Ab en z'n vrienden
(1906)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
Alleen de vogels kwinkeleerden in de boomen, langs de straten en in de tuinen. De gordijnen waren nog dicht, zoodat zelfs de huizen schenen te slapen. Alleen op eene bovenachterkamer kwam eenig leven; een gordijn bewoog zich en werd met eene vlugge beweging omhoog getrokken. Het huis opende als het ware een van zijne oogen. Het raam,
dat uit twee glazen deurtjes bestond, werd opengeworpen, en een flinke, twaalfjarige jongen verscheen in de opening. De achtermuur van het huis was in weelderigen overvloed tot aan de goot toe met wilden wingerd begroeid, zoodat de jongen, die nog in zijn nachthemd was, een portret | |
[pagina 7]
| |
geleek, gevat in een lijst van levend groen. Een oogenblik bleef hij onbeweeglijk staan, om zijn oog te laten glijden over de tuinen beneden hem, want zijne woning was er een van eene groote rij heerenhuizen, welker tuinen aan elkaar grensden en slechts door schuttingen waren gescheiden. Elk huis had zijn priëel, begroeid met wingerd, kamperfoelie en andere slingerplanten. Prachtige boomen en sierplanten, rozen en andere bloemen spreidden hunne geuren in het rond. De morgenstond, verguld door de stralen der thans opkomende zon, vertoonde zich aan den knaap in al zijne weelde en heerlijkheid. Hij snoof met innig welbehagen de frissche lucht op en genoot van de zoete geuren, die tot hem opstegen. Hij hoorde het slaan van den lijster in den tuin van zijne naasten buurman, het kweelen van den basterd-nachtegaal in de boomen achter in zijn eigen tuin, het gekir der woudduiven in de verte en het sjilpen van de musschen en spreeuwen op het dak boven hem. 't Scheen wel een vogelconcert. ‘Hoe heerlijk is het buiten, en wat een prachtig weer!’ fluisterde de knaap, terwijl hij zich uit het raam boog en naar de achtergevels van de huizen keek, links en rechts van het zijne. ‘Ha, alles is nog in rust, de jongens slapen nog, naar het schijnt. Wacht, ik zal ze even roepen!’ Hij haalde diep adem en liet een lang aan- | |
[pagina 8]
| |
gehouden ‘miauw’ hooren, veel te sterk, dan dat het zou kunnen verbeelden van eene kat afkomstig te zijn. De vogels vlogen verschrikt op van tusschen de wingerdbladen rondom hem. Ongetwijfeld meenden zij, dat een of ander verscheurend dier naderde. Het geluid was dan ook zoo goed nagebootst, dat het werkelijk veel op het miauwen van eene kat geleek. Alleen had het iets krijschends, wat bij de katten nooit gehoord wordt. In de kamers der beide andere huizen bleef alles echter stil. De jongens sliepen nog. ‘Miauw! - Miauw!’ klonk het nogmaals, nu nog luider en krijschender dan de eerste maal. Maar de jongens hoorden hem blijkbaar niet; zij gaven althans geen enkel teeken van leven. ‘Luie langslapers!’ zei de jongen, terwijl hij met het hoofd buiten het raam bleef rondstaren op de tuinen in den omtrek. Wat zag hij er door en door gezond uit. De blos der gezondheid lag hem op de kaken, en wat stonden zijne oogen vroolijk en levenslustig. Zijne nog ongekamde haren hingen hem in blonde krullen rondom het hoofd. Opeens gevoelde hij een geduchten klap op dat lichaamsdeel, dat in de kamer was. ‘Au!’ riep hij verschrikt, want hij had niet gehoord, dat er iemand in zijne kamer gekomen | |
