| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Ab krijgt voor het eerst van zijn leven eene vacantie, die hij niet prettig vindt, en maakt daarna een pleziertochtje, dat in het geheel niet naar genoegen afloopt.
Ab schaamde zich geducht over het feit, dat hij door een agent naar de school werd gebracht, en het scheen hem toe, of alle menschen het hem konden aanzien, dat hij kwaad had gedaan. Hij liep met de oogen naar den grond geslagen naast zijn geleider voort, en af en toe keek hij schichtig even op om te zien, of er geen kennissen van hem naderden.
Nauwelijks haddden zij het Kerkplein verlaten, of de klok sloeg tien uur, tot grooten schrik van Ab, die er ook geducht tegen op begon te zien, zijn onderwijzers onder de oogen te komen. En het angstzweet brak hem uit bij de gedachte, dat hij elk oogenblik zijn Pa kon ontmoeten, want die bevond zich veel op straat door de veelvuldige
| |
| |
bezoeken, welke hij verplicht was af te leggen. Wat zou hij wel zeggen, als hij Ab tegenkwam onder geleide van een agent? Ab had zich wel onzichtbaar willen maken, zoo schaamde hij zich.
‘Agent!’ zei hij zacht en op smeekenden toon. ‘Zou ik asjeblief... vooruit mogen loopen?’ vroeg hij.
‘Waarom?’
‘Och, - dan kan ik op een draf gaan loopen, en ben ik eerder aan de school.’
‘Hé, krijg je nu op eens haast om in de school te komen?’ vroeg de agent spottend. ‘Straks had je den tijd, naar het scheen. Vanwaar komt nu op eens dat verlangen naar school?’
‘Och, ik ben bij ongeluk in den koepel geraakt. Wij waren er even over half negen al in, en als die ijzeren punt niet gebroken was, zou ik stellig op mijn tijd in school geweest zijn...’
‘Zoo? - Maar wat had-je eigenlijk in den toren te doen? Die koepel is toch geen speelplaats?’ zei de agent streng.
‘Er ligt een kraaiennest in, en nu wilde ik er een ei uit halen voor mijne verzameling, maar ik kon niet vermoeden, dat ik er niet weer uit zou kunnen....’
‘Neen, dat kon je ook niet,’ zei de agent. ‘Waar is nu je ei?’
| |
| |
‘Ik heb vergeten er een mede te nemen,’ zei Ab.
De agent begon smakelijk te lachen.
‘Van angst zeker!’ spotte hij. ‘Kijk eens aan, ik geloof waarlijk, dat ik ginds je Pa zie loopen.’
‘Waar?’ vroeg Ab verschrikt. ‘Toe agent,
toe, laat me nu asjeblieftgaan,’ vervolgde hij gejaagd.
De agent keek hem in het angstige gelaat, en kreeg de overtuiging, dat de jongen nu al genoeg gestraft was.
‘Beloof je me regelrecht naar school te gaan?’ vroeg hij.
‘Ja, o ja,’ zei Ab.
‘Ingerukt, marsch dan!’
| |
| |
Dat liet Ab zich geen tweemaal zeggen. Hij vloog meer dan hij liep langs de straat, zoo dicht mogelijk langs de dikke boomen, die langs het trottoir groeiden, en ongezien bereikte hij de school. Zooals hij vermoedde was de voordeur gesloten. Hij belde aan.
Een der jongens kwam zien, wie er was.
‘Zoo Ab, wat ben je laat!’
‘Wil je aan Mijnheer Kolfman vragen, of ik er nog in mag?’ vroeg hij.
‘Een klein kansje!’ zei de knaap heengaande.
Spoedig verscheen het hoofd der school in de vestibule, om naar de reden te vragen van Ab's late komst, en toen Ab vrij haperend verteld had, wat er gebeurd was, klonk het vonnis:
‘Ga jij maar naar je huis, jongen, om te vertellen, waar je geweest zijt. Hier kom je niet in van morgen.’
‘Toe, Mijnheer, asjebl...’
Flap, de deur ging voor Ab's neus dicht, en hij stond er vrij beteuterd op te staren.
