| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Ab rekent met Leo af en doet eene boodschap bij den koster. Op hem wordt het spreekwoord toepasselijk: ‘Wie zichzelven verhoogt, zal vernederd worden.’
Dominé de Frolle was een ernstig en eerwaardig man, nog in de kracht van zijn leven. Hij vervulde zijn ambt met grooten lust en ijver, wat kon blijken uit zijn veelvuldig ziekenbezoek, zijne mildheid jegens de armen en zijne herderlijke zorgen voor weduwen en weezen. Hij was dan ook de vriend van arm en rijk en genoot aller achting, evenals zijne vrouw, die hem in al de genoemde zaken trouw terzijde stond.
Nu echter stond dominé de Frolle op het punt eenige dagen rust te nemen. Zijn plan was met een oud academievriend voor drie weken een reisje te gaan maken door Duitschland. Wel had hij gaarne gewild, dat zijne vrouw hem op dien tocht vergezeld had, maar zij was besloten bij de
| |
| |
kinderen thuis te blijven. Zij kon er niet toe komen, de zorg over hen aan anderen over te laten, en bovendien bekoorde een buitenlandsche reis haar in het geheel niet. Zij was er te huiselijk voor aangelegd. Zij pakte met nauwgezetheid dominé's koffer, opdat het hem aan niets zou ontbreken, en gunde hem zijn voorgenomen reis van ganscher harte, want zij was er van overtuigd, dat eenige dagen van rust hem goed zouden doen, en hem nieuwe kracht zouden geven voor het vervullen van zijne moeilijke taak.
Toen Ab en Flip binnenkwamen, zat de geheele familie reeds om de tafel, zoodat het moeilijk verborgen kon blijven, dat Ab een geducht stortbad had ondergaan. Zijne Ma zag het dadelijk.
‘Hé Ab, wat is er met jou gebeurd? Je kraag en blouse zijn heelemaal nat! Hoe komt dat?’
Ab kreeg eene kleur tot achter zijne ooren, en gaf geen antwoord. Daarom zei zijn Pa niet zonder gestrengheid in zijn toon:
‘Hoor je niet, Ab, dat je Ma je iets vraagt?’
‘Jawel, Pa,’ was het antwoord. ‘Leo Kliphorst heeft met water over mijn hoofd gegooid.’
‘Leo Kliphorst, zeg je? Ik dacht, dat je kwade vrienden met hem was? Hoe kwam je dan bij hem?’
Ab was nu wel gedwongen alles te vertellen, wat er gebeurd was, en hij keek onder die vertelling lang niet vroolijk, want eerstens schaamde
| |
| |
hij zich, omdat hij den strijd zoo smadelijk verloren had, en tweedens begreep hij zeer goed, dat zijne ouders niet zouden goedkeuren, wat hij gedaan had.
Zijn Pa zei dan ook kortaf tegen hem, dat hij zijn verdiende loon gekregen had, want dat het hem allerminst paste, om over schuttingen bij andere menschen in den tuin te dringen met de bedoeling om kwaad te doen. Hij gaf tevens als zijn uitdrukkelijken wil te kennen, dat zoo iets niet weer gebeuren zou.
‘Hoort eens, jongens,’ zei hij ten slotte op gemoedelijk-ernstigen toon, ‘ik ga nu weldra voor drie weken op reis, en het zou me spijten te moeten vernemen, dat mijne kinderen zich in dien tijd niet gedragen hadden als welopgevoede jongens en dat zij hunne Ma verdriet hadden aangedaan.’
‘Dat zou ik in geen geval willen doen, Pa,’ zei Ab met een teederen blik op zijne Moeder, die hij innig liefhad.
‘Ik weet het, Ab,’ zei dominé de Frolle, ‘maar ik weet ook, dat jij vooral wel eens ondoordacht handelt en dan dikwijls dingen doet, waarover je later spijt hebt.’
‘Maar Pa, ik moet hem dit toch betaald zetten,’ zei Ab met vuur, want hij beschouwde zich zeer verongelijkt.
| |
| |
‘Jij bent begonnen met hem te sarren, en hij had volkomen gelijk, dat hij zich op de manier verdedigde, die hem het meest geschikt voorkwam.’
‘Dat vind ik ook,’ zei Mevrouw. ‘Hij werd aangevallen en was dus verplicht zich te verdedigen. Maar ik weet wat beters. Waarom verzoen jelui je niet met hem; dat zou veel mooier wezen.’
‘Dat kan niet, Ma,’ viel Flip in. ‘Leo is een valsche, nare jongen, met wien je geen twee dagen kunt omgaan zonder je te ergeren. Goede vrienden kunnen we niet met hem wezen.’
‘Maar vechten met hem is ook niet noodig. Komt, laten wij danken, want het ontbijt is afgeloopen.’
