| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
De volgende morgen bracht grote teleurstelling. Ze hadden zich, kort na hun terugkomst, ter ruste begeven. De slaap wilde eerst wel hun ogen niet sluiten, toen ze daar lagen, maar eindelijk waren ze toch allen ingedommeld. Langzamerhand was de slaap vaster geworden en toen ze de volgende morgen ontwaakten, was Christiaan verdwenen. Peter merkte het 't eerst, en toen hij deze ontdekking aan de anderen vertelde, werden ze zeer verschrikt.
De oude schelm had zijn touwen stuk weten te krijgen. Dat was zichtbaar, want de stukken hingen nog aan de boom. Hoe hij er in geslaagd was, bleef hun onbegrijpelijk, maar wat gaf het ook, of ze zich daarin al verdiepten! Ze zagen het nutteloze daarvan in. Een andere vraag drong zich onmiddellijk op de voorgrond, en wel de vraag, wat de gevolgen konden zijn van Christiaans vlucht. Voorzeker, de toekomst was opeens donker geworden! Al de blijde verwachtingen van enkele uren te voren, waren plotseling verdwenen.
Waar Christiaan zich heen begeven had, was voor hen geen vraag. Hij was naar Codjo gegaan, om die alles te vertellen. Nu bejammerden ze hun onvoorzichtigheid, dat ze de man al hun gesprekken hadden laten aanhoren. Maar hoe hadden zij ook kunnen denken, dat hij in staat zou zijn, zich los te maken?
Christiaan naar Codjo! Dat wilde zeggen: heel hun plan was verijdeld. Hij zou Jack en Bram ook wel op de hoogte brengen met de gewaande geest, die hun verschenen was; hij zou ook aan Codjo vertellen, waar de mannen zich ophielden, die zulk een aanslag op zijn kamp in de zin hadden.
| |
| |
En dan zou Codjo met tal van gewapende personen komen, om hen te overvallen. Ja, zij verwonderden zich, dat Codjo niet reeds gekomen was, toen zij nog sliepen. Hieruit schenen zij te mogen opmaken, dat Christiaan slechts korte tijd voor hun ontwaken op de vlucht was gegaan. Nu, het was ook niet vreemd, dat hij lange tijd nodig had gehad, om zijn banden stuk te schuren of op andere wijze te verbreken. Ach, wat een treurige ontdekking! Hadden ze maar niet geslapen! Waren ze maar voorzichtiger geweest!
Maar wat baatte het nu, daarover zich te beklagen. De vraag was, wat nu te doen. Op deze plaats konden zij niet blijven, want er was geen twijfel aan, Codjo zou spoedig met een gewapende bende hier verschijnen.
Waarheen dan? Ze wisten het niet. Ja, ze konden een andere plaats in het bos tot hun schuilplaats kiezen, maar het was te voorzien, dat Codjo heel het bos zou laten doorzoeken. Hij had volk genoeg, om het te doen, en er was hem natuurlijk veel aan gelegen, de mannen in handen te krijgen, die de toegang tot zijn kamp wisten. Zolang die mannen niet in zijn macht waren, kon hij zich geen ogenblik langer veilig achten achter het moeras en de palissaden. Het was voorwaar een moeilijke zaak.
Mozes begaf zich in het gebed. Het werd hem weer opeens duidelijk, dat de Heere Zijn zegen niet kon schenken op zulke zondige middelen, als Peter wilde gebruiken. Hij verwonderde zich er nu over, dat hij dit niet eerder gezien had. De innige begeerte, om zijn moeder bevrijd te zien, had hem misleid. Maar nu zag hij het. En hij moest het goedkeuren, dat deze aanslag, die met zoveel bedrog en misleiding gepaard ging, vernietigd werd, al werd met deze vernietiging ook tevens zijn schone verwachting als rook weggeblazen.
Hij herinnerde zich nu ook tevens, dat hij vroeger de zendeling eens had horen zeggen: ‘De Heere slaat dikwijls onze plannen aan stukken, om Zijn eigen plannen uit te voeren.’ En hij had deze woorden in vele geschiedenissen, die de zendeling hem medegedeeld had, bevestigd gezien.
| |
| |
Daarom kon hij nu in het gebed tot de Heere zeggen: ‘Vernietig onze plannen dan maar, Heere. Zij en wij zijn niets anders waardig. En stel Uw plannen er voor in de plaats, want die zijn heilig en wijs.’
Hij voelde zich zeer verlicht, toen hij zo kon spreken, want nu herleefde zijn hoop: deze hoop, dat God zelf zou doen, wat zij niet vermochten.