Hij zag zeer goed in, dat de wolken zich dreigend boven zijn hoofd begonnen samen te pakken en dat het zoo goed als onmogelijk was, dat het gebeurde voor zijne ouders verborgen bleef.
Toch bleef hij hopen, dat het hun niet ter oore zou komen. Hij besloot om twaalf uur
| |
| |
gewoon naar huis te gaan, en aan zijne vrienden te verzoeken, niet over het geval te spreken. Wèl zou hij dan van den hoofdonderwijzer voor straf eene groote dosis huiswerk opkrijgen, maar dat had hij er wel voor over, als hij daardoor maar bereiken kon, dat zij er thuis niets van vernamen.
Doch dan zou hij zich nu hier of daar in veiligheid moeten brengen, want hier bij de school, in het hartje van de stad, kon hij elk oogenblik door kennissen, misschien wel door zijn Pa of Ma, gezien worden. Dan was hij verloren! Maar waarheen moest hij zich begeven? 't Beste zou zijn de stad zoolang te verlaten, want buiten zou hij het veiligst zijn.
Zoo besloot hij te doen. Voorzichtig rondziende sloop hij lang den huizenkant verder in de richting van het station. Was hij eenmaal den overweg gepasseerd, dan was hij in veiligheid.
Toen hij dicht bij het station gekomen was, hoorde hij zich, tot zijn grooten schrik, bij zijn naam noemen. Opziende ontwaarde hij Arie Vaartman, die zich bij hem voegde.
Ab slaakte een zucht van verlichting, toen hij zag, dat het Arie was, die zijn naam noemde, want hij meende stellig ontdekt te wezen.
‘Ben je niet aan de school geweest?’ vroeg Arie.
‘Ja wel, maar ik mocht er niet meer in tot
| |
| |
mijne spijt. Ik hoop maar, dat Pa er niets van hoort, want - ik ben nog nooit van de school weggestuurd. 't Is de eerste maal. Hoe kom jij hier?’
‘Mijn vader heeft me een pak slaag gegeven,’ zei Arie onverschillig, ‘en me naar den zolder gestuurd, om eenige verzen van psalm 103 te leeren, - maar zoodra hij naar de werkplaats vertrokken was, ben ik er vandoor gegaan.’
Ab keek hem met groote oogen aan.
‘Dat is slecht van je, Arie!’ zei hij ernstig.
Arie begon te lachen.
‘Wat een kleine dominé!’ riep hij spottend uit. ‘'t Is bij jou ook: doe naar mijne woorden, maar niet naar mijne werken. Zelf ben je van de school weggestuurd, terwijl je er nog al door een agent naar toe gebracht was, en - nu geef je mij eene vermaning, omdat ik geen zin heb den geheelen dag op den zolder te zitten. 't Is fraai, hoor, dat moet ik zeggen!’
Ab keek beschaamd voor zich.
‘Je hebt gelijk,’ zei hij, ‘maar toch, als Pa mij zulk eene straf oplegde, zou ik niet wegloopen...’
‘Waarom ga je dan nu niet naar je huis, om te vertellen, wat er gebeurd is?’ vroeg Arie spottend. ‘Zoo'n brave jongen als jij zou dat toch moeten doen, zou ik zeggen.’
| |
| |
‘Ja,’ zei Ab zacht, ‘dat zou ik ook moeten, je hebt gelijk, maar - ik durf niet, Arie.’
‘Waarheen ga je?’
‘Ik dacht tot twaalf uur buiten de stad te gaan, en dan gelijk met de andere jongens thuis te komen...’
‘Dat is ook bedrog,’ lachte Arie schamper.
Maar een oogenblik later liet hij er op volgen:
‘Ik ga met je meê, Ab. Ik weet wel een bootje te krijgen; laten we wat gaan varen.’
‘Varen?’ vroeg Ab verheugd, want daar was hij een groot liefhebber van. Maar op 't zelfde oogenblik bedacht hij, dat het van groote onverschilligheid zou getuigen, als hij nu, onder deze omstandigheden, uit varen ging. 't Was dan net, of hij er
| |
| |
geen spijt van had, en hij had een gevoel, of hij alle recht op iets prettigs had verbeurd.
