| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Ab heeft een onpleizierigen middag en Arie gaat met een vriend uit hengelen. Leo toont zich een uitstekend schutter en Ab wordt uitgenoodigd, ergens een bezoek te brengen, waarin hij in het geheel geen lust heeft.
Ab gevoelde zich onder het gebruiken van zijn twaalfuurtje verre van rustig. Wel zag hij dadelijk, dat zijne ouders nog niets gehoord hadden van zijne torenbeklimming, want zij waren zeer vriendelijk jegens hem, maar hij vreesde elk oogenblik het klingelen van de schel te hooren, dat de komst van den koster aankondigde. Zijne boterham smaakte hem dientengevolge niet en hij zat zoo ongedurig op zijn stoel te draaien, of hij op een speldenkussen zat. En als hij aan de zwanengeschiedenis dacht, viel het slikken hem zelfs moeilijk. Hij beefde bij de gedachte, dat er een agent zou komen, om hem te halen. Dan brak het angstzweet hem uit en slaakte hij onwillekeurig een diepen zucht.
| |
| |
‘Ab eet met lange tanden,’ merkte zijn zusje Gretha plagend op.
‘En hij zucht als een pakkendrager,’ vulde Maria aan.
‘Ja, dat merk ik ook,’ zei dominé de Frolle. ‘Smaakt het je niet, Ab?’
‘Ja, Pa, - o, ja!’ haastte Ab zich te antwoorden, en om te toonen, dat hij de waarheid sprak, nam hij zulk een grooten hap, dat hij er een hoestbui van kreeg en er bijna in stikte, tot grooten angst van zijne Ma, die eene kleur kreeg van schrik.
‘Hindert je iets?’ vorschte zijn Pa, die hem doordringend aanzag, omdat hij begon te vermoeden, dat er iets niet in orde was.
‘In 't geheel niet, Pa, niemendal!’ zei Ab luchtig, maar zijn angstig gezicht was daarmede in het geheel niet in overeenstemming, zelfs niet, toen hij door een gemaakt lachje poogde er wat vroolijker uit te zien. Zijn Pa merkte dat zeer goed op.
‘Heb-je straf gehad op school?’ vroeg hij verder.
‘Neen, Pa, - geen letter,’ zei Ab met eene kleur als eene boei, want het vuur werd hem thans zeer na aan de schenen gelegd.
‘Of heb-je je lessen niet gekend?’ ging zijn Pa voort.
‘Ja wel, Pa,’ jokte Ab met neergeslagen oogen,
| |
| |
doch met verheffing van stem, alsof hij min of meer verontwaardigd was over die vraag.
‘Klingelingelingeling!’ ging op dit oogenblik de schel. Ab kreeg een schok door zijn geheele lichaam, en van vuurrood werd zijn gelaat doodsbleek. Zijn melkglas beefde hem in de hand, want hij meende er juist uit te drinken.
Flip keek hem met groote zorg aan. Ook deze vreesde, dat het noodlottige uur voor Ab aangebroken was, en dat òf de koster, òf de agent zich aan de deur bevond.
‘Heb je de boodschap bij Vaartman gedaan?’ vroeg zijn Pa.
Maar Ab hoorde niet eens, dat hij aangesproken werd. Al zijne aandacht was bij hetgeen in de gang gebeurde. Hij hoorde Antje, de meid, van de keuken naar de voordeur loopen en terugkeeren. Zij klopte aan de kamerdeur.
‘Ja!’ zei mevrouw.
Antje verscheen in de kamer.
Ab keek haar in de grootste ontsteltenis aan.
‘Mevrouw, daar is een bedelaar aan de deur,’ zei ze. ‘Wil u een cent geven?’
Dat deed mevrouw, en Ab zuchtte opnieuw zoo diep, dat iedereen het wel hooren moest.
‘O, wat ziet Ab bleek,’ zei Gretha. ‘Hij is zeker ziek.’
Iedereen keek Ab nu aan.
| |
| |
‘Ab,’ zei zijn Pa, ‘is er iets gebeurd? Je hebt me zooeven niet eens antwoord gegeven, toen ik je wat vroeg. Wat is er aan de hand?’
‘Niets, Pa, werkelijk niets,’ jokte Ab nogmaals.
‘Jongen, je liegt toch niet? Dat zou me vreeselijk spijten,’ ging dominé de Frolle voort.
‘Neen Pa, ik - ik lieg echt niet, heusch niet,’ hield Ab vol, die den moed miste, te bekennen wat er gebeurd was.
‘Of ben je niet wèl?’ vroeg zijne Ma. ‘Je ziet werkelijk bleek, en straks was je zoo rood.’
‘Neen Ma, ik ben niet ziek ook,’ zei Ab, die er nu met moeite zijn laatste stukje brood doorkreeg.
‘Pa, mogen we danken?’ vroeg Flip, om zijn broer te helpen.
‘Dat is goed,’ was het antwoord.
In minder dan geen tijd was Ab de kamer uit, gevolgd door Flip. Zij haastten zich den tuin in.
‘Wat heb jij gelogen,’ verweet Flip hem, toen zij alleen waren. ‘Waarom zei je de waarheid niet?’
‘Omdat ik niet durfde,’ zei Ab beschaamd.
‘Ik vind het slecht van je,’ zei Flip.
En Ab antwoordde na eenig zwijgen:
‘Dat is het ook. Kom, ga je meê naar school. Hier houd ik het niet uit. Elk oogenblik kan een agent komen, of Vaartman.’
‘Mij goed,’ zei Flip, ‘maar je ontspringt den dans toch niet. De koster zal je wel niet verklappen...’
| |
| |
‘Zou je dat heusch denken?’ viel Ab zijn broer in de rede.
‘Och, wat zou hij er aan hebben om het te zeggen,’ meende Flip. ‘Bovendien, Arie was er ook bij, en dan zou hij kwaad moeten vertellen van zijn eigen zoon.’
‘Maar ik heb er geen kwaad gedaan,’ zei Ab.
‘Neen, dat vind ik ook. Als die zwanengeschiedenis maar niet gebeurd was.’
‘Ja, dat is veel erger. Kom, ga je meê?’
De jongens zochten hunne boeken bij elkander en verlieten het huis. Ze kwamen nu wel een geruimen tijd te vroeg aan de school, maar Ab voelde zich daar toch rustiger dan in de ouderlijke woning. Al spoedig kwamen er andere jongens bij en gingen zij een spelletje doen, maar Ab had geen lust, om van de partij te zijn. Met angst en spijt bedacht hij, dat hij zich nu ook nog aan liegen had schuldig gemaakt, wat zijne ouders stellig bedroeven zou, indien zij het merkten.
Met een bezwaard hart ging hij de school binnen, toen de bel ging. Nauwelijks had hij plaats genomen, toen hem de boodschap werd gebracht, dat hij bij den hoofdonderwijzer in de schoolkamer moest komen.
De heer Kolfman was een streng man, die bij zijne leerlingen niet veel door de vingers zag.
‘Waar ben jij dezen morgen geweest?’ klonk
| |
| |
het Ab lang niet vriendelijk toe. ‘Van Flip vernam ik, dat je even eene boodschap bij den koster moest doen en zeer wel tijdig hier kon zijn. Zeg me de waarheid!’
Ab meende te antwoorden, dat hij altijd de waarheid zeide, maar toen hij bedacht, dat hij die heerlijke gewoonte ontrouw geworden was, toen zijn Pa hem in het middaguur ondervroeg, keek hij beschaamd voor zich en zeide:
‘Ik was in den toren geklommen, Mijnheer, en kon er niet weer uitkomen.’
‘Zoo, zoo, heel fraai, dat moet ik zeggen. Hoe kwam dat?’
Ab vertelde kort, wat er gebeurd was.
Mijnheer Kolfman dacht een oogenblik na. Toen zeide hij:
‘Hm, - zoo, - dat is dan wèl gelukkig afgeloopen, jongetje, je moogt van geluk spreken, want het had jelui het leven, of minstens armen en beenen kunnen kosten. Ik veronderstel, dat je zorgeloosheid en roekeloosheid je angst genoeg zal hebben berokkend. Doch de lessen zijn haar gang gegaan, en ik mag niet toestaan, dat de drie verzuimde uren voor jou geheel verloren zullen zijn. Daarom maak je van avond thuis de zeven volgende sommen uit je rekenboek, de Fransche théma's, die behandeld zijn en de aardrijkskunde van Spanje en Portugal. Heb-je me goed begrepen?’
| |
| |
‘Ja, mijnheer!’
‘Je kunt gaan!’
Toen Ab 's avonds na het eten op zijne kamer zat, wist hij dus best wat hij doen kon. Met niet weinig jaloezie zag hij Flip en zijne vrienden naar het badhuis vertrekken, om daar heerlijk te gaan zwemmen en zich voor den naderenden wedstrijd te oefenen, en met een zucht van spijt greep hij
zijne boeken, om aan de opgegeven taak te beginnen. Eén ding troostte hem: nog altoos was er geen tijding van den commissaris van politie gekomen, en hij begon hoop te krijgen, dat de boer misschien de zaak liet rusten en er geen werk van maakte.
Ha, als dàt eens gebeuren mocht! Wat zou dàt eene uitkomst wezen!
| |
| |
Met die hoopvolle gedachte zette hij zich ijverig aan den arbeid.
Intusschen had zijn lotgenoot Arie Vaartman den geheelen middag door de stad gezwalkt. Overal was hij om zoo te zeggen geweest, behalve bij zijn huis, waar hij niet durfde verschijnen uit vrees voor zijn vader, die thans zeker wel door de politie omtrent zijne daad zou zijn ingelicht. Gegeten had hij eigenlijk niet, maar daarom had hij toch volstrekt geen honger, want eerst had hij een groenteboer geholpen bij het voortduwen van zijn zwaren wagen, en die man had hem daarvoor een bosje wortelen cadeau gedaan. Arie's maag was gelukkig van eene uitstekende kwaliteit, zoodat hij van het koeienmaal geen slechte gevolgen ondervond. Vervolgens had hij iemand, die den weg niet in de stad wist, een eindweegs vergezeld, en was daarvoor met een dubbeltje beloond. Had de brave man geweten, dat Arie een flinken omweg gemaakt had, omdat de kortste weg juist langs zijn huis voerde, stellig zou dan de belooning wat minder groot zijn geweest.