‘Hoor eens,’ zei hij daarom tot de zijnen, ‘ik geloof vast en zeker, dat moeder bevrijd zal worden. De Heere Jezus zal het doen. Daarom raad ik, dat we ons niet al te ver van het kamp verwijderen, maar hier in de omtrek blijven. Kunnen we dan geen veilige schuilplaats vinden onder de bomen, laten we er in klimmen. Het zal voor Codjo's volk toch zeker moeilijk gaan, alle dichte kruinen der bomen te onderzoeken. Dat is niet mogelijk. Laten we ons zó tussen de dichte bladeren verbergen, dat we van de grond niet gezien kunnen worden.’
Mozes sprak deze woorden op zulk een besliste toon, dat ze op allen indruk maakten. De Heere Jezus was voor hen volstrekt niet de bron van hun hoogst vertrouwen, maar toch hadden ze zo veel reeds van Hem gehoord uit de mond van Mozes, dat ze een weinig besef, al was het dan ook nog maar flauw, van Zijn macht en liefde kregen. Bovendien moesten ze toestemmen, dat het in allen gevalle geen slechte raad was, om zich in de toppen der bomen te verbergen. Ook gunden ze zich niet lang tijd tot overleg, want Codjo kon spoedig komen. Het besluit werd dus genomen, de raad van Mozes op te volgen. Spoedig zochten ze hun zaken bijeen en gingen met hun vieren op weg, om zulk een plaats in het bos te zoeken, waar de kruinen der bomen groot en dicht waren. Eindelijk vonden ze een groep bomen, die aan deze vereisten voldeden. Voordat ze er evenwel inklommen, zorgden zij, hun voetstappen, waar die zichtbaar waren, uit te wissen. Dit deden zij niet alleen in de onmiddellijke nabijheid van de bomen, waarin ze wilden klimmen, maar in een vrij grote omtrek, opdat de vervolgers, wanneer ze mochten komen, hun spoor niet
| |
| |
zouden kunnen ontdekken. Alles wat de aanwezigheid van mensen zou kunnen verraden, namen zij weg. Daarna klommen ze naar boven, allen in één en dezelfde boom, maar in een boom, die met zijn takken de kruin van een andere boom aanraakte, zodat ze in tijd van nood gemakkelijk overspringen konden.
Ze hadden het vooruitzicht, de ganse dag daar te moeten zitten. Eerst als de nacht aanbrak, zouden ze het durven wagen, weer op de grond te komen, om dan, door de duisternis beschermd, van hier te gaan. Ook hun goederen hadden ze naar boven gebracht en tussen de dichte bladeren op de takken gelegd en onzichtbaar gemaakt. Ook zij zelf zaten zo goed verscholen, dat men van de grond hen onmogelijk zou kunnen zien.
Het is te begrijpen, dat ze in geen opgewekte stemming waren. Mozes alleen had nog hoop en moed, maar de anderen beschouwden alles als geheel mislukt. De oude Indiaan was in een zeer bittere stemming en sprak telkens allerlei verwensingen uit tegen de schelmse Christiaan en ook tegen Codjo en zijn negers. Peter vreesde de wraak van Christiaan, waarom hij de Indiaan verzocht, voortaan bij hen te mogen blijven. Dit werd hem gaarne toegestaan. Ze spraken slechts fluisterend tot elkaar om niet gehoord te worden, als de vijanden soms in hun nabijheid waren, eer zij het bemerkt hadden.
Zo nu en dan luisterden zij, of ze ook een of ander gerucht hoorden. Geruime tijd hoorden ze niets, maar eindelijk vernamen ze in de verte geroep. Het kwam uit de richting van de plaats, waar zij geweest waren.
Met kloppende harten hoorden ze het. Allen hielden de adem in en luisterden, wat volgen zou. Het geroep werd eindelijk een verward geschreeuw. ‘Ha,’ zei de oude Indiaan toen zacht, maar met vlammende ogen, ‘dat is mis, lelijke Codjo! Daar heb je je vergist, nare Christiaan! Jullie dacht ons daar te overvallen, maar nu ben je teleurgesteld, en daarom doe je je kelen nu zo wijd open en schreeuw je, dat de vogels er van opschrikken.’
| |
| |
Ook Peter toonde zich erg blij over de teleurstelling, die Christiaan nu moest ondervinden.
Mozes alleen zei niets; hij scheen in stilte te bidden.
‘Hoor, hoor, het geschreeuw nadert! Ze komen naar deze kant!’ zei Peter weldra. En hij had gelijk. Inderdaad waren het een aantal negers uit Codjo's kamp, die daar aankwamen. Codjo zelf was aan het hoofd en Christiaan was er ook bij.
De laatste was werkelijk, toen het hem gelukt was, zich van de banden te bevrijden, naar de Marronnegers gevlucht en had aan Codjo alles verteld, ook dat de Indiaanse vrouw de volgende nacht door Bram en Jack buiten het kamp gebracht zou worden.