‘Kom Ab, kijk nu niet zoo sip,’ zei Arie, die zich de zaak niet erg aantrok. ‘Je kunt aan het geval toch niets meer veranderen, en als je niet besluiten kunt om naar je huis te gaan, kun je even goed varen als loopen. Heb ik gelijk of niet?’
‘Ja, - je hebt wel gelijk,’ zei Ab neerslachtig, want hij gevoelde zich in het geheel niet op zijn gemak.
‘Dus je gaat meê?’ vroeg Arie.
‘Och ja, - 't is mij goed.’
De jongens waren nu den overweg genaderd en verlieten de stad. Spoedig bereikten zij een eenvoudig huisje, dat bewoond werd door een man, met wien Arie's moeder bij haar leven zeer bevriend was geweest. 't Was iemand, die veel eenden bezat, en 's morgens vroeg er met een bootje op uittrok, om de dieren naar huis te halen, opdat zij hare eieren niet in het wild zouden leggen. De man was op het land bij een naburigen boer aan het werk, zoodat de vrouw alleen thuis was.
‘Dag Vrouw Koomen,’ zei Arie.
‘Zoo jongens,’ was het antwoord. ‘Voor pleizier aan het wandelen?’
‘Ja,’ zei Arie, maar Ab gaf geen antwoord, want hij kon zijn pleizier wel op.
| |
| |
‘Mogen we een poosje met de boot varen?’ vroeg Arie.
‘Ja wel, als je maar voorzichtig bent, hoor, dat je geen ongeluk krijgt.’
‘Laat dat maar aan ons over,’ zei Arie, ‘wij zijn de voorzichtigheid in eigen persoon. Staan de riemen achter het huis?’
‘Ja, - je weet ze wel te vinden, niet waar?’
‘Dat geloof ik,’ zei Arie.
Hij haalde de riemen, ging den weg over, en
stapte, gevolgd door Ab, in het bootje, dat in een vrij breed water aan den wal lag. Het touw werd losgemaakt, en men stak van land. Ab nam het roer en Arie greep de riemen.
't Was mooi weer. De zon scheen vroolijk en de vinken floten in het zacht ritselende riet aan den oever. De waterjuffers snorden den jongens om de ooren en gingen met uitgespreide vleugels
| |
| |
op het voorbankje van de boot zitten. Witte meeuwen scheerden over het water, en bleven plotseling op hetzelfde punt in de lucht onbeweeglijk hangen, om zich in het volgende oogenblik met een zwaren plons in het water te storten ten einde hunne prooi te bemachtigen. Af en toe sprong een karper boven het heldere water uit.
Ab werd langzamerhand door zooveel schoons iets opgeruimder, en hij begon de zaak minder duister in te zien. Zoo heel veel kwaad had hij, volgens zijne eigen meening, dan toch ook niet gedaan. Hij was alleen in den toren geklommen om een kraaienei te halen, en alles zou heel goed afgeloopen zijn, als die ijzeren punt maar niet afgebroken was. Dat was een ongeluk geweest, waaraan niemand iets doen kon. Als die punt niet was gebroken, zou hij op tijd in de school geweest zijn en zou niemand kunnen zeggen, dat hij zich niet goed gedragen had.
Juist, zóó zou hij alles aan zijn Pa en Ma vertellen, als zij er hem naar vroegen, en dan zou alles nog wel goed afloopen.
Het watertochtje begon hem van lieverlede beter te bevallen, en hij werd bij de minuut opgeruimder.
‘Heerlijk op het water, Arie!’ zei hij na een poosje.
‘Of het!’ zei deze. ‘Jammer, dat wij geen hengels bij ons hebben, want ik geloof, dat hier
| |
| |
verbazend veel visch zit. Als je goed kijkt, kun je de karpers soms boven zien zwemmen, een eindje voor de boot.’
‘Waar gaan we heen?’ vroeg Ab.
‘Dat weet ik zelf niet,’ zei Arie. ‘Natuurlijk niet naar de stad, want daar is het te gevaarlijk.’
‘Neen, daarheen niet,’ zei Ab met een flauw lachje.
De boot dreef heerlijk over het water. Arie roeide langzaam voort, en Ab keek naar de kringetjes, die door het roer veroorzaakt werden.
Toen zij eene poos gevaren hadden, verwisselden zij van plaats. Arie ging aan het roer zitten en Ab nam de riemen. Na een kwartier varens verlieten zij het breede water en kwamen in een smallen tocht, die juist breed genoeg was om er de riemen in te kunnen uitslaan. Soms vlogen wilde eenden verschrikt uit het riet op en gingen luid kwakend op de vlucht. Een enkele moedereend, die reeds kuikens had, zwom angstig heen en weer en poogde hare jongen te beschermen, uit vrees, dat de jongens hen kwaad zouden doen. Als eene trouwe moeder dacht zij niet aan eigen gevaar en had enkel oog voor hare kuikens.
Maar Ab roeide langzaam voort. Hij was geen dierenplager, uitgenomen natuurlijk zijne zucht om van verschillende vogelsoorten een ei te hebben.
‘Willen we een paar van die kuikens vangen?’
| |
| |
vroeg Arie, die zoo teergevoelig niet was op dit punt.
‘Och, wat hebben wij er aan; we kunnen ze toch niet in het leven houden,’ antwoordde Ab.
Zoo roeiden zij voort tusschen welige korenvelden. Hier en daar lagen groepjes arbeiders op het veld, bezig met het wieden van onkruid. Eindelijk kwamen zij aan eene plaats, waar eene breede sloot in den tocht uitmondde, en op korten afstand in die sloot zagen zij iets aardigs. Want in het midden daarvan was een klein eilandje, en daarop lag een groot nest, vervaardigd van takken, riet en stroo. Op dat nest zat een groote vogel, met den kop onder den vleugel.
‘Kijk daar eens!’ riep Ab, terwijl hij de boot in hare vaart tegenhield. ‘Wat is dat?’
‘Een zwanennest!’ riep Arie opspringend uit. ‘Kijk, hij zit te broeden!’
‘Wat een mooie vogel!’ zei Ab. ‘Ha, hij wordt wakker en ziet ons.’
Inderdaad was de zwaan wakker geworden, en gevaar ziende, rekte hij den langen nek uit en zette de veeren overeind.
‘Laten we hem er afjagen,’ zei Arie, ‘en het nest uithalen. Of heb je al een zwanenei?’
‘Neen,’ zei Ab, ‘zoo'n ei heb ik niet. Zou het een wilde zwaan zijn?’
| |
| |
‘Weet ik het?’ zei Arie. ‘Toe, leg aan, dan stappen we aan land. - Ik denk wel, dat het een wilde is, want een tamme zou zijn nest niet zoo ver van de boerderij maken.’
De jongens legden de boot aan den kant en sprongen aan wal. Nu zagen zij ook den gent, die op eenigen afstand in de sloot zwom. Ook deze rekte den nek, en liet een waarschuwend geluid hooren.
De jongens naderden het nest, maar dit lag op een eilandje midden in de sloot. En de moeder-zwaan scheen geen lust te hebben, het te verlaten. Angstig keek zij de jongens aan en volgde elk hunner bewegingen. Het angstige geluid van den gent beantwoordde zij op dezelfde wijze.
‘Zou ik een loopje nemen en midden op het nest springen?’ vroeg Arie. ‘Dan gaat de zwaan er wel af.’
‘Als het maar geen kwaad kan,’ zei Ab, die zeer begeerig naar een zwanenei was, maar toch ook vreesde zich in nieuwe moeilijkheden te zullen wikkelen.
‘Kwaad? - Waarom zou het kwaad kunnen?’ vroeg Arie, enkele passen achteruit doende. Nu nam hij een korten aanloop en....
‘Daar ga ik!’ riep hij Ab toe.
Met een flinken sprong kwam hij bij het nest terecht, zoodat de zwaan onder een luid
| |
| |
angstgeschreeuw opvloog, en zich in veiligheid bracht.
De jongens zagen acht mooie groote eieren.
Arie greep er een van en wierp het voorzichtig Ab toe, die het in de beide handen opving, zonder dat het kneusde.
‘Leg het zoolang neer, want ik wil er ook een hebben,’ riep Arie.