Vervolgens begaf Arie zich naar de haven, waar hij altoos bijzonder graag was, omdat daar zeeschepen vastgemeerd lagen, en die mocht hij graag zien. Die zeeschepen waren zijn lust en zijn leven, en niets zou hij liever willen, dan eenmaal zeeman te worden en alle zeeën der aarde te
| |
| |
doorkruisen. In een klein winkeltje kocht hij eene groote scheepsbeschuit en ging die, op een ducdalf aan de haven gezeten, op zijn gemak naar binnen werken. Dat was geen gemakkelijke arbeid, want een scheepsbeschuit verschilt veel van een versch gebakken broodje, maar dit laatste had Arie onmogelijk beter kunnen smaken, want eene scheepsbeschuit was eene lekkernij voor hem. Intusschen volgde hij met zijn blikken de bewegingen der menschen op het schip, die bezig waren het te lossen. 't Was een rijstschip uit Engelsch-Indië, en Arie zag, dat er kleurlingen aan boord waren. De balen rijst werden in vletten overgebracht. Dikwijls gelukte het Arie aan boord van een dier schepen te komen, en langzamerhand hadden de scheepslieden hem leeren kennen. Ook dit schip, de Ariadne, had hij dikwijls bezocht. Maar nu zag hij geen enkele boot, die er hem brengen kon.
‘Ha,’ dacht hij, ‘kon ik met dat schip eens meêvaren naar Indië. Dat zou wat anders wezen dan doodkisten maken bij vader. Bah, wat een werk is dat, altoos maar twee planken zus, twee planken zoo, en twee kleine plankjes aan het einde, en dan maar weer van het begin af. 't Is, om er ziek van te worden. Neen, varen op de groote zee, nu hier - dan daarheen, nu mooi weer en zonneschijn, en dan storm met hooge golven en witte koppen er bovenop - ha, dat is wat anders,
| |
| |
zou ik zeggen. Dat is eerst een leventje van pleizier. Hard werken, zeggen ze, goed, hard werken, maar dat is niet erg. Dat moet ik bij Vader toch ook. En dan soms boven in het topje van den mast, vlak bij den wimpel, zwaaiende met mijne muts!’
Arie geraakte bij die gedachte zoo in geestvervoering, dat hij zijne pet van het hoofd nam, haar boven zijn hoofd zwaaide, en luidkeels ‘hoera!’ riep.
‘Hei, jongen, wat zit jij daar in je eentje te juichen?’ hoorde hij zich op dit oogenblik toevoegen, en omziende, ontdekte hij een heer achter
| |
| |
zich, in wien hij dadelijk den kapitein van het schip herkende.
‘Voor de grap, kapitein!’ zei hij lachend, terwijl hij zich de kruimels scheepsbeschuit van den mond veegde. ‘Ik dacht, dat het zoo heerlijk zou zijn, met dat schip mede te varen naar verre landen, en....’
‘En daarom riep je hoera?’ lachte de kapitein.
‘Nu, je bent een rare jongen, dat moet ik zeggen. Maar apropos, weet je Neister, den scheepsbevrachter, te wonen?’
‘Dat zou ik meenen, kapitein,’ zei Arie. ‘Er hangen katrollen en rollen touw voor zijn winkel.’
‘Juist, je weet het. Wil je dezen brief even bij hem brengen en op antwoord wachten? Dan krijg je een fooitje van me, als je terug komt.’
‘Wat graag, kapitein,’ zei Arie, en met een sprong wipte hij van den ducdalf af. De kapitein gaf hem den brief en Arie ging op weg.
In de stad keek hij natuurlijk voorzichtig rond, of hij zijn vader ook zag, want dien te ontmoeten was, volgens zijne meening, onder de gegeven omstandigheden het ergste, wat hem overkomen kon. Hij zag hem evenwel niet en bereikte ongehinderd het opgegeven adres. De heer Neister bevond zich in den winkel, en toen hij den brief gelezen had, zeide hij tot Arie:
‘Ga maar een kwartiertje omloopen en kom
| |
| |
dan terug, om mijn antwoord in ontvangst te nemen.’
‘Best, mijnheer,’ zei Arie.
Op de hoofdstraat vond hij het niet veilig voor hem; daarom sloeg hij een dwarsstraatje in, dat naar een landpad voerde, hetwelk op een scheepstimmerwerf uitliep.
‘Laat ik daarheen gaan,’ dacht Arie, die er dikwijls geweest was om te kijken, hoe booten en schepen werden vervaardigd. Want alles, wat op varen betrekking had, trok zijne belangstelling. Het eentonig getik van de zware hamers, die soms urenlang op de ijzeren bouten neervielen, teneinde dezen te klinken, was voor hem zelfs eene welluidende muziek. Ook was hij er graag, omdat er vele bootjes aan den wal lagen, die door den eigenaar van de werf aan de liefhebbers werden verhuurd. Arie had er dikwijls mede gevaren, vergezeld van den zoon van den baas, een jongen van zijn leeftijd, die om zijne zwakke gezondheid weinig de school bezocht. De dokters schreven hem geen lang leven toe, en hadden hem voorgeschreven, zooveel mogelijk in de buitenlucht te verblijven, daar deze alleen nog redding kon brengen. De schoollucht maakte hem gewoonlijk spoedig weer ziek. Hij scheen daar in het geheel niet tegen te kunnen. Ook nu bevond Fred zich weer op de werf, en daar hij zich
| |
| |
verveelde, was Arie's verschijning eene ware uitkomst voor hem.
‘Zoo Fredje!’ zeide deze.
‘Dag, Arie, niet naar school?’ was het antwoord.
‘Vandaag niet,’ zei Arie. ‘Eigenlijk ben ik gedrost, weet je, want ik had straf, en vanmorgen heb ik wat uitgevoerd, dat de zaak er niet beter op gemaakt heeft. Om je de waarheid te zeggen, durf ik niet goed thuis te komen, want dan zal ik er zoo tegen loopen, als mij misschien nog nooit gebeurd is.’
‘Is het waar?’ vroeg Fred. ‘Wat dan?’
Arie vertelde hem, wat er voorgevallen was.
‘Dat is erg genoeg,’ zei Fred, toen hij alles wist. ‘Als die boer het aangeeft bij de politie, ziet het er leelijk genoeg voor jou en Ab de Frolle uit. Daar kon nog wel gevangenisstraf op staan, zou ik denken. Geloof je dat ook niet?’
‘Zou je dat denken?’ vroeg Arie niet zonder zorg. ‘Zou je dat echt denken, Fred?’
‘Ja, ik geloof het wel. 'k Ben althans blij, dat ik niet in jouw schoenen sta. - En hoe kom je nu hier verzeild?’
‘Och, ik moest een boodschap doen bij Neister voor den kapitein van de Ariadne, en nu moet ik een kwartiertje wachten op antwoord.’
‘Zoo, - dus je gaat naar de haven terug? Dat is jammer.’
| |
| |
‘Waarom jammer?’ vroeg Arie.
‘Omdat ik je wilde voorstellen een poosje met me te gaan hengelen, want alle jongens zijn naar school en dus verveel ik me gruwelijk.’
‘Wou je met de boot gaan?’
‘O ja, dan kan heel best.’
‘Goed, dan ga ik mee, maar eerst moet ik naar de haven terug om den brief weg te brengen. Binnen een half uur ben ik weer hier. Zoek jij intusschen maar een goeden voorraad wormen.’
‘Afgesproken,’ zei Fred.
‘Ik zal zoo hard loopen, als ik kan,’ riep Arie hem nog toe, terwijl hij zich op een drafje verwijderde. Hij haalde het briefje aan bij Neister en bracht het naar den kapitein van de Ariadne, die hem met een sloep aan boord liet halen. Arie vond dat verbazend prettig, en hij gaf zijne oogen goed den kost. Maar lang kon hij niet blijven, want hij wist nu, dat Fred Landers hem wachtte. Hij liet zich dus naar den wal terug roeien, na van den gullen kapitein een kwartje te hebben gekregen voor de genomen moeite, en spoedde zich naar Fred, die hem al in de boot zat te wachten.
‘Zoo, ben je daar? Je bent gauw terug!’ riep Fred hem toe.
‘Ja hè? Heb je wormen gevonden?’
‘In overvloed,’ was het antwoord.
| |
| |
Arie stapte in en nam de riemen, want Fred was niet sterk genoeg om ver te roeien. Ze voeren het riviertje op, dat de stad in twee helften verdeelde. Op de rivier kwamen verscheidene zijwaters uit, waarlangs fabrieken gebouwd waren. Die zijwaters werden haventjes genoemd.
Toen de jongens een kwartiertje geroeid hadden, voeren zij een van die haventjes in, om daar te gaan hengelen. Aan den eenen kant hadden zij een groot terrein, waarop een graanpakhuis was gebouwd, aan de andere zijde de fabriek van kinderspeelgoed van den heer Kliphorst, Leo's vader.
De jongens legden de boot vast aan een paal, en wierpen de hengels uit. Arie zat op het voorbankje, Fred bij het roer. 't Was een diep water, zoodat de haken op grooten afstand van de dobbers moesten blijven.
‘'t Ziet er hier net uit, of er wel eens veel paling kon zitten,’ zei Fred Landers.
‘Of die er zit,’ beaamde Arie. ‘Ik heb hier wel eens meer gehengeld met Ab en Flip de Frolle, want die wonen hier vlak voor deze haven. Hun tuin ligt net achter je.’
‘Wat zal die Ab ook in den angst zitten,’ zei Fred.
‘Dat denk ik! Maar hij heeft dien akeligen zwaan niet doodgeslagen, dat deed ik.’
| |
| |
‘Zou hem dat wat baten?’
‘Ja, als ik eerlijk de waarheid zeg, wèl, want Ab wilde mij nog tegenhouden, toen ik den riem ophief, om den slag toe te brengen. Wist ik ook, dat die boer ons zoo dicht op de hielen zat!’
‘En zùl-je de waarheid zeggen, als je voor den commissaris moet komen?’ vroeg Fred. ‘Kijk, kijk, - ik geloof, dat ik beet heb.’
‘Mooi zoo, - geduld, hoor, nog niet ophalen. Kijk, hij begint beter door te bijten. - Haal op!’
Fred deed het, maar er spartelde niets aan den haak.
‘Jij bent een mooie, hoor! Eerst zeg je: “geduld, geduld,” en op 't zelfde oogenblik roep je: “haal op!”
't Is mijne schuld zeker, hè, dat je niets hebt. Ik dacht, dat hij er aan zat. Leg maar weer dadelijk in, want het zal wel een paling wezen, veronderstel ik. Zeg, ik wou, dat ik ook maar eens beet kreeg.’
‘Zou 't echt een paling geweest zijn?’ vroeg Fred, die zijn hengel weer inlegde.