[pagina 9]
| |
was, en door zijne drift om zijn hoofd spoedig naar binnen te halen, stootte hij zijn oor geducht tegen het kozijn. ‘Houd-je kalm, Ab,’ klonk het hem toe. ‘Ik ben het maar.’ En nu verscheen een tweede jongen voor het raam, die precies het evenbeeld was van den eersten. Hij had dezelfde gelaatstrekken, dezelfde frissche ronde wangen, dezelfde blonde krullen, denzelfden oogopslag, kortom, er was om zoo te zeggen geen verschil in de twee jongens op te merken. En toen Ab nu oprees en naast hem ging staan, bleek het, dat zij ook precies even groot waren en juist denzelfden lichaamsbouw hadden. Als de een voor een spiegel was gaan staan, zou het daarin gevormde beeld nooit meer op hem kunnen lijken, dan de jongen deed, die naast hem stond. 't Waren tweelingbroeders, en de gelijkenis was zoo groot, dat bijna iedereen de grootste moeite had, om hen uit elkander te kennen. Zelfs hunne ouders hadden er moeite mede, en zij vergisten zich nog dikwijls, hoewel de jongens nu al twaalf jaar oud waren. Ab, of eigenlijk heette hij Albert, maar men noemde hem altijd Ab, was de oudste, en daar liet hij zich niet weinig op voorstaan. Flip, zijn broer, was maar een half uur jonger. Maar de baker zei altijd, dat zij eigenlijk niet wist, wie Ab en wie | |
[pagina 10]
| |
Flip was, want in de eerste dagen na hunne geboorte had zij zich dikwijls vergist en Ab in de wieg gelegd van Flip, en Flip in die van Ab. Het was hare overtuiging, dat geen mensch ter wereld kon uitmaken, wie Ab, en wie Flip was. Later hadden de jongens zelf hunne namen leeren onthouden, en toen pas was er eenige standvastigheid in de aanspraak gekomen. Ook op school hadden zij door hunne sprekende gelijkenis veel moeite en last veroorzaakt, want de onderwijzers konden hen onmogelijk uit elkander kennen, zoodat er dagelijks eene verwarring heerschte van belang. Gelukkig gingen zij op eene school, die uit zes dubbele klasse bestond, zoodat de hoofdonderwijzer aan het gehaspel een einde kon maken, door Ab in de 1e klasse te zetten, die op de bovenverdieping haar lokaal had, en Flip in de beneden-eerste klasse. Toen was verwarring niet meer mogelijk. Zoo was het gebleven tot nu toe. Zij zaten thans in de zesde klasse van de zoogenaamde Fransche school, maar Flip zat steeds beneden en Ab boven. ‘Ha, wat een mooi weertje, Ab! Heb je al gemauwd?’ ‘Ja, maar ze slapen als ossen, Flip. Ik kan ze niet wakker krijgen.’ ‘Dan samen nog eens probeeren!’ was het antwoord, en nu klonk er een kattenduet, dat | |
[pagina 11]
| |
schril genoeg was, om iemand de haren te berge te doen rijzen. ‘Miauw! Miauw! Mi-au-au-w! Miauw!’ Doch de gordijnen bleven neer. ‘De tijgerkatten slapen,’ zei Ab. ‘Ik ga me aankleeden en ze wekken.’ ‘Ik doe mee!’ zei Flip. ‘Hoor eens, wat slaat die lijster mooi!’ ‘Of hij!’ zei Ab. ‘Ik weet, waar zijn nest is, zeg.’ ‘Waar dan?’ ‘In den bruinen beuk van mijnheer Mol, boven in den top. Ik heb er in gekeken.’ ‘Zeker om weer eieren uit te halen, hè?’ vroeg Flip. ‘Ja, natuurlijk, voor mijne verzameling. Maar ze waren al vuil, dus heb ik ze laten liggen. Er zijn nu al jongen in het nest.’ De beide jongens verlieten het raam om zich te gaan wasschen en kleeden, en weldra verschenen ze opnieuw voor het raam. Zij gingen op het kozijn zitten, wierpen met eene vlugge beweging hunne beenen naar buiten, en lieten zich op de veranda glijden onder het raam. ‘Miauw! Miauw!’ riep Ab. ‘Miauw! Miauw!’ riep ook Flip. Zij liepen over de veranda tot aan den zijkant van het huis, gingen zitten, en kwamen met | |
[pagina 12]
| |
hunne voeten op de schutting, die hun tuin scheidde van dien van hun buurman, klauterden de schutting langs tot zij aan het einde bij het priëel kwamen, en klommen daar op. ‘Miauw!’ krijschte Flip. ‘Miauw!’ echode Ab. Over het priëel vervolgden zij hun tocht, tot zij aan de tweede schutting kwamen, en over deze klauterden zij naar het huis van hun buurman, kwamen vervolgens op eene veranda, en konden toen aan een bovenraam tikken, wat zij deden door er met hunne knokkels vrij onzacht een marsch op te trommelen. ‘Miauw!’ riep Ab. ‘Miauw! Miau-au-au-w!’ schreeuwde Flip. Toen hielden ze even pauze, om te luisteren. Ha, daar hoorden zij leven. ‘Miauw!’ klonk het uit de kamer terug. Daarna vernamen zij een gestommel, alsof iemand uit zijn bed sprong, wat ook werkelijk het geval was, en spoedig zagen zij beweging aan het groene gordijn. 't Werd in 't volgende oogenblik opgehaald, en daar stond een derde jongen, ook al in zijn nachthemd. Nog een oogenblik, en de ramen gingen open. ‘Goêmorgen! Goêmorgen!’ klonk vroolijk de groet. ‘Miauw!’ riep Ab. ‘Een rechtgeaarde tijgerkat praat niet, maar mauwt!’ | |
[pagina 13]
| |
‘Daar heb-je gelijk aan, Ab. Ook miauw, als je dat mooier vindt dan goêmorgen! Komt binnen, jongens!’ Behendig wipten Ab en Flip het kozijn binnen, en met een vluggen sprong kwamen ze in de kamer terecht, waar zij heel huiselijk op den rand van het bed plaats namen. ‘Kleed je gauw aan, Wim Brommers,’ zei Ab. ‘'t Is het mooiste weertje van de wereld. Dan gaan we in den kastanjeboom zitten.’ ‘Juist, in ons nest,’ zei Flip. ‘Tijgerkatten behooren in boomen te huizen.’ ‘O, ik ben gauw genoeg klaar,’ zei Wim, die zijn nachthemd losmaakte en zijn bovenlijf heerlijk ging wasschen. Het water spatte hem om de ooren, en hij proestte als een hond, die pas kopje-onder geweest is. ‘Zijn Johan - pfff - en - pfff - Paul - al - pfff wakker?’ vroeg hij onder het wasschen en proesten door. ‘Neen, ze slapen nog als kikkers in den winter. Als je klaar bent, gaan we ze roepen.’ ‘Accoord!’ zei Wim, die zich nu stond af te drogen. ‘Hé, dat frischt heerlijk op. Ga jelui nog naar 't badhuis vandaag?’ ‘Natuurlijk, - vanavond, echt lekker!’ zei Ab. ‘We hebben gauw een zwemwedstrijd.’ ‘Is 'twaar?’ vroeg Wim verrast. ‘Hoe weet je dat?’ | |
[pagina 14]
| |
‘Pa zei het gisterenavond. Hij heeft het gehoord van een bestuurslid van de badinrichting. Een groote wedstrijd zal er gehouden worden, met medailles als prijzen.’ ‘Mooi zoo!’ zei Wim, die een echt liefhebber van zwemmen was. ‘Zwemmen op den buik?’ ‘Ja, - en op den rug ook!’ zei Flip. ‘En duiken!’ vulde Ab aan. ‘Ha, zeg, daar heb ik zin in, want duiken kan ik als de beste, beter dan zwemmen.’ Wim kleedde zich vlug aan en was spoedig klaar. ‘Zie zoo, jongens, ik ben tot je dienst. Willen we gaan?’ Als katten zoo vlug gleed het drietal het raam uit, kwam op de veranda, kroop over de schutting, klauterde over het prieël in Wims tuin, weer over eene schutting, over de veranda van Flip en Ab, aan den anderen kant van den tuin over eene derde schutting, nog eens op eene veranda | |
[pagina 15]
| |
en stond toen onder de ramen van eene slaapkamer aan de andere zijde van Flip en Ab's huis. Hier werd het een oorverdoovend lawaai, want wel drie tijgerkatten begonnen nu gelijk te miauwen. En Wim kon dat nog veel krijschender dan Flip en Ab, omdat hij eene vrij scherpe stem had. ‘Miauw! - au - au - au - au!’ riep Ab. ‘Miauw! Miauw!’ riepen Flip en Wim. En het duurde maar kort, of het gordijn werd ook hier opgetrokken, en een tweetal lachende jongenshoofden verscheen voor de ruiten. Het raam werd opengedaan en vroolijk klonk het terug: ‘miauw - miauw!’ ‘Kleedt je aan!’ riep Wim hun toe. ‘Gauw jongens! Wij gaan vast in den boom zitten,’ zei Ab, ‘in onzen tuin. Heerlijk weer, hè?’ ‘Lekker, hoor!’ was het antwoord. ‘Goed, gaat maar vast; binnen tien minuten zijn we bij je!’ Onder een luid miauwen werd de aftocht aanvaard. Wim liet zich langs een pilaar van de veranda op den grond glijden en wilde naar de schutting loopen, maar Ab riep hem spoedig terug. ‘Ho mannetje, een rechtgeaarde tijgerkat maakt zoo weinig mogelijk van den beganen grond gebruik. Onze afspraak is te klauteren, zoolang we klauteren kunnen.’ ‘Je hebt gelijk,’ zei Wim, die op zijne schreden terugkeerde, weer langs den pilaar om- | |
[pagina 16]
| |
hoog klom en spoedig op de veranda terugkwam. Nu klauterden zij langs de schuttingen zoo dicht mogelijk naar den kastanjeboom toe, lieten zich kat achter kat op den grond glijden, liepen op handen en voeten naar den boom, en klauterden tegen den stam op. Een luid en triomfantelijk miauwen was het teeken, dat zij in hun ‘nest’ aangekomen waren. 't Was een echt gezellige boom, waarin zij zaten. De kroon had een zeer grooten omvang en het loover was zoo dicht, dat zelfs tijdens een flinke regenbui de jongens lang droog konden blijven. En er waren heerlijke dikke takken in, waarop zij gemakkelijk konden zitten, zonder gevaar, dat de takken zouden breken. Deze boom was de gewone vergaderplaats der vijf jongens, die met elkander de club der tijgerkatten vormden. Zij waren al vrienden van hunne vroegste jeugd af, echte dikke vrienden, die elkander overal bijstonden, steeds in elkanders gezelschap gevonden konden worden, elkaar in nood en dood getrouw waren, soms dapper met elkander konden vechten, maar tien minuten later weer de beste vrienden waren van de wereld. Wim Brommers was de zoon van eene weduwe. Zijn vader was al ruim vier jaar dood, en hij was het eenige kind zijner moeder. 't Was zijn | |
[pagina 17]
| |
liefste wensch eenmaal zeekapitein te worden, wat ook zijn vader geweest was. Ab en Flip waren zoons van dominé de Frolle. Zij hadden nog twee zusters, Maria, die vijftien jaar, en Gretha, die acht jaar oud was. Ab is een ondeugende jongen, die nog al eens kattekwaad uithaalt en niet voor een klein geruchtje vervaard is. Eigenlijk is zijn naam in de buurt, waar hij woont, niet zeer gunstig bekend, en zien de menschen hem liever gaan dan komen, want hij zit vol streken en houdt er van, stoute stukjes uit te halen. Maar hij is geen slechte jongen. Liegen en bedriegen zijn woorden, die hij tot nog toe niet kent, en van oneerlijkheid is bij hem geen sprake. Hij is zelfs ridderlijk van aard en heeft over het algemeen meer deugden dan gebreken. Maar hij heeft eenmaal den naam erg ondeugend te zijn, en daardoor wordt hem dikwijls iets aangewreven, waaraan hij zoo onschuldig is als een pasgeboren kindje. Natuurlijk ergert hij zich daar buitengewoon aan. Hij heeft eene uitgebreide verzameling vogeleieren en streeft er steeds naar, haar meer compleet te maken. Voor een ‘nieuw’ eitje zou hij door eene sloot gaan. Het moet hier dadelijk worden gezegd, dat hij nooit een nest zal uithalen van een vogelsoort, waarvan hij de eieren reeds heeft. En jonge vogels laat hij altoos met rust. | |
[pagina 18]
| |
Flip is wat bedaarder van aard, en houdt in het geheel niet van eier-verzamelingen. Hij zwemt graag, speelt voetbal en crocket, en is een echte jongen, die er steeds voor te vinden is eene grap uit te halen. Zij hebben geen van drieën een hekel aan het leeren, en gaan geregeld met hunne klasse mee, evenals Johan en Paul Roozen, die onder een luid ‘miauw’ hunne beenen uit het raam steken, en weldra over de veranda en de schutting naar het ‘nest’ klauteren, waar zij met een kattentrio ontvangen worden. Nauwelijks zijn allen in den boom gezeten, of Flip zegt: ‘Heb jelui het ook al gehoord, dat de zwemclub “Neptumus” weldra een grooten wedstrijd zal houden ter viering van het tienjarig bestaan der club?’ ‘Ja,’ zei Johan Roozen. ‘Zooals je weet, is mijn Pa bestuurslid, en hij heeft er ons alles van verteld.’ ‘Zoo, - wàt dan?’ vroeg Wim Brommers. ‘'t Wordt een groote wedstrijd, jongens,’ vervolgde Johan. ‘Er zal om het snelst worden gezwommen door seniores....’ ‘Hè - door wat?’ vroeg Ab. ‘Door volwassenen dan, als je dat beter begrijpt,’ zei Johan. ‘Dat is tenminste Hollandsch,’ zei Ab. | |
[pagina 19]
| |
‘En ook door juniores,’ ging Johan voort. ‘Wat overgezet zijnde beteekent...? vroeg Flip, bij wien de domineeszoon uit den hoek kwam. ‘Door de jongeren, weet je dat nog niet?’ viel Paul in. ‘Wij bijvoorbeeld kunnen ook meedoen.’ ‘En we zullen het niet nalaten, dat durf ik voorspellen,’ meende Wim Brommers. ‘'t Zal heerlijk wezen. Weet je er nog meer van?’ ‘O ja, er zal ook nog om het snelst worden gedoken naar een ledepop, die ongeveer de zwaarte moet hebben van een man.’ ‘Dat is dan niet voor “juniores,” denk ik,’ zei Flip lachend, en Ab voegde er aan toe: ‘Neen, voor “seniores.” Dat zal een aardig gezicht wezen.’ ‘Of het. Vervolgens zal er nog om het fraaist gezwommen worden.’ ‘Om prijzen?’ vroeg Wim. ‘Om medailles, zilveren en bronzen. Maar het mooiste komt nog achteraan, voornamelijk voor ons.’ ‘Ik dacht, dat het al mooi genoeg was,’ meende Wim. ‘Neen, - voor ons komt er nog een extra nommertje op het programma, namelijk een gecostumeerd paardenassaut.’ ‘Wat? Een paardenbout?’ vroeg Ab grappig, tot vermaak van de anderen. | |
[pagina 20]
| |