Dominé de Frolle sprak een kort dankgebed uit, en zei toen:
‘Ab, je moet vóór schooltijd nog even naar den koster gaan, om hem te zeggen, dat er van avond om acht uur kerkeraadsvergadering gehouden moet worden, en hem verzoeken daarvoor alles in de kerkekamer gereed te maken. Vóór schooltijd nog gaan, hoor Ab, want van middag zou het te laat zijn.’
‘Ja Pa!’
De jongens pakten hunne boeken bij elkaar en gingen, na gegroet te hebben, op weg naar school. Dat zij eerst Wim Brommers en Johan en Paul Roozen gingen afhalen, spreekt vanzelf. Dat
| |
| |
deden ze elken schooltijd, zoowel 's morgens als 's middags.
‘Heb je een standje gehad, Wim?’ vroeg Ab.
‘Neen, Ma was nog niet opgestaan. Ik heb alleen ontbeten. - Jij?’
‘Ja, ik wel,’ zei Ab. ‘Ma zag het dadelijk. Ha zeg, kijk eens, daar ginds loopt Leo! Nu zal ik het hem betaald zetten!’
‘Doe het niet, Ab!’ zei Flip. ‘Je weet, dat
Pa het verboden heeft, en dat Ma het ook niet wil hebben.’
Maar de waarschuwing kwam te laat, want Ab was al eenige passen vooruit en hoorde niet eens naar de vermaning van zijn broeder. Daarom legden ook de vier anderen er een stapje op om er bij te zijn, als Leo door Ab onderhanden genomen werd.
Maar Leo was zoo gemakkelijk niet te vangen. Hij begreep zeer goed, dat Ab en Wim niet veel
| |
| |
reden hadden om hem bijzonder vriendschappelijk gezind te zijn, en was dus op zijne hoede. Nauwelijks had hij dan ook gezien, dat zijn vijf buurjongens op de komst waren, of hij zette het op een loopen, om zoo mogelijk eerder bij de school te zijn dan zij. Want dààr zouden zij hem niets durven doen, dat wist hij wel, omdat de onderwijzers geen vechtpartijen onder de jongens toelieten en streng zouden straffen. Ab echter kon hard loopen, dat bleek nu, want eer Leo er op verdacht wras, hoorde hij hem reeds vlak achter zich. Doch ook Leo was vlug ter been, en stellig zou het hem gelukt zijn eerder op het schoolplein aan te komen dan Ab, indien niet de sluis opengestaan had, waardoor hij gedwongen werd, te wachten. Angstig keek hij naar alle kanten uit, of er geen gelegenheid bestond om nog aan het gevaar te ontsnappen, want hij had vroeger al eens kennis gemaakt met Ab's vuisten en er een diep respect voor gekregen, - maar hij zag geen uitkomst. Hij besloot dus eene afwachtende houding aan te nemen en zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
Daar kwam Ab aan, rood van opgewondenheid!
Leo zette zich schrap, gereed om zijn vijand af te wachten. Nog een oogenblik, en zonder een kik te geven vloog Ab met woeste vaart op hem aan. Slechts met moeite hield Leo stand.
| |
| |
In minder dan geen tijd ontstond er een groote oploop, en velen hitsten de knapen tegen elkander op.
‘Toe maar, jongens, houdt je goed!’ riep de een.
‘Tsa, tsa, koes-koes-koes-katjes!’ riep een tweede, alsof hij een hond aan het ophitsen was.
‘Houdt vast, jongens!’ riep een derde.
Ab had echter geen aanmoediging noodig, want hij was vreeselijk boos op Leo, en vast besloten niet te rusten, voordat hij hem ‘onder’ had. Maar Leo verdedigde zich met den moed der wanhoop. Tevergeefs trachtte Ab hem omhoog te lichten, om hem dan tegen den grond te werpen, tevergeefs ook meende hij hem een beentje te draaien. - Leo hield zich kranig. Deze zag onder het vechten door, hoe de vier andere Tijgerkatten zich tusschen het volk doordrongen en naderbij kwamen.
‘Geen vijf tegen één!’ riep hij hun onder het vechten nog toe, maar daar dachten zij niet eens aan.
‘Neen mannetje, zoo laf zijn wij niet!’ zei Wim Brommers. ‘Toe Ab, geef hem van leer!’
‘Houd je goed, Ab!’ schreeuwde Johan Roozen, die in de grootste opgewondenheid den strijd volgde.
‘Toe dominé!’ riep een omstander, die Ab herkende, ‘houd-je taai!’
| |
| |
Ab en Leo waren van gelijke krachten en het duurde lang, eer een van beiden eenig voordeel behaald had. Maar eindelijk gelukte het Ab, zijn vijand bij de twee polsen te grijpen en zijn been om Leo's been te draaien. Toen kreeg Leo het kwaad te verantwoorden. Wel beproefde hij zich los te rukken en zijn been vrij te maken, maar dat ging niet. Plotseling liet Ab hem los en greep hem snel om het middel. Op het volgende oogenblik smakten ze beiden tegen den grond, maar Ab lag boven, en was dus overwinnaar. Hij drukte Leo met de beide schouders op de straatsteenen en wilde hem juist dwingen genade te vragen, toen Wim Brommers waarschuwend uitriep:
‘Pak je weg, Ab, daar komen twee agenten! Gauw, ze zijn vlak achter je!’
Alsof hij van elastiek ware, zoo sprong Ab bij het vernemen van die woorden overeind, en zette het op een loopen.
De vier andere Tijgerkatten volgden hem op den voet en ook Leo pakte snel zijne biezen, alles natuurlijk onder luid gelach van de omstanders. Gelukkig was de sluis juist dichtgedraaid, zoodat de doortocht vrij was. De jongens hadden de gevaarlijke plaats nu spoedig verlaten. Bij de Hooigracht gingen Flip, Wim, Johan en Paul linksaf, want daar was de school, en Ab ging
| |
| |
rechtuit, om zijne boodschap bij den koster te doen. Hij voelde zich recht prettig, omdat hij Leo overwonnen had, en vervolgde zijn weg naar het groote plein, op het midden waarvan de kerk gelegen was. Daarachter woonde de koster, Vaartman geheeten.
't Was bij half negen, toen hij daar aankwam. Zoodra hij de achterdeur geopend had, kwam een jongen uit de kamer naar hem toe om te vragen, wat hij wenschte.
‘Dag Ab, wat is er?’
‘Zoo Arie. - Is je vader thuis?’
‘Ja, hij eet zijne boterham. Heb-je eene boodschap?’
‘Pa laat weten, dat er van avond om acht uur kerkeraadsvergadering gehouden moet worden, en hij vraagt, of je vader wil zorgen, dat alles gereed is.’
‘Ik zal het zeggen, Ab. Wacht nog even, want ik weet nieuws.’
Arie ging naar binnen, en kwam spoedig terug met eene snede brood in de hand, want hij was ook met het ontbijt bezig, maar gunde zich den tijd niet, langer binnen te blijven. Doch zijne boterham wilde hij ook niet in den steek laten, en daarom nam hij de rest maar in zijn hand meê.
Met een flinken hap in den mond zeide hij:
‘Zeg Ab, er ligt een kraaiennest boven in den koepel van den toren.’
| |
| |
‘Ja?’ vroeg Ab verrast. ‘Hoe weet je dat?’
‘Wel, ik heb ze zelf zien nestelen, en weet zeker, dat er nu eieren in liggen. 't Nest is ongeveer tien dagen oud, en ik zie de kraaien telkens op en af vliegen. Ze zijn zeker ergens gestoord, want de legtijd is eigenlijk voorbij.’
‘Zouden wij er bij kunnen?’
‘Wel ja, gemakkelijk genoeg,’ zei Arie, die als een van de ondeugendste jongens van de stad en als een verbazende waaghals bekend stond. ‘We kunnen het zaakje nog best vóór schooltijd opknappen, of durf je zoo hoog niet te klimmen?’
‘Niet durven!’ lachte Ab met minachting. ‘Waarom zou ik niet durven? Ik ben nog wel lid van de club der Tijgerkatten, en wij doen niet anders dan klimmen en klauteren.’
‘Ja, dat weet ik wel,’ zei Arie, die de rest van zijn boterham in den mond stak, ‘maar zie je, de koepel ligt boven in den toren, vlak onder den haan.’
De jongens bleven op het plein staan en keken naar boven. 't Was een toren met twee omloopen. Boven den tweeden omloop bevond zich een zinken dak, in den vorm van een afgeknotten kegel, en daarboven was een soort van kroon gebouwd, die gewoonlijk den koepel werd genoemd. Die kroon was wel zoo hoog, dat een groote jongen
| |
| |
er rechtop in kon staan. In dien koepel nu bevond zich het genoemde kraaiennest.
‘Heb je er zin in, dan gaan we nu nog even naar boven,’ zei Arie, die een aarts-klauteraar was.
‘Zou het nog kunnen vóór schooltijd?’ vroeg Ab, met een blik op de torenklok. ‘'t Is nu vijf minuten vóór half negen en ik zou niet graag te laat op school komen.’
‘'t Zou ook wat,’ zei Arie onverschillig. Hij gaf er niet veel om, of hij over zijn tijd aan de school kwam, want hij werd liever teruggestuurd, dan binnen gelaten. Dat was vroeger heel anders geweest, want hij had eene lieve moeder gehad, die hem eene zorgvuldige opvoeding gaf en hem steeds het goede voorhield. Van die moeder had hij innig veel gehouden, en daardoor steeds hare lessen ter harte genomen. Zijn vader was een somber man, die zich weinig met anderen bemoeide en stil en in zich zelf gekeerd zijn leven doorging. Hij strafte slechts zelden, maar als hij het deed, met buitengewone gestrengheid. Nu twee jaar geleden was Arie's moeder gestorven, tot groote droefheid van Arie en zijn jonger zusje Neeltje en ook wel van zijn vader, die na dien tijd nog somberder en stiller werd, dan hij ooit geweest was. Voor Arie en Neeltje was het een onherstelbaar verlies, want hunne moeder had hen steeds ten goede geleid en een grooten invloed
| |
| |
op hun karakter uitgeoefend. Nu kwam er eene oude snibbige nicht in huis, die de plaats der moeder moest innemen. Arie kon haar bijna niet aankijken, toen zij voor de eerste maal op den stoel zijner betreurde moeder plaats nam en met hare snibbige stem hem en Neeltje de noodige terechtwijzingen gaf. De kinderen waren spoedig naar buiten gegaan, naar het kerkhof dicht achter hun huis, en daar hadden zij op het graf hunner moeder met de armen om elkanders hals geslagen zitten schreien... Van toen af was het met Arie verkeerd gegaan. Hij werd brutaal tegen nicht Aaltje, de huishoudster, die nooit iets anders deed dan razen en knorren, en weldra bracht hij al zijn vrijen tijd op de straat door, zoodat hij alleen thuis kwam om te eten en te slapen. En op de straat leerde hij niet veel goeds, zoodat hij spoedig een zeer ondeugende jongen werd, met wien bijna geen huis te houden was. Hij was de schrik der menschen in de buurt, en elke politie-agent kende hem als een aarts-deug-niet. Vroeger was hij wel bij dominé de Frolle aan huis gevraagd, om met Ab en Flip te spelen, maar nu al sedert een jaar was hun de omgang met Arie verboden en mocht hij niet meer bij hen komen. Vaartman, zijn vader, was nog somberder geworden, dan hij geweest was. Of dat kwam, doordat hij als doodgraver en doodkisten- | |
| |
maker veel verdriet in zijn leven zag en steeds menschen ontmoette, die in rouw verkeerden, is moeilijk te zeggen. Overdag maakte hij doodkisten of groef graven, en s'avonds doofde hij kolen als het winter was, om aan hen, die dat wenschten, 's Zondags een warme stoof te kunnen geven, - of hij las in den bijbel, onder het rooken van zijn kort, zwartgebrand stompje pijp.
Met Arie bemoeide hij zich alleen, als deze het weer zoo bont gemaakt had, dat straf niet kon uitblijven. Dan gaf hij hem òf een geducht pak slaag, waarbij Aaltje-nicht met scherpe stem hare vermaningen ten beste gaf, òf hij droeg hem op, vier, zes of acht verzen van een of anderen psalm uit het hoofd te leeren.
Zoo was Arie geworden, die hij was...
‘Nu, moeten we gaan?’ vroeg Arie. ‘'t Is vijf minuten over half negen. Laten we eens rekenen. In vijf minuten klimmen we op ons gemak naar boven, vijf minuten blijven we daar en nog eens vijf minuten hebben we, ruim gerekend, noodig om terug te keeren. Dus om tien minuten voor negenen staan we weer hier, en kunnen dan nog wel twee maal naar school loopen, eer de klok slaat. - Doen?’
Ab weifelde nog een oogenblik, want hij vertrouwde de rekening maar half, doch hij had zooveel lust om het kraaiennest te bezoeken, dat
| |
| |
hij eindigde met voor de verzoeking te bezwijken.
‘Vooruit maar, Arie!’ zei hij. ‘Weet je zeker, dat er eieren in liggen?’
‘'k Heb ze natuurlijk niet gezien, maar volgens mijne berekening mòèten ze er in zijn. 't Nest is nu tien dagen oud, dus is er nog niet op gebroed.’
De kerkdeur stond open, en de jongens gingen binnen. Zij klommen tegen een vrij gemakkelijke trap op, en kwamen vervolgens aan een smallere, die om een spil wentelde. Eerst ging het bestijgen vrij vlug, maar spoedig begonnen zij hun gang te matigen, want niets is vermoeiender dan trappenklimmen. Wanneer zij aan het einde van eene trap gekomen waren, kwamen zij op een plat, en vonden dan al dadelijk eene andere trap, zoo mogelijk nog smaller dan de vorige. Zoo bereikten zij de galmgaten, waarachter de groote bel hing. Arie kon dit voorwerp niet passeeren zonder den klepel te grijpen en eens braaf heen en weer te schommelen, een kunstje, dat Ab ook wel eens wilde probeeren. Ab vond het zoo prettig in den toren, dat hij den tijd al spoedig geheel vergeten was en aan geen school meer dacht.