‘Een baars tenminste niet, want als die den dobber zoo ver naar beneden getrokken had, zou hij aas en haak naar binnen geslokt hebben,’ zei Arie. ‘Een baars is verbazend gulzig. Pas op, Fred, hij tukt weer, - kijk maar, heel zacht. Zie je 't wel?’
| |
| |
‘Zeker, - maar nu zal ik hem zoolang laten zuigen, tot er van mijne dobbertjes niets meer te zien is. Ha, goed zoo, hij wordt driftig. Toe maar, jochie, geneer je niet, 't is een lekker wormpje. Kijk, Arie, daar gaan ze, ik zie geen dobbertje meer boven. - Hoepla!’
Fred haalde op, en nu spartelde er werkelijk een palinkje aan den haak, ongeveer zoo dik als een mansvinger.
‘Dat is numero een!’ zei Fred, terwijl hij het dier in een netje deed, en dat achter de boot in het water liet hangen.
‘Ja, - nu is 't mijne beurt; ik heb nog geen beet gehad,’ zei Arie, wel een beetje jaloersch op het succes van zijn makker.
Fred legde weer in, en hij scheen eene gelukkiger plaats getroffen te hebben dan Arie, want het duurde maar kort, of hij had al weer beet. En weldra haalde hij een klein vorentje uit het water, wel niet veel bijzonders dus, maar 't was toch eene aanmoediging om door te gaan.
Nog geen minuut later klonk het Arie toe:
‘Ik heb al weer beet!’
Arie keek naijverig naar den dobber van Fred. Hij had nog niet de minste beweging aan zijn snoer kunnen opmerken. Daarom haalde hij op en wierp het dicht in de nabijheid van Freds
| |
| |
snoer in het water, in de hoop, dat hij nu ook eens wat vangen zou.
‘Dat is flauw van je!’ zei Fred boos. ‘Hier is het mijn plaatsje, en nu kom jij er ook liggen.’
‘Waarom is het jouw plaatsje?’ vroeg Arie. ‘Heb jij het soms gepacht?’
‘Neen, dat weet je wel beter,’ was het antwoord. ‘Maar 't is toch flauw van je. Je hebt den visch nu weggejaagd ook, want zoo pas had ik beet en nu niet meer. Toe zeg, ga jij nu aan den anderen kant hengelen: hier raken onze snoeren in elkander verward, als we moeten ophalen.’
‘Ga jij aan den anderen kant,’ zei Arie. ‘Ik mag hier net zoo goed hengelen als jij, zou ik denken.’
‘Goed, blijf dan!’ zei Fred knorrig. ‘Maar ik blijf hier ook. Kijk, ik heb weer beet.’
De visch bleek echter van een langzame natuur te zijn, want hij beet niet door. Fred dobberde, om hem tot toebijten te verlokken, langzaam met zijn snoer op en neder. Opeens vlogen al zijn rood en wit gekleurde dobbertjes met gang naar beneden.
‘Haal op! Haal op!’ riep Arie.
Fred deed het, en had het geluk een verbazend grooten baars te vangen, die zich met kracht tegen zijne gevangenneming verzette. Hij spar- | |
| |
telde geducht tegen en maakte het water in groote beroering. Maar Fred won den strijd, en de baars verdween in het netje.
‘Dat was een mooie!’ zei Fred niet zonder trots. ‘Ik heb er goed den slag van, hè?’
En hij liet er zelfgenoegzaam op volgen:
‘Er zijn er niet veel, die beter kunnen hengelen, dan ik.’
‘'t Mocht wat!’ zei Arie, die maar in het geheel geen tuk kreeg. ‘'t Is blind geluk, en er komt geen kunst bij te pas.’
‘Dat is wel mogelijk,’ zei Fred, ‘maar ik heb er nu al drie en jij nog geen een. Noem jij dat nu maar blind geluk.’
‘Bij mij heeft er ook nog geen een gebeten,’ zei Arie. ‘Als ze niet bijten, is het mij onmogelijk ze te vangen.’
‘'t Is juist de kunst, om ze laten bijten,’ zei Fred. ‘Kijk maar, daar gaat mijn onderste dobbertje al weer. Straks komt numero vier, let op, wat ik zeg!’
Inderdaad had hij al weer beet, maar nu kwam er ook beweging in Arie's dobber.
Met spanning tuurden de jongens naar de drijvertjes op het water, en zij namen positie om dadelijk te kunnen ophalen, als zij dit noodig oordeelden.
‘Pas op, dat onze snoeren niet in elkander
| |
| |
raken,’ zei Fred. ‘Hij begint door te bijten!’
‘Ik zal naar dezen kant ophalen,’ antwoordde Arie, ‘en gauw ook, want hij zit er bijna aan.’
Inderdaad dobberden de drijvers vlug op en neder, zoodat het water er omheen een kringetje vormde. En juist was de spanning op het hoogst,
| |
| |
toen de twee jongens opschrikten door een plons in het water, vlak bij de snoeren.
‘Wat was dat?’ vroeg Arie aan Fred.
En deze vroeg ook:
‘Wat was dat?’
De visschen beten niet meer. 't Scheen wel, of zij ergens van geschrikt waren.
‘Ik weet het niet,’ zei Arie, die zijn blik over den omtrek liet ronddwalen, of hij ook iemand opmerkte. ‘'t Leek net, of er een steen in 't water gegooid werd, maar ik zie geen mensch.’
‘Juist, zoo leek het precies. Neen, ik zie ook niemand, dus dàt zal het wel niet geweest zijn. Ha, ik krijg weer beet.’
Een oogenblik later zei Arie:
‘In mijn dobbertje komt ook weer leven. De visschen zijn zeker weer teruggekeerd.’
‘Goed zoo, ding, bijt maar door!’
‘Zeg Fred, 't is hier een goed plaatsje, want er zit blijkbaar veel visch. Kijk eens, wat gaat mijn d...’
‘Plons!’ klonk het weer in het water, en weer was het, of een voorwerp er snel in verdween.
‘Er gooit vast iemand met steenen!’ riep Fred boos, want de visch was weer op de vlucht gegaan en zijn dobber lag onbeweeglijk op het water.
Arie ging staan om rond te zien, maar ook
| |
| |
nu weer ontdekte hij niemand. Dat hunne veronderstelling juist was bleek even later, toen een steentje met kracht op het middenbankje terecht kwam en voor Freds voeten neerviel.
‘Zie je wel?’ riep hij uit. ‘Hier heb ik een steen!’
‘Dat is meer dan flauw!’ zei Arie. ‘Wie zou dat doen?’
Hoe zij ook rondkeken, zij zagen niemand.
‘De steen kwam van dien kant,’ zei Arie, naar den noordelijken hoek van de speelgoedfabriek wijzende. ‘Ik wil wedden, dat Leo Kliphorst ons dat koopje levert.’
‘Leo Kliphorst? Daar is hij flauw genoeg toe,’ meende Fred Landers. ‘Hij is er altijd op uit een ander te plagen en te sarren, en als hij er half kans toe ziet, geeft hij een ander op den koop toe nog de schuld van dingen, die hij zelf gedaan heeft.’
‘Is het waar?’ vroeg Arie.
‘O ja, op school ook,’ zei Fred, die ook op de Fransche school ging, als hij niet ziek was. ‘Laatst nog liet hij den inktpot uit zijne handen op den grond vallen, zoodat de vloer er uitzag van wat ben je me, en wat deed hij, denk je? Met het brutaalste gezicht van de wereld zei hij tegen mijnheer, dat ik hem moedwillig een stoot gegeven had, en dat het dus mijne schuld was. Hij is echt valsch!’
| |
| |
‘En wat zei Mijnheer?’
‘Dat is nog al duidelijk: ik kreeg een standje en hij kwam van de straf vrij...’
‘Die jij nu moest maken?’
‘Neen, zoo ver kwam het niet, want Mijnheer ontziet mij altoos een beetje, omdat ik niet sterk ben. Ook geloof ik stellig, dat hij Leo wel doorziet....’
‘Plons!’ ging het weer in het water, en op hetzelfde oogenblik verscheen Leo met een lachend gezicht om den hoek van de fabriek. Zijne catapult had hij in de hand.
‘Jij bent een vriendelijke mop, dat moet ik zeggen,’ voerde Arie hem tegemoet. ‘Houd op met dat steenen gooien, waarschuw ik je, of...’
‘Of?’ vroeg Leo sarrend. ‘Nu, ga voort... of?’
‘Of ik zal je een paar blauwe oogen geven, zoodra ik je te pakken kan krijgen!’
‘Wie moet je daarbij helpen?’ vroeg Leo met een sarrend lachje, alsof hij Arie veel te min vond, om die bedreiging alleen uit te voeren.
‘Dat kan ik alleen wel, leelijke gluiperd!’ schold Arie boos.
‘O, ik dacht, dat misschien Fred je zou helpen, die is nogal sterk,’ zei Leo.
‘Hij weet wel, de valschaard, dat ik hem niet aan kan,’ zei Fred zacht, maar zijne oogen flikkerden van boosheid en zijne vuisten balden zich.
| |
| |
‘Mooi gezegd, hoor!’ schreeuwde Arie Leo toe. Hij wierp zijn snoer opnieuw in het water, en vervolgde:
‘Als je nu niet ophoudt met schieten, klim ik uit de boot en krijg je met mij te doen, hoor je, met mij heelemaal alleen. Ik heb niemands hulp noodig!’
't Was best aan zijn stem te hooren, dat deze bedreiging hem ernst was, en Leo begreep dat ook zeer goed. Hij besloot een toontje lager te gaan zingen, want Arie was hem wel wat al te sterk en hij voorzag een geducht pak slaag, als hij niet ophield met sarren.
‘Ga maar weer hengelen,’ zei hij daarom op vriendelijker toon. ‘Ik zal geen steenen meer bij je snoer schieten.’
‘Dat is je geraden ook,’ bromde Arie terug.
Fred wierp ook zijn snoer in het water, en beiden tuurden op hunne dobbers. Maar de jongens hadden nog al wat beweging in hun bootje gemaakt, wat gevoegd bij de steenen, die Leo in het water geschoten had, de visschen op de vlucht had gejaagd. De jongens kregen geen beet meer.
Leo kwam langzamerhand naderbij, en eindelijk had hij de boot bereikt.
Hij legde een steentje op de catapult en schoot het op de fabriek van zijn vader.
‘Wat schiet dat ding ver, hè?’ zei hij, om een
| |
| |
praatje te maken en de twee jongens wat vriendelijker te stemmen, want hij had in het geheel geen lust in eene vechtpartij.
‘Ja, erg ver,’ zei Arie, die nog al vergevensgezind van aard was. ‘Ik wou intusschen maar, dat jij en je catapult op de Mookerheide zaten, dan hadden wij geen last van je. Je hebt al de visschen verdreven.’
‘O, die komen wel weer terug,’ zei Leo, ‘als je maar een poosje geduld hebt. Dit haventje is verbazend vischrijk.’
Hij legde weer een steentje op den slinger, en vervolgde:
‘Zeg, ik wil wedden, dat ik met één schot dwars door het bovenste ruitje van dat graanpakhuis schiet.’
‘Dat durf je toch niet,’ lachte Arie, die van zoo iets ook wel hield.
‘Niet durven?’ zei Leo met minachting. ‘Van wien zou ik niet durven? Flap, daar gaat hij!’
Hij trok af, maar zijn schot miste. De steen vloog tegen den hoogen muur en viel kletterend op het erf neder.
‘Dat was mis!’ zei Arie. ‘Zie je wel, dat je niet kunt?’
‘Dat zal ik je eens laten zien,’ hernam Leo, die graag voor een goed schutter wilde doorgaan.
| |
| |
‘Ik kan er alles mede raken, wat ik wil. Daar gaat hij weer!’
Rinkelend vlogen de glasscherven naar beneden. Het schot had maar al te goed getroffen.
‘Ik noem het eene flauwe aardigheid, om een andermans goed te vernielen,’ merkte Fred op, die thuis eene zeer fatsoenlijke opvoeding kreeg en van dergelijke straatschenderijen een afkeer had. En waarschuwend liet hij er op volgen:
‘Straks komen de werklieden, om te kijken, wie het doet.’
‘Dan zeg ik, dat jij het gedaan hebt,’ lachte Leo.
‘Ja, zoo valsch en laf ben je wel; dat heb ik verleden week kunnen merken, toen je den inktpot in de school op den vloer liet vallen.’
‘En jij er een uitbrander voor kreeg, hè?’ lachte Leo. ‘Ja mannetje, dat is juist de kunst. Je moet je baantje schoon weten te praten, zeg ik maar. Kijk, jongens, nu het ruitje, dat er vlak naast zit. Een, twee, drie, daar gaat hij!’
Opnieuw vielen de scherven rinkelend neder.
Fred stond op en begon zijn snoer om den hengelstok te winden.
‘Ik ga naar huis, Arie,’ zei hij. ‘Ik heb geen lust om hier in ongelegenheid te komen.’
‘Houd-je maar bedaard, Fredje,’ viel Leo in. ‘Er is op 't oogenblik niemand in het pakhuis, dus je loopt in het geheel geen gevaar.’
| |
| |
‘Dan is het wèl een verbazend heldenstuk van je, om er de glazen stuk te schieten, wanneer je vooruit weet, dat er niemand in is,’ zei Fred. ‘Kom, Arie, laten we gaan.’
Arie scheen echter nog niet veel lust te hebben, hij bleef althans voorthengelen.
‘O, ik durf de ruiten in Pa's fabriek evengoed tot mikpunt te nemen,’ zei Leo, die in het geheel niet voor lafhartig wilde doorgaan. ‘Kijk maar, daar gaat het!’
Inderdaad legde hij een steentje op zijn slingerwerktuig en schoot met kracht door een ruitje heen, dat even boven de oppervlakte van het water uitstak. Hij wist wel, dat die raampjes daar kelderramen waren, en dat zich in die kelders ook zelden of nooit werklieden bevonden. Hij scheen nu meer te durven, hoewel het inderdaad niet het geval was.
Hij keek de twee jongens triomfantelijk aan en schoot opnieuw een ruitje stuk. Daarna nog een en nog een.
Toen werd het Fred al te erg. Hij maakte de boot los en stak af, zoodat Arie nu wel verplicht was, zijn snoer in te halen. En nauwelijks waren zij van wal gestoken, of Leo gebruikte hen weer als mikpunt, tot groote woede van Arie, die van Fred eischte, dat hij onmiddellijk zou aanleggen, opdat hij den laffen plager zijn dank zou kunnen
| |
| |
bewijzen. Maar Fred roeide snel door, zooveel zijne zwakke krachten hem dat veroorloofden, en weldra bevonden zij zich weer op de rivier. De avond begon nu te vallen en het werd tijd om naar huis te gaan. De jongens roeiden naar de scheepswerf terug en Fred ging in huis. Ook Arie besloot, na lang weifelen, naar de ouderlijke woning terug te keeren.
Een kwartier, nadat zij het haventje verlaten hadden, had Ab, na den geheelen middag ijverig gewerkt te hebben, de hem opgelegde taak af en besloot hij, nog een poosje van de frissche buitenlucht te gaan genieten. Hij liep den tuin in in eenigszins prettiger stemming, dan waarin hij den geheelen dag had verkeerd, in de eerste plaats, omdat hij zijn werk afhad, wat altoos een aangenaam en tevreden gevoel geeft, en tweedens, omdat tot nog toe niets van het gebeurde was uitgelekt. Hij begon te hopen, dat alles nog met een sissertje zou afloopen.
Daar Flip en zijne vrienden niet thuis waren, slenterde hij een poosje doelloos door den tuin, en verliet dien eindelijk door een poortje, dat toegang gaf tot het erf tusschen de speelgoedfabriek en het graanpakhuis. Er was niemand te zien, ook Leo niet, die weer heengegaan was. Spelende voort nam hij een plat steentje, en wierp dat op de oppervlakte van het water in het
| |
| |
haventje. Het vermaakte hem te zien, hoe het steentje door de veerkracht van het water omhoog geworpen werd, weder neêrviel, nogmaals zich verhief en eindelijk verdween. Hij zocht nog een paar platte steentjes en herhaalde dat spelletje, niet bemerkende, dat een van de fabrieksarbeiders
langzaam naar buiten sloop en langs de schutting achter het haventje om voortkroop. Hij zag hem pas, toen de man hem plotseling bij den kraag greep. Ab schrok er niet weinig van.