‘Neen, een paardenassaut, of wel een steekspel op het water. Zeg jongens, dat zal nog eens leuk wezen. Op drijvende houten paarden roeien wij elkander tegemoet en moeten elkander uit het zadel zien te werpen. Wie het langst stand houdt, krijgt den prijs.’ ‘Mooi zoo!’ riep Wim. ‘Echt, hoor!’ zei Flip. ‘Leuk!’ riep Ab, en hij begon van louter pleizier zoo hard op zijn tak op en neer te hobbelen, dat de geheele boom er van trilde, en Ab zelf bijna naar beneden viel. ‘Wat is de prijs?’ vroeg Wim. ‘Een fotografietoestel,’ zei Johan. ‘Ja, 't wordt een mooi waterfeest, en Pa zegt, dat er misschien nog wel meer prijzen gegeven zullen worden, bijvoorbeeld voor het mooiste costuum, om maar iets te noemen.’ ‘Wanneer zal het zijn?’ vroeg Ab. ‘In het begin van Juli, dus over een week of vier.’ ‘Gelukkig nog niet zoo heel gauw,’ zei Wim. ‘Wij hebben nu nog mooi den tijd, om ons te oefenen. En daar zal ik gebruik van maken.’ ‘Kijk jongens,’ viel Ab den spreker in de rede, ‘onze lieve buurjongen is ook wakker geworden. Hij schuift zijn raam open.’ Hij wees bij deze woorden op een bovenzijraam | |
[pagina 21]
| |
in eene villa, die wat naar achteren gebouwd was, zoodat de bewoners van deze woning den tuin niet achter maar voor het huis hadden. Daardoor grensde de villa aan den tuin van de familie Roozen, en hadden de jongens van uit hun boom het uitzicht op de ramen van de villa. De vroegere eigenaar was vertrokken naar elders, en had zijn huis en fabriek verhuurd aan den heer Kliphorst, een gewezen Indisch officier, die naar het moederland was teruggekeerd, en met behulp van een bekwaam meesterknecht als fabrikant van kinderspeelgoed zijn geluk wilde beproeven. Hij had dadelijk na zijne aankomst de vijf buurjongens bij zijn zoon op visite gevraagd, in de hoop, dat zijn Leo in hen goede kameraden zou vinden, maar dat was eene misrekening geweest, want Leo viel in 't geheel niet in hun smaak. Hij bleek hun al spoedig verbazend heerschzuchtig te wezen, zoodat zijn haan steeds koning moest kraaien, en bovendien had hij nog andere dingen in zijn aard, die hun volstrekt niet bevielen. Hij was plaaglustig en deed uit moedwil soms pijn. Hij mishandelde den fraaien hond, dien hij van zijn vader gekregen had, en schopte het arme dier soms zonder een enkele reden daarvoor te hebben. Hij had eene verbazende hoeveelheid mooi speelgoed, maar niemand mocht er aan | |
[pagina 22]
| |
komen, nog veel minder er mede spelen. Kortom, zij vonden hem een allerakeligsten jongen, met wien zij liever niet omgingen. Dat zou nog het ergste niet geweest zijn, maar zij kregen al heel gauw twist en lieten elkander nooit met rust. Zoo ook nu. Nauwelijks zag Ab, dat Leo Kliphorst ontwaakt was en het raam openschoof, om naar buiten te zien, of Ab, die hem van allen het minst kon uitstaan, riep hem toe: ‘Goêmorgen, Leo! Heb je lekker geslapen?’ In deze woorden schuilde in het geheel geen kwaads, maar de toon waarop zij uitgesproken werden, liet niet den minsten twijfel over of Ab had de bedoeling om Leo te plagen. Dat merkten zijne vrienden dan ook zeer goed op, en ze zeiden tot Ab: ‘Kom jongen, laat hem met rust. Wat heb je er aan om ruzie te maken.’ ‘Ik maak geen ruzie,’ zei Ab. ‘Ik mag toch wel aan hem vragen, of hij lekker geslapen heeft?’ Leo had nu de vijf jongens in den boom spoedig opgemerkt en hij riep terug: ‘Gaat het jou wat aan?’ ‘Niets terugzeggen, Ab!’ raadde Flip aan. ‘We zitten nu veel te gezellig hier, om herrie te maken. Laat hem links liggen.’ | |
[pagina 23]
| |
‘Goed,’ zei Ab. ‘Ik zal hem met geen blik meer verwaardigen.’ Maar 't was al te laat, want Leo Kliphorst was verbazend strijdlustig van aard, en hij greep de geboden gelegenheid gretig aan, om den strijd aan te binden. Hij verliet het raam, en werd een oogenblik later door de club der Tijgerkatten op het grindpad gezien, waar hij haastig zijne zakken vulde met steentjes. Spoedig verscheen hij weer voor het raam met eene catapult in de hand. Hij legde een steentje op zijn werptuig, en mikte het projectiel met groote behendigheid midden tusschen de clubleden. Paul Roozen kreeg het bijna tegen zijn hoofd. Ab werd rood van drift. ‘Zie je nu, dat stilhouden niet helpt?’ riep hij zijne makkers toe: ‘Nu begint hij met zijne catapult te schieten.’ En zich tot zijn vijand wendende, vervolgde hij met luider stem: ‘Zeg, wil-je met dat ding ophouden of niet?’ ‘Straks, met je verlof!’ was het antwoord, en weer vloog een steentje door het loover. ‘Ik vraag je nog eens: zul je ophouden?’ riep Ab hem ten tweeden male toe, thans met gebalde vuisten. ‘Ik zal je één voor één den boom uitschieten,’ | |
[pagina 24]
| |
klonk het sarrend terug. ‘Wat zullen de Tijgerkatten loopen!’ Dat was te veel voor de Club. Als uit één mond klonk den knaap een tal van bedreigingen toe, de een al lieflijker dan de ander. De vriendschappelijkste was wel die van Ab, die hem beloofde hem tot mosterd te zullen wrijven, zoodra hij het geluk mocht hebben hem te ontmoeten. Leo lachte sarrend, en legde zijn derde steentje op de catapult. Een oogenblik later kreeg Flip het tegen zijn schouder, tot niet geringe verontwaardiging van het geheele vijftal. ‘'k Wou, dat ik hem hier had,’ mompelde Flip nijdig, en hij keek lang niet vriendelijk naar de villa van den heer Kliphorst. ‘Maar hij is onbereikbaar voor ons, helaas.’ ‘Onbereikbaar?’ riep Ab uit. ‘Au! Daar schiet me die knul vlak tegen mijn hoofd! Waarom onbereikbaar, zou ik je willen vragen! Omdat hij op eene bovenkamer zit, en er geen veranda onder zijn raam is?’ ‘Juist, - daarom!’ was het antwoord. ‘En zou jij in den tuin durven gaan van mijnheer Kliphorst, nog wel met de vriendelijke bedoeling om zijn lieven zoon een pak slaag te geven?’ ‘Ik wel,’ zei Ab beslist. ‘En 't kan best ook, want er gaat een ijzeren goot vlak langs zijn raam naar boven. 't Kan niet mooier, althans | |
[pagina t.o. 25]
| |
[pagina 25]
| |
voor een tijgerkat niet. Ik ga! Wie helpt me?’ ‘Niet doen, Ab! 't Is veel te gevaarlijk. Als mijnheer Klip...’ ‘Die ligt nog op zijn bed!’ schreeuwde Ab, die zich steeds boozer maakte, want Leo ging geregeld voort met schieten, en herhaalde telkens zijne bedreiging, dat hij al de geduchte tijgerkatten op den loop zou jagen. 't Werd werkelijk een moeilijke toestand in den boom voor het vijftal, want de steentjes hadden een geduchte vaart, en Leo spaarde ze niet. Al meer dan een had zulk een voorwerp tegen het hoofd gekregen, en zij waren niet zonder reden bang, dat er een ongeluk mocht gebeuren. Zij hadden inderdaad den boom heel graag verlaten maar zij vonden het aan den anderen kant erg laf, om met hun allen voor één jongen op de vlucht te gaan. Toch stelde een van hen het voor. 't Was Paul Roozen, de jongste. ‘Zeg jongens, willen we heengaan?’ vroeg hij. ‘'t Is hier gevaarlijk. Want hij schiet maar raak.’ ‘Vluchten?’ vroeg Ab. ‘Dat nooit! Ik wil den boom alleen verlaten, om hem in zijn eigen huis te gaan bestoken, maar vluchten doe ik niet. Dat genoegen wil ik hem niet gunnen.’ ‘Vooruit dan maar, Ab!’ zei Wim Brommers. ‘Ik sta je bij. Laten wij den vijand in zijn eigen vesting gaan bestormen. Vooruit maar!’ | |
[pagina 26]
| |
Dat liet Ab zich geen tweemaal zeggen. In een wip was hij den boom uit, klom de schutting, die de twee tuinen scheidde, over, en sprong in den tuin van den heer Kliphorst. Wim volgde hem op de hielen, en spoedig kwamen ook Flip, die zijn tweelingbroeder nooit in den steek liet, Johan en Paul. De genoemde goot hadden zij spoedig bereikt, tot groote verrassing van Leo, die zijn vijanden zooveel stoutmoedigheid niet toegeschreven had. ‘Terug!’ riep hij een weinig verschrikt. ‘Terug, of ik roep mijn vader!’ ‘Daar ben je lafhartig genoeg voor!’ duwde Ab hem sarrend toe. ‘Allo, Wim, geef me een pootje, dan zal ik hem in zijn eigen kamer een pak slaag geven, dat hem heugen zal.’ Wim duwde Ab met kracht omhoog, tot niet geringen schrik van Leo, want de goot liep vlak langs het raam, en Ab kon, door zich vast te houden aan de wingerdstammen, die langs den muur groeiden, in de kamer komen. Maar de goot te beklimmen was geen gemakkelijk werkje, daar hij er zijn beenen niet omheen kon slaan, zoodat hij maar weinig houvast had. Doch Ab gaf een eens genomen besluit niet spoedig op, en het was duidelijk te zien, dat hij ook hier zijn doel wel bereiken zou, want hij werkte zich wel langzaam, maar toch zeker omhoog. Leo deed wel alles wat in zijn | |
[pagina 27]
| |
vermogen was, om hem tot terugkeeren te nopen, maar dat gelukte hem niet. Ab had eindelijk den onderkant van het kozijn bijna bereikt, en weldra zou hij het raam kunnen inklimmen, toen plotseling Leo in de kamer verdween, en spoedig terugkeerde met een lampetkan vol water, die hij van de waschtafel had gehaald. Deze om te keeren en den inhoud op het hoofd van Ab uit te storten, was het werk van een oogenblik, zoodat Ab, die eerst niet wist wat er gebeurde, zijne bezinning verloor en zich vliegensvlug naar beneden liet glijden. Hij kwam terecht op Wim Brommers, die hem langs de goot achterna geklauterd was en ook flink zijn deel van het neergestorte water ontving. Leo schaterde het uit van het lachen, wat geen wonder was, want Ab en Wim maakten een zeer dwaas figuur. Ze keerden beschaamd over de schutting naar huis terug om zich af te drogen. Leo zond hun nog eenige projectielen na met zijne catapult, en riep hun toe, of zij hun bezoek nog eens willen herhalen. ‘Je bent van harte welkom, zooals je gemerkt hebt.’ Maar Wim en Ab waren verschrikkelijk boos, en Ab legde de belofte af, dat het Leo zou berouwen. | |
[pagina 28]
| |
Zij waren nog bezig met zich af te drogen, toen het dienstmeisje in den tuin verscheen om Ab en Flip voor het ontbijt te roepen. ‘Je moet voor schooltijd nog eene boodschap doen voor je Pa, Ab,’ zei ze. ‘Waarheen?’ vroeg Ab. ‘Dat weet ik niet,’ was het antwoord. ‘Komt maar dadelijk binnen, want het ontbijt is klaar, en je Pa en Ma wachten.’ De club der Tijgerkatten ging in geen vroolijke stemming uiteen, want Ab en Wim konden het zich niet ontveinzen, dat zij leelijk het onderspit hadden moeten delven en dat stemde de anderen ook niet prettig. |
|