Behendig wierp hij Ab het tweede ei toe, die het opving. Maar Ab voelde zich toch niet rustig onder dit bedrijf. En nogmaals vroeg hij:
‘Zou het echt wel een wilde zwaan zijn, Arie?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde deze. ‘Maar zeg, hoe kom ik nu met droge voeten weer aan land? De sprong is wel niet groot, maar ik kan hier geen aanloopje nemen.’
‘Dat is waar. Trek je schoenen en kousen even uit. De sloot zal wel niet diep zijn rondom dat nest. Kijk die zwanen eens kwaad zijn!’
Dat waren zij inderdaad. Met lange nekken en opgezette vleugels naderden zij langzaam het nest onder het uiten van een eigenaardig geluid, dat duidelijk hunne boosheid verried.
‘Of ze!’ zei Arie. ‘Ik ben waarlijk bang, dat ze mij zullen aanvallen, en ik moet zeggen, dat ik het daar in het geheel niet op begrepen heb.’
‘Ze zijn zoo sterk in hunne vleugels,’ zei Ab.
| |
| |
‘Als je daar een slag meê krijgt op je arm, kan hij wel stuk zijn.’
‘Dan maak ik, dat ik wegkom,’ zei Arie, met een min of meer angstigen blik op de vertoornde dieren, die steeds naderbij kwamen en er dreigend uitzagen.
Arie haastte zich zijne schoenen en kousen uit te trekken en plonste door het water heen naar den kant. In drie stappen was hij er. 't Was alsof de twee zwanen hierop gewacht hadden. Met een snelle beweging schoten zij naderbij. De moeder-zwaan sprong op het nest, dat zij dadelijk in orde ging brengen, want Arie had er eenige verwoesting in aangebracht, en de gent vervolgde Arie, die zich haastte tegen den hoogen wal op te kruipen. Toen zetten de beide jongens het op een loopen, Arie met zijne kousen en schoenen in de hand, Ab met de twee geroofde eieren.
Maar de gent achtervolgde hen in den hevigsten toorn. Met staande veeren zwom hij langs den kant met de jongens mede.
Dezen stapten vlug in de boot.
‘Aan het roer!’ riep Arie Ab toe. Zelf nam hij de riemen en stak van wal. De gent zwom vlak achter de boot onder een luid gesnater, den nek uitgerekt, den bek zoo wijd mogelijk geopend, de vleugels overeind. Ab was bang, dat hij door het dier zou worden aangevallen. In
| |
[pagina t.o. 73]
[p. t.o. 73] | |
| |
| |
hunne haast merkten de jongens niet eens op, hoe twee mannen dwars door het land met spoed de plaats naderden, waar zij zich bevonden.
‘Roei voort!’ zei Ab. ‘Hij vliegt zoo dadelijk in de boot.’
‘Dat zal ik hem wel afleeren!’ zei Arie opstaande. Hij greep een van de riemen, hief hem met beide handen in de hoogte en sloeg in de richting van het booze dier.
‘Niet doen, - niet doen!’ riep Ab hem toe. ‘Je maakt hem nog kwader! Roei liever voort!’
Arie luisterde niet naar Ab. Hij hield zijn blik op den zwaan gevestigd, die werkelijk nog boozer scheen te worden en blijkbaar aan geen vluchten dacht. Met uitgerekten nek zwom hij langs de boot.
Nogmaals hief Arie den riem omhoog en deed hem met kracht nederdalen.
Hij trof nu maar al te goed.
De zwaan tolde als het ware een paar malen in het rond en bleef toen onbeweeglijk liggen, met den nek machteloos langs het smetteloos witte lijf.
‘Hij is dood!’ zei Ab angstig.
‘Ja,’ zei Arie, ‘ik heb hem den nek stukgeslagen. Laten we maken, dat we wegkomen.’
Hij greep de riemen en roeide voort, maar hij was nog geen twintig meters verder, of daar
| |
| |
waren de twee mannen genaderd, wier komst niet door hen was opgemerkt.
't Waren twee boeren, blijkbaar vader en zoon. Van uit de verte hadden zij gezien, dat er zich twee jongens bij hun zwanennest bevonden, want de beide dieren waren hun eigendom, en zij vreesden, dat zij den broedenden vogel zouden storen, wat voor hen eene groote schade zou wezen.