‘Hei, hola, wat moet dat beteekenen?’ riep hij uit.
| |
| |
‘Daar hebben we den glazenbreker!’ riep de man uit. ‘Dat dacht je niet, hè kereltje, dat ik je zoo gauw te pakken zou krijgen. Kwâjongen, schaam jij je niet, om hier de ruiten stuk te gooien?’
De man schudde hem krachtig heen en weer, en keek lachend naar het raam in de fabriek, waar het hoofd van Leo zichtbaar was. Deze brave jongen had er den man op attent gemaakt, dat Ab bezig was de ruitjes stuk te gooien, wat hij zeide zoowel om alle verdenking van zijn eigen persoontje af te leiden, als om Ab, op wien hij zich wreken wilde, een poets te spelen. 't Was weer een van zijn gewone leelijke streken.
‘Ik heb geen ruiten stuk gegooid,’ schreeuwde Ab, moeite doende om zich los te rukken. ‘Laat me los, zeg ik, laat los! Ik heb het niet gedaan!’
Hij wist zich inderdaad te bevrijden, maar hij ging niet op de vlucht, want hij voelde zich volkomen onschuldig.
‘Ha, ha!’ lachte de man. ‘Wat kan jij liegen, jongen. Als ik het zelf niet gezien had, zou ik je bijna gelooven! Of durf jij volhouden, dat je niet met steenen gooide?’
‘Dat heb ik gedaan, 't is waar, maar ik heb geen ruit stuk gegooid. Ik keilde met platte steentjes over het water, en heb niet eens opgemerkt, dat de ruiten stuk waren. Maar nu zie ik het ook.’
| |
| |
‘Zoo, zie je het nu ook,’ zei de man smalend. ‘Dat valt ook moeilijk te ontkennen, zou ik meenen. En jij bent onschuldig, niet waar? Heelemaal onschuldig!’
‘Ja, dat ben ik!’ hield Ab boos vol.
‘Jij gooit geen ruiten stuk, hè?’ ging de man voort. ‘Jij bent een brave jongen, hè? En je liegt ook nooit, hè? Wel neen, dat doe jij niet.’
‘Neen!’ zei Ab. ‘Ik spreek de waarheid. Als ik ze gebroken had, zou ik het zeggen, maar ik heb het niet gedaan.’
‘En we hebben het met ons tweeën gezien, jongen,’ zei de man boos over zulk eene halsstarrige ontkenning. ‘Leo en ik hebben het buiten gezien, en ik zal het mijnheer Kliphorst zeggen. Die moet dan maar weten, wat hij doen wil, maar als het mijn ruiten waren, zou je ze betalen. Hoe heet jij, Ab of Flip, want jelui lijkt zoo mirakel veel op mekaar, dat ik er geen onderscheid in zie.’
‘Ik ben Ab, dat durf ik gerust zeggen, want ik ben onschuldig. Dat houd ik vol, al had je 't met je tienen gezien. Of mag ik soms geen steentjes over het water laten keilen?’
‘Jawel, als je ze maar niet door de ruiten laat keilen,’ zei de man, die zich langs denzelfden weg naar de fabriek terug begaf. ‘Ik zal het aan mijnheer Kliphorst vertellen, hoor mannetje, dat beloof ik je.’
| |
| |
‘Ga je gang,’ zei Ab. ‘Ik heb het niet gedaan.’
Ab ging naar huis terug. Zijn beetje opgewektheid was weer totaal verdwenen.
En nauwelijks was hij binnen, of er werd gebeld.
Een agent van politie bracht de boodschap, dat Ab den volgenden morgen om negen uur voor den commissaris van politie moest verschijnen. Gelukkig was zijn Pa niet thuis, want deze was naar de kerkeraadsvergadering.
Schreiende vertelde Ab aan zijne Ma alles, wat er dien dag gebeurd was. En deze sprak er geen oordeel over uit, want zij wilde eerst de terugkomst van haar man afwachten, om met hem over de zaak te spreken. Ab zag echter zeer goed, dat het gebeurde zijne lieve Ma verdriet deed. Van de gebroken ruiten sprak hij niet, want daaraan had hij geen schuld.
Daar hij geen trek had in eene avondboterham, gebood zijne Ma hem, naar zijne kamer en naar bed te gaan. Toen een poosje later Flip daar ook verscheen, die met zijne vrienden prettig gecrocket had, deelde hij hem het gebeurde mede, en vertelde ook de ruiten-geschiedenis.
‘'t Is wèl een ongeluksdag voor je geweest, Ab,’ zei hij deelnemend. ‘Ik ben benieuwd, hoe Pa een en ander zal opnemen. Ma is niet boos,
| |
| |
naar ik gemerkt heb, maar wel verdrietig.’
‘Ja,’ zuchtte Ab, ‘wàs zij maar boos. Dat ik haar verdriet heb gedaan, hindert mij nog het meest van alles. Wel te rusten!’
‘Slaap wel!’ zei Flip.
|
|