, met de handen om zich heen tastende, teneinde zich niet te stooten. Daar was de deur, die naar het zandhok voerde. Nu was hij er in. Hij schoof den grendel weg, en de deur werd met een zwaren slag door den stormwind opengeworpen. De regen sloeg hem in het gelaat. Een bliksemstraal flikkerde door de lucht, en de donder knetterde.
't Was vreeselijk weer.
| |
[pagina t.o. 137]
[p. t.o. 137] | |
| |
| |
Arie deed de deur achter zich dicht en snelde over het kerkhof. Hij ijlde naar huis. Ha, er brandde licht op de tafel. Het gordijn was neergelaten.
Arie tikte tegen het raam.
‘Vader! - Vader!’ riep hij angstig. ‘Ik ben het! Laat mij er in, Vader!’
Bijna op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend. Arie snelde haastig naar binnen en zag zijn vader geheel gekleed voor zich staan.
Tot zijne groote verbazing trok deze hem naar zich toe, drukte hem aan zijne borst en kuste hem op den mond. Dat was in jaren niet gebeurd.
‘Vader!’ stamelde Arie bewogen.
‘Kom binnen, kind, ik heb je den geheelen nacht gewacht en verheug me er over, dat je gekomen bent.’
De stem van den koster klonk zachter, dan Arie haar ooit gekend had. En zijne hand gleed hem liefkoozend over de haren en over het gelaat.
‘Waar ben je geweest?’ vroeg zijn vader.
‘In de kerk,’ zei Arie zacht. ‘Ik durfde niet thuiskomen, Vader, want....’
‘Ik weet het,’ klonk het uit zijn vaders mond. ‘Ik heb het vernomen, Arie, wat je gedaan hebt.’
Arie en zijn vader namen aan de tafel plaats, tegenover elkander. Arie echter slechts op de
| |
| |
punt van een stoel, verward en verwonderd. Hoe? Sloeg zijn vader hem niet? Waarom deed hij dat niet? Dan was immers zijn schuld weer verrekend?
Hij wist niet, hoe hij het met zijn vader had, en hij voelde den wensch in zich opkomen, dat hij maar liever geslagen werd.
Hij keek zijn vader een oogenblik aan, en zag, dat deze een traan in het oog had. Dat deed Arie pijn in het hart.
Hij sprong op, en ging bij zijn vader staan. Toen greep hij diens hand en hield haar in de zijne.
‘Vader, - Vader!’ riep hij gejaagd. ‘Waarom is u verdrietig? Is dat om mij, Vader? Ik dacht -’
Arie zweeg verward.
‘Wat dacht je, kind?’ vroeg Vaartman zacht, en hij trok Arie tegen zich aan en sloeg hem een arm om den hals.
‘Ik dacht, vader, - dat u toch niet meer van me hield, omdat ik zoo slecht ben,’ zei Arie snikkend. ‘Vader, wil u het me vergeven, - toe vader, ik beloof u, dat ik veel, veel beter zal oppassen....’
Vaartman drukte hem een langen kus op het voorhoofd. Hij noch Arie hoorden, hoe de donder rommelde en de storm loeide. Zij gevoelden zich beiden op dit oogenblik gelukkiger dan sedert langen tijd. De vader had zijn kind, de zoon had zijn vader wedergevonden.
| |
| |
Nog langen tijd spraken zij samen. Arie vertelde berouwvol wat hij gedaan had, en dat het zijne liefste wensch was om zeeman te worden, en dat hij goed zijn best zou doen, om beter en gehoorzamer te zijn.
Eindelijk stond Vaartman op.
‘Ga naar bed, Arie, 't is al laat geworden. Ik zal over alles nog eens nadenken en er morgen met dominé de Frolle over gaan spreken. Wel te rusten, kind.’
‘Goênacht, vader.’
|
|