De jongens kwamen op den eersten omloop. Hier bleven zij een oogenblik staan om uit te rusten en den omtrek te beschouwen, die een prachtig gezicht opleverde. De stad lag als het
| |
| |
ware onder hen, zoodat zij haar in vogelvlucht zagen. Dat gezicht op die honderden daken en schoorsteenen vonden zij verbazend belangwekkend, en zij zochten met hunne blikken alle bekende huizen op.
‘Kijk, ginds is ons huis,’ zei Ab. ‘Dáár, met dat platte dak, dicht bij de fabriek van mijnheer Kliphorst.’
‘Ja, 'k zie het,’ zei Arie. ‘En ginds is het huis van mijne tante. Ik ken het aan den smallen schoorsteen, die er op staat. En kijk, aan dien kant ligt je school.’
‘De school?’ riep Ab met eenigen schrik uit.
‘Ja, kijk maar. Het hek voor de telefoondraden staat er immers op?’
‘Ja, ja, dat weet ik wel, maar ik moet naar beneden, Arie, want anders kom ik te laat. 't Is goed, dat je me daar aan de school herinnerde...’
‘Malligheid!’ zei Arie. ‘Je hebt nog tijd genoeg. We zijn nog geen vijf minuten onderweg. 't Lijkt wel of het al langer is, maar in werkelijkheid is het korter.’
‘Vooruit dan maar weer,’ zei Ab. ‘Laten we ons dan niet langer ophouden.’
De jongens vervolgden hun tocht, en bereikten zonder eenig ongeval den tweeden omloop. Maar nu werd de zaak veel moeilijker, want zij waren thans den afgeknotten kegel genaderd, die met zink
| |
| |
bekleed en zeer steil was. Zij konden er onmogelijk tegen opklauteren en toch moest dat gebeuren, wilden zij in den koepel kunnen komen.
‘Nu is goede raad duur, Arie,’ zei Ab teleurgesteld. ‘'t Is onmogelijk, om er op te komen. Dat wist jij toch wel, voordat we onzen tocht begonnen?’
Arie krabde zich met een bedenkelijk gezicht achter het oor, en mat met zijn oog de hoogte van den kegel.
‘Dat zal moeilijk gaan, Ab. Zonder hulpmiddelen kunnen wij er niet komen. Hadden wij maar een touw.’
‘Wat wou je daarmee doen?’
‘Wel, op den kegel staan verschillende metalen punten, je ziet ze immers wel?’
‘Ja, ik zie ze, maar ik begrijp niet, waartoe je...’
‘Dat zal ik je zeggen,’ viel Arie zijn makker in de rede. ‘Als ik een touw had, konden wij het om een van die metalen punten gooien, en er in omhoog klimmen. Ha, zeg, ik weet al wat! In den toren ligt een touw, dat gebruikt wordt, om den vlaggestok vast te binden, als de vlag uitgestoken moet worden, en - o ja, dat is waar ook, er is nog een laddertje, dat daarbij gebruikt wordt. Wacht even, dan zal ik het halen.’
Arie ging vlug de trap af en kwam weldra terug met een laddertje van zes sporten en een touw.
| |
| |
‘Nu moet het al raar loopen, als we niet in den koepel komen,’ zei hij. ‘Dit laddertje alleen is misschien al voldoende.’
‘'t Zal te kort zijn, Arie,’ meende Ab, die nu ook hoop kreeg, dat de tocht niet tevergeefs ondernomen zou zijn. ‘Ik ben toch nieuwsgierig, of er eieren in het nest liggen.’
‘Zoo goed als zeker!’ meende Arie, die de ladder tegen den zinken kegel plaatste en er tegen opklom.
‘Jammer, hè, ze is te kort. Ik kan er nog niet opkomen. Toe, Ab, geef me het touw eens aan, dan zal ik het om een van de punten slaan.’
Ab klom omhoog en reikte Arie het touw aan. Deze wierp het behendig om de metalen punt en bond een van de einden aan de bovenste sport van de ladder. Toen klom hij naar beneden, trok aan het andere einde de ladder omhoog en bond het touw ergens aan vast.
‘Zie zoo, dat zaakje is in orde. Kun je nu de onderste sport grijpen, Ab?’
‘Jawel, gemakkelijk genoeg.’
‘Klim dan maar omhoog, - ik volg je wel.’
Ab greep de onderste sport, hief zich met zijne knieën tegen de zinken plaat omhoog, zoodat hij een tweede en een derde sport kon grijpen, kwam met zijne voeten op de ladder en stond
| |
| |
weldra in den zoo begeerden koepel. Daar lag het nest aan zijne voeten.
‘Hoera! Er liggen eieren in!’ riep hij juichend, terwijl hij zijne pet boven het hoofd zwaaide.
Op dit oogenblik verscheen Arie's hoofd boven het dak, toen plotseling iets kraakte...
De schrik sloeg den jongens om het hart! Wat gebeurde er? Arie was de eerste, die het zag, en in een oogwenk begreep hij, dat hij in doodsgevaar verkeerde.
‘De metalen punt scheurt! Grijp me!’ schreeuwde hij, doodsbleek van schrik, zijn makker toe.
Nu zag ook Ab, wat er gebeurde. Hij wierp zich op de knieën om Arie te grijpen, die zich niet durfde bewegen uit vrees, dat daardoor het scheuren van de metalen punt verhaast zou worden. Hij zag met ontzetting, hoe de breuk langzaam maar zeker grooter werd en begreep, dat elk oogenblik de noodlottige val kon beginnen.
‘Grijp me, om Godswil, grijp me!’ riep hij gejaagd, met beide handen zich aan het plat vastklemmende. Ab greep hem forsch in de beide mouwen.
‘Ik heb je!’ zei hij, ‘klauter omhoog, want als de punt breekt, kan ik je niet houden.’
Arie weifelde; hij durfde zich niet verroeren. Maar de nood drong, want de breuk werd grooter. Met eene vlugge beweging sprong hij omhoog...
| |
| |
‘Krak!’ klonk het, en met een smak viel de
ladder naar omlaag, over den omloop en kwam
| |
| |
op den eersten trans terecht. Dank zij de krachtige armen van Ab werd Arie niet in den val medegesleurd. Hij hing half in den koepel, waar Ab hem spoedig geheel binnentrok.
Op dit oogenblik sloeg de torenklok negen slagen. Maar de jongens merkten het niet eens op. Doodsbleek staarden zij elkander in het gelaat en zij spraken geen woord, want zij voelden, hoezeer Arie den dood, ja, een vreeselijken dood, nabij was geweest.
Zij beefden op hunne beenen van ontzetting. Eindelijk stamelde Arie:
‘Goddank, ik ben gered... Ab, - dat was een vreeselijk oogenblik!’
‘Ja,’ zei Ab zacht, - ‘een vreeselijk oogenblik, dat was het...’
De jongens zwegen weer eenigen tijd, en het kraaiennest verwaardigde zij zelfs met geen blik. Eindelijk verbrak Ab de stilte door te vragen:
‘Maar hoe moeten we nu weer beneden komen, Arie?’
‘Dat weet ik niet,’ was het antwoord. ‘Het touw is ook gevallen. We hebben...’
‘Een groote domheid begaan,’ viel Ab hem in de rede. En plotseling aan de school denkende, vroeg hij angstig:
‘Hoe laat zou het zijn? Is het al negen uur?’
‘'k Weet het niet,’ zei Arie. ‘Maar ja, - nu
| |
| |
je het zegt, geloof ik, dat ik straks de klok heb hooren slaan.’
‘Ja, ik meen het ook gehoord te hebben,’ mompelde Ab, die in eene zeer onaangename stemming begon te verkeeren, want langzamerhand werd het hem duidelijk, dat hij door zijne onbezonnenheid in grooter moeielijkheden geraakt was, dan hij nog ooit had beleefd.
‘Daar zal wat voor me opzitten,’ zei hij met een bedrukt gezicht. ‘De school is nu al aan, en ik zit hier nog in den koepel van den toren, zonder eenige kans om er af te komen.’
Hij keek over den rand naar beneden en zei:
‘Zou ik me laten vallen, Arie? Hier kan ik niet blijven.’
‘Je zult wel wijzer wezen,’ zei Arie, hem bij den schouder grijpende. ‘Je hebt alle kans om dood te vallen.’
‘Ja, dat is waar. Maar ik kan hier toch niet blijven, en moet naar school...’
‘Ik ook, maar dat is het ergste niet,’ zei Arie, die langzamerhand van den schrik begon te herstellen. ‘Ik zie waarlijk geen kans om je te helpen, en we moeten geduldig wachten tot we verlost worden.’
En met eene poging om grappig te wezen, liet hij er op volgen:
‘Eén ding helpt: we zitten hier hoog en droog.’
| |
| |
Maar Ab kon er in het geheel niet om lachen, want hij zat geducht in de perikelen. Toen zijn oog bij toeval op het kraaiennest viel en op de eieren, die er in lagen, overviel hem een gevoel van afkeer, en hij wenschte uit den grond van zijn hart, dat hij het nest nooit gezien had.
Zijn oog dwaalde over de daken der huizen en naar de menschen in de straten, die wel dwergjes geleken, en hij deed moeite, of hij hen herkennen kon. Dat gelukte hem met enkelen inderdaad. Niet zonder nieuwen schrik zag hij ook iemand voorbijloopen met een blinkenden helm op het hoofd. 't Was een politieagent, die naar boven keek, en Ab trok zijn hoofd schielijk naar binnen.
De twee kraaien vlogen verontrust om den toren rond.
‘Een agent!’ fluisterde hij Arie toe.
‘Waar?’ vroeg deze.
‘Hij kijkt naar boven. Kijk, daar, op het Kerkplein.’
‘Drommels, ja, hij blijft staan en schijnt ons te zien,’ zei Arie. ‘Maak je zoo klein mogelijk, Ab. Ik ben volstrekt niet nieuwsgierig naar hem.’
De twee jongens hurkten in den koepel neer, en hielden zich een poosje doodstil. Maar hun angst drong hen al spoedig weer naar hem te kijken, en nu bemerkten zij tot hun nieuwen
| |
| |
schrik, dat de agent nog op het Kerkplein stond en iemand iets scheen aan te wijzen, boven in den toren.
‘Dat is mis met ons, Ab, hij heeft ons gezien,’ zei Arie.
‘Leelijk genoeg,’ zei Ab met een zucht. ‘Wat moeten we nu beginnen?’
‘We kunnen niets beginnen,’ zei Arie. ‘We zijn tot werkeloosheid gedwongen, en bij slot van rekening moet toch iemand ons zien, want zonder hulp komen we hier niet vandaan. Kijk, er blijven meer menschen staan en zij zien allen naar boven. 't Ziet er leelijk voor ons uit.’
Inderdaad bemerkten de menschen op het kerkplein, dat er iets niet in orde was in den toren. Dat kwam doordat het laddertje half over het hekje van den benedensten trans gevallen was. Het touw hing over het hek naar beneden. De agent had dat het eerst opgemerkt en hij sprak er met de menschen over, die van alle kanten kwamen toeloopen. 't Werd al spoedig een heele oploop op het plein, tot opeens een van hen de twee hoofden der jongens zag, die over den rand van den koepel naar beneden keken.
‘Kijk,’ riep hij, ‘daar zitten twee jongens in den koepel, vlak onder den haan. Wat zouden die daar moeten doen?’
‘Zij zullen hun nek nog breken met die waag- | |
| |
halzerij,’ zei een tweede, zonder te vermoeden, hoe weinig het had gescheeld, of dit was werkelijk gebeurd.
‘Het zal Arie van den koster wel weer wezen,’ opperde een derde. ‘Dat is een jongen, die opgroeit voor alles wat slecht is. Je moest zijn vader maar gaan waarschuwen, agent, of er gebeurt misschien nog een ongeluk.’
‘Dat zal wel het beste wezen,’ was het antwoord, ‘in elk geval zal Vaartman wel weten, wat er in den toren te doen is.’
De agent begaf zich naar de kosterswoning, waar Aaltje-nicht hem ontving.
‘Is de koster thuis?’ vroeg hij.
‘Neen man, hij is in den winkel. Wat wou je van hem hebben? Ik schrok al van je, want ik heb het niet op agenten aan mijne deur.’
De man begon te lachen.
‘Weet u ook, of er werklieden in den toren zijn,’ vroeg hij.
‘Werklieden? Wel neen, daar ik van weet niet! Is er dan wat in den toren?’
‘Ja, 't is daar niet in orde, naar 't me toeschijnt. En bovendien meen ik twee jongens boven in den koepel te zien. Kan Arie een van hen wezen?’
‘Arie!’ schreeuwde Aaltje-nicht. ‘Is die aap van een jongen weer aan den gang? Mensch,
| |
| |
mensch, je moest eens weten, wat een verdriet ik van dien jongen heb. Hij geeft letterlijk nergens om. Ik houd mijn hart al vast, als zijn naam maar genoemd wordt, en of je hem slaat of opsluit in den kelder of op den zolder, 't geeft allemaal niets, niemendal!’
‘Nu, dan zal ik maar naar zijn vader gaan,’ zei de agent, die een eind aan het gesprek maakte, want hij zag wel aan Aaltje-nicht, dat deze nog lang niet uitgesproken was.
‘Je moest hem maar eens een paar nachten opsluiten,’ riep Aaltje-nicht hem nog na, maar de agent deed net, of hij het niet hoorde. Hij begaf zich naar den winkel, en vond Vaartman bezig met het timmeren van eene doodkist. 't Zag er vrij somber uit in de werkplaats. Op twee schragen stond de kist, die nog nat was van de zwarte verf, welke Vaartman er op gesmeerd had. Over een balk hing het zwarte doodskleed uitgespreid, waarin de kisten langs de straat naar de sterfhuizen werden vervoerd, en op een plankje in den hoek grijnsde een doodshoofd den bezoeker tegen. Vaartman had het meegenomen uit het knekelhuis, omdat hij meende, dat zoo'n doodshoofd eene zeer passende versiering was voor zulk een werkplaats.
‘Goêmorgen!’ zei de agent.
| |
| |
‘Ook goêmorgen!’ was het antwoord.
Vaartman hield met zijn arbeid op en keek den agent aan met een vragend gelaat.
‘Een sterfgeval in de familie!’ vroeg hij met deelneming.
‘Neen, neen, Goddank niet, in het geheel niet, hoor. Maar ik kwam je even vragen, of je ook weet, wat er in den toren te doen is. Er hangt een laddertje en een touw over het hekje van den eersten omloop, en er zitten twee jongens in den koepel.’
Vaartman keek den agent een oogenblik zwijgend aan. Toen betrok zijn gelaat en hij mompelde den naam van zijn zoon. Hij wierp zijn gereedschap neer, deed zijn schootsvel af en verliet zonder een woord te spreken den winkel. De agent volgde hem. Spoedig verdwenen zij in den toren, waarvan Vaartman de deur van binnen sloot om de menschen te keeren, die hem volgen wilden.
De koster klom naar boven, gevolgd door den agent. Bij den omloop bekeek hij het laddertje en het touw, en raapte de metalen punt op, die daar terecht gekomen was. Toen keek hij naar boven en herkende Arie en Ab, die met bleeke gezichten de nadering der twee gevreesde mannen afwachtten.
‘Ik begrijp er alles al van,’ zei Vaartman,
| |
| |
‘die punt is gebroken en de jongens zitten in den koepel opgesloten. 't Zal een heele toer wezen, ze er vandaan te halen.’
‘Zulke rakkers!’ zei de agent. ‘Die kwâjongens durven tegenwoordig van alles. Ze moeten maar meê naar het bureau.’
‘Ja, maar eerst moeten zij naar beneden, en dat zal niet gemakkelijk gaan. Maar wacht eens, - ik weet al raad. Wil-je dit touw voor me dragen, dan zal ik de ladder nemen.’
‘Met alle plezier,’ was het antwoord.
Het touw werd van de ladder losgemaakt, en de twee mannen klommen de trap op naar den hoogsten trans. Zij stonden nu bij den afgeknotten kegel, en konden gemakkelijk met de jongens spreken. Maar Vaartman zei niet veel, en de agent stak alleen de vuist tegen hen op.
Vaartman nam het touw en riep:
‘Arie!’
‘Ja Vader!’
‘Grijpt het!’
Toen wierp hij het touw omhoog, maar het gelukte Arie niet, het te vangen. Doch den tweeden keer slaagde hij er in.
‘Sla het om een van die houten van den koepel, maar zie eerst, of dat niet verrot is.’
Arie deed, wat hem bevolen was.
| |
| |
‘Gooi nu de twee einden naar beneden,’ gebood zijn vader.
Dat was spoedig gedaan. De koster nam een der einden en bond het aan de bovenste sport van het laddertje. Nu trok hij aan het andere einde, en de ladder steeg omhoog tot aan den koepel.
‘Klim er op, maar houd je goed vast, Ab,’ zei hij kortaf. ‘Als je los laat, val je dood!’
Ab zette zijn voet op de bovenste sport en klom een paar treden omlaag. Toen liet de koster het touw vieren en Ab stond weldra op den trans. Daarna werd de ladder ten tweeden male omhoog geheschen, nu voor Arie. En spoedig stond ook deze bij de anderen.
Vaartman greep de ladder, en zei tot Arie:
‘Draag dat touw!’
Ze daalden de trap af, Vaartman voorop, dan Ab, daarachter Arie en eindelijk de agent. Touw en ladder werden opgeborgen op de plaats, waar de jongens ze gevonden hadden, en daarna werd de tocht naar beneden vervolgd. En nauwelijks waren ze daar aangekomen, of Vaartman greep Arie bij den kraag met eene zoo krachtige vuist, dat Arie een heel pijnlijk gezicht trok, en zeide:
‘Jij gaat met mij mede, kereltje, en ik zal je eens en voor goed afleeren om in den toren te
| |
| |
klimmen. En jij, Ab, gaat onmiddellijk naar school; de agent zal je er wel brengen!’
‘Met alle plezier,’ zei de agent, en hij ging met Ab op weg. Vaartman verdween met zijn zoon in de kosterswoning.
|
|