‘Wat moet jelui hier uitvoeren?’ vroeg de oudste.
‘Kijk eens, vader, de gent drijft daar dood op het water!’ riep de zoon uit. ‘Die kwâjongens hebben hem doodgeslagen.’
‘Dàt zul-je me betalen!’ riep de oudste uit, terwijl de zoon den dooden vogel naar den wal trok en hem op het droge haalde.
‘Zij hebben hem den nek stukgeslagen!’ riep hij zijn vader toe.
Wat keek de man boos.
‘Dat is meer dan erg!’ riep de boer. ‘Allo, stapt uit die boot, zeg ik je, dadelijk! Dat laat ik er niet bij zitten. Je zult meê naar de politie. Wij zullen eens zien, of de kwâjongens tegenwoordig maar doen mogen, wat ze willen. 't Is eene schande, - eene schande, zeg ik!’
Maar Arie had geen lust om het bevel op te volgen en nog minder, om voor den tweeden
| |
| |
keer met de politie in aanraking te komen.
Ab keek den boer doodsbleek aan. Hij begreep nu ten volle, dat hij zich aan een zwaar vergrijp had schuldig gemaakt, en dat speet hem erg. Wel was Arie de hoofdschuldige, maar hij zag zeer goed in, dat hem dit weinig baatte.
Arie greep intusschen de riemen en begon uit alle macht te roeien, in de hoop nog te kunnen ontsnappen aan het dreigende gevaar.
‘Pas op, vader, hij gaat er van door!’ riep de zoon. ‘Grijp de boot!’
Deze waarschuwing kwam te laat, want Arie was al van wal gestoken. De tocht was echter te smal om er snel in te kunnen roeien, daar de riemen telkens tegen den kant stootten.
Arie roeide wat hij kon. In de vlucht alleen zag hij heil.
De boer, die beefde van toorn, nam een grooten kluit aarde van het land en wierp dien naar de jongens.
‘Aanleggen! Je zult aanleggen!’ gebood hij, zich onmachtig voelende om de jongens tegen te houden. ‘Dat gaat zoo niet! Eerst zul-je me de schade betalen, of....’
Arie roeide voort, maar de boer bleef naast de boot loopen.
‘Jan,’ riep hij zijn zoon toe, ‘Jan, ze ontsnappen ons nog. Wat moeten we doen?’
| |
| |
Jan wist echter raad. De schade was dan ook inderdaad te groot, om het feit zoo maar te laten passeeren. Hij wist, dat de tocht niet diep was, want hij had er dikwijls in gezwommen, en plotseling wierp hij zich met een sprong in het water. Met beide handen klemde hij zich aan het boord vast.
Ab was van schrik overeind gesprongen.
‘Laat los!’ riep Arie den jongen boer toe.
‘Dat begrijp je!’ zei deze, wien het water tot aan de borst kwam. Met kracht hield hij de boot tegen, zoodat zij weldra stil lag.
Arie liet zich echter niet gemakkelijk uit het veld slaan. Hij hief wederom den riem op, met de bedoeling den boer een slag te geven, die hem dwingen zou, de boot los te laten. Ab zag het tot zijn grooten schrik.
‘Neen, neen!’ riep hij zijn makker toe. ‘Maak 't niet erger, dan het al is! Bega geen tweede ongeluk!’
Hij snelde op Arie toe en greep met beide handen den riem vast. De boer trok de boot naar den wal, waar zij door den vader werd vastgehouden.
‘Gevangen, kereltje!’ zei hij tegen Arie. ‘Nu zullen we eens zien, wie de baas is. Hoe heet je?’
‘Dat gaat je niet aan,’ antwoordde Arie norsch en onverschillig. ‘Ik zeg het je niet.’
| |
| |
‘Dat zal je weinig baten. Geef hier die eieren, jongen.’
Dit laatste bevel gold Ab, en deze gehoorzaamde terstond.
‘Ze zijn nog warm, Jan,’ vervolgde de boer tot zijn zoon. ‘Leg ze maar gauw in het nest. Misschien komen ze nog uit.’
Jan was uit het water geklommen, en haastte zich de beide eieren in het nest te brengen. Daar de zwaan hem kende, ging dit niet met groote moeilijkheden gepaard. Daarna kwam hij terug, om, zoo dat noodig mocht zijn, zijn vader de behulpzame hand te bieden.
‘Nog eens, hoe heet je?’ vroeg de boer aan Arie.
‘Ik zeg het niet,’ was het antwoord.
‘Jij dan?’ vroeg hij aan Ab.
‘Ik heet Ab de Frolle,’ was het antwoord, dat de verslagen knaap gaf. En hij vroeg, terwijl hij zijn portemonnaie voor den dag haalde:
‘Hoeveel bedraagt de schade? Ik wil wel vergoeding geven, hoewel ik....’
De boer lachte schamper, en op de portemonnaie van Ab wijzende, zeide hij:
‘Laat dat vodje maar zitten, jongetje. Of ben je soms in het bezit van twintig gulden?’
‘Twin-tig-gul-den?’ stamelde Ab beschaamd. ‘Twin-tig-gul-den?’
| |
| |
‘Ja, wat dacht jij dan wel? Twintig centen misschien? Daarvoor heb je een zwaan van bordpapier! Dus jij bent een zoon van dominé de Frolle? Wel, wel, een lief domineeszoontje, dat moet ik zeggen! Je vader zal pleizier aan je beleven. En hoe heet je kameraad?’
‘Ik heet Arie Vaartman; mijn vader is koster,’ zei Arie, die nu begreep, dat langer zwijgen hem niet helpen kon.
‘Mooi, heel goed,’ zei de boer. ‘Dus jij heet Arie Vaartman en jij Ab de Frolle. Uitstekend! Je kunt mijnentwege nu wel weer instappen en wegvaren. Die doode zwaan zal wel betaald worden, daaraan twijfel ik niet. En nu mag je wel dubbel blij wezen, dat je er zoo afkomt, want eigenlijk moest ik je de beenen stukslaan; dat heb je meer dan dubbel verdiend.’
De jongens stapten zoo schielijk mogelijk in de boot, en staken van wal. Zij hoorden den boer tot zijn zoon zeggen:
‘Jan, neem jij dien dooden zwaan en breng hem naar den commissaris van politie. Die zal je wel verder zeggen, wat er gedaan moet worden.’
De schrik sloeg den jongens om het hart, en Ab niet het minst. Hij sprong van het achterbankje op, en riep:
‘Neen, neen, baas, doe dat asjeblief niet....’
Maar de boer lachte hem uit en nam den terugtocht naar de boerderij aan.
| |
| |
Arie en Ab roeiden langzaam stadwaarts.
‘Dat ziet er leelijk voor ons uit, Arie,’ zei Ab na eenigen tijd. ‘Hoe kwam je er ook toe, om dien zwaan dood te slaan. Dit mòèst immers wel verkeerd uitloopen!’
‘Die leelijke boer ook!’ zei Arie met een nijdigen ruk aan de riemen. ‘Waar bemoeit hij zich meê?’
‘Hij was in zijn recht,’ zei Ab. ‘Enfin, gedane zaken nemen geen keer, en er zal heel wat voor me opzitten, als het aan den dag komt. Hoe laat zou het zijn?’
‘Half twaalf ongeveer, denk ik,’ zei Arie.
‘Roei dan wat sneller, want ik zou graag gelijk met Flip thuiskomen. Willen we samen roeien?’
Arie schoof een eindje op en Ab ging naast hem zitten. Zij roeiden nu snel verder, en bereikten weldra het huisje van vrouw Koomen. Daar legden zij de schuit vast en brachten de riemen achter het huis. Even staken zij hunne hoofden door een kier van de achterdeur, en Arie riep:
‘Wel bedankt voor het bootje, vrouw Koomen. We hebben het weer vastgelegd.’
‘Ja? Heel goed, hoor! Heb je prettig gevaren?’
‘Ja, - heel prettig,’ zei Arie met een scheef gezicht tegen Ab. ‘Wèl bedankt. Dag!’
‘Ook goêdag!’ was het antwoord.
| |
| |
De jongens haastten zich naar de stad terug, en Ab kwam nog vroeg genoeg, om zijn broer Flip en de andere leden van de club der Tijgerkatten op te wachten.
‘Waar ga jij heen?’ vroeg hij aan Arie, die dicht bij de school een dwarsstraatje insloeg.
‘Waarheen? Dat weet ik niet, maar - niet naar huis, dat staat als een paal boven water. Ik heb geen lust, om door mijn vader half doodgeslagen en daarna door de politie opgepakt te worden. Daar moet ik niets van hebben.’
Zoo scheidden de jongens.
Ab bleef voor de school heen en weer loopen. Eindelijk gingen de deuren open, en stroomde het jonge volkje onder een luid gejoel naar buiten, om zich in alle richtingen te verspreiden. Spoedig verschenen ook de Tijgerkatten.
‘Zoo Ab, - waar ben jij van morgen geweest?’ vroeg Wim.
‘Waarom ben je niet school geweest, Ab?’ zei Flip.
‘Je ziet er lang niet vroolijk uit!’ merkte Johan Roozen op.
‘Heb-je gespijbeld?’ vroeg Paul.
Op dit oogenblik verscheen Leo Kliphorst in de deur, en toen hij de club der Tijgerkatten daar bij een boom zag staan, dacht hij niet anders, of zij stonden hem op te wachten. Hij zette het
| |
| |
daarom op een loopen en was weldra uit het gezicht.
‘Gespijbeld?’ herhaalde Ab. ‘Neen en ja! Laten we naar huis gaan, dan zal ik je onderweg alles vertellen, wat er van morgen met mij gebeurd is. Veel goeds is het waarlijk niet, en ik zit meer dan erg in de perikelen.’
Hij gaf nu een getrouw verslag van alles, wat er dien morgen met hem voorgevallen was, en aan het einde van het verhaal zijner lotgevallen vroeg hij om raad.
‘Zeg jelui nu, wat ik doen moet,’ zei hij bezorgd. ‘Ik weet waarlijk niet, hoe ik er mij uit moet redden.’
Flip, die ontzaglijk veel van zijn tweelingbroeder hield, keek ver van vroolijk.
‘Je hebt er je terdege ingewerkt, Ab,’ zei hij zacht.
‘Ja, je hebt je tijd goed besteed,’ spotte Paul Roozen. ‘Een zeer welbestede morgen, zou mijnheer Kolfman, de hoofdonderwijzer wel zeggen, als hij het wist.’
‘'t Is een leelijk geval, Ab,’ meende Wim Brommers, die altijd bereid was een vriend in den nood te helpen. ‘Zouden we met elkander dien dooden zwaan niet kunnen betalen? Ik wil het mijne er aan bijdragen.’
‘Maar dien zwaan heeft Ab niet doodgeslagen,’
| |
| |
zei Johan Roozen. ‘Dat deed Arie Vaartman.’
‘'t Doet er niet toe,’ viel Flip in. ‘Zij waren met hun beiden en Ab moet de gevolgen even goed dragen als Arie. Hoe graag ik ook zou willen helpen, is het me hier onmogelijk. Je zegt immers, dat die boer twintig gulden schadevergoeding vraagt? Die som is voor ons jongens veel te groot. Zooveel hebben we immers niet? Neen, Ab, je moet alles aan Pa en Ma vertellen. Iets anders zie ik er niet op, en dat is ook in allen gevalle het beste.’
‘Neen, - dat durf ik niet. Toe Flip, beloof me, dat je me niet verklappen zult, - toe, zeg!’
‘Ik ben geen klikspaan, Ab, dat weet je wel. Ik zeg alleen maar, dat je het zelf aan Ma en Pa vertellen moet.’
‘Nu, jij liever dan ik,’ zei Paul. ‘Maar 't is tijd; ik ga naar binnen. Ga je mee, Johan?’
De jongens waren hunne respectievelijke woningen genaderd. Wim Brommers bleef nog even met Ab en Flip overleggen, of er misschien nog een middel te vinden was, om de gevolgen van Ab's daad zooveel mogelijk te ondervangen, maar dat gelukte hun niet.
Met een bezwaard hart trad Ab de ouderlijke woning binnen.
|
|