Dat Codjo woedend was, toen hij dit hoorde, spreekt van zelf. Terstond liet hij Bram en Jack voor zich komen en diende hun met eigen hand een geseling toe, die hun zou heugen. Maar ook verheugde hij zich er over, dat het plan van de Indianen, door Christiaans ontdekking, nu verijdeld was, en hij brandde van verlangen, om die ‘rode schelmen,’ gelijk hij hen noemde, in handen te krijgen. Onder het uiten van de gruwelijkste woorden, verklaarde hij, dat hij ze levend in stukken zou houwen, zo ze in zijn handen vielen. En vooral Peter, die de toegang tot het kamp opgespoord had, zou het ontgelden. Daarom had hij terstond bevolen, dat een groot aantal zijner mannen hem moest volgen, om zo spoedig en stil mogelijk de Indianen en Peter te omsingelen op de plaats, waar zij volgens de aanduiding van Christiaan, zich moesten bevinden. Dat Christiaan hem in dit voornemen aanmoedigde, spreekt van zelf, want de oude booswicht dorstte naar wraak; vooral hoopte hij zijn woede nog eens te kunnen koelen aan Peter, die zo onverwachts al zijn schelmstukken aan het licht gebracht had. Hoewel hij zeer vermoeid was, kon hij dan ook niet nalaten, met de troep mede te gaan.
Codjo's mannen dan waren heengegaan, om de Indianen te omsingelen. Ze namen hun maatregelen zo goed, dat de bedreigden hun onmogelijk zouden kunnen ontkomen,
| |
| |
als ze zich nog op de plaats bevonden, die door Christiaan was aangeduid. Maar dit was niet het geval. De Marronnegers omsingelden wel zo stil mogelijk de plaats, maar toen zij de kring hoe langer hoe kleiner maakten en eindelijk de aangeduide plek genaderd waren, zagen ze, dat de vogels gevlogen waren.
Dat was inderdaad een grote teleurstelling voor Codjo, maar vooral voor Christiaan. De schelm keek lelijk op zijn neus en uitte zijn woede in luide verwensingen. Ook Codjo deed dit. Ook Jack en Bram, die mede bij de troep waren, deden hetzelfde, want nu zij wisten, hoe ze gefopt waren door de zwarte Peter, verlangden zij vurig, hem in handen te krijgen. Dan zouden ze hem tienvoudig vergelden, wat hij hun de vorige nacht gedaan had, en de geseling, die zij door dit geval opgelopen hadden, zouden ze hem nog bovendien in rekening brengen. Ook zij schreeuwden en raasden dus van woede en teleurstelling. Dit geschreeuw van enkelen stak weldra de ganse troep aan en vandaar het geroep, dat onze vluchtelingen in de verte hoorden.
Niet lang echter duurde dit geroep. Christiaan kwam spoedig tot bezinning, en raadde Codjo aan, het bos zo ver mogelijk te doen onderzoeken. ‘Ze kunnen nog niet ver weg zijn,’ zei hij, ‘en als we het maar niet te spoedig opgeven, kunnen we hen misschien nog hier of daar overrompelen.’
Nu, Codjo wilde niets liever dan dit.
Daarom bracht hij zijn mannen tot zwijgen en beval hun, het bos verder in te gaan. Twree aan twee moesten ze op korte afstanden van elkaar lopen, om op die wijze in korte tijd een grote uitgestrektheid te kunnen doorzoeken. Hij drukte allen op het hart, geen leven te maken en zo zacht mogelijk voort te trekken. Wie het spoor der vluchtelingen vond, moest het te kennen geven aan het tweetal, dat in de nabijheid was, dit weer aan het volgende tweetal, enz., en dan moesten allen terstond zich weer verenigen, om gemeenschappelijk dit spoor te volgen. Hij zelf en Christiaan vormden ook een tweetal.
| |
| |
Behoedzaam gingen ze nu voort. Hun blikken waren vooral naar de grond gericht, of daar geen spoor van voetstappen te ontdekken was. Op vele plaatsen was de bodem begroeid met struiken, en als daar voor korte tijd een viertal mannen doorgegaan was, dan moest dit nog aan de platgetreden planten zichtbaar zijn.
Maar onze vluchtelingen hadden zulke plaatsen met opzet vermeden, omdat ze zeer goed wisten, hoe verraderlijk ze hun konden zijn. Zo konden de negers dan geruime tijd voorttrekken, zonder iets te ontdekken.
Christiaan liep zwijgend naast Codjo. Blijkbaar spande hij zich in, om zo mogelijk het gezochte spoor te vinden. Telkens als hij iets zag, dat naar een voetstap geleek, ging hij er bij op de knieën liggen, om het nauwkeurig op te nemen, maar ook telkens bleek het, dat hij zich vergist had. Zo werd de man herhaaldelijk teleurgesteld.
Eindelijk echter kregen allen het teken, dat een tweetal negers het spoor gevonden had. Terstond liepen allen daarheen. Codjo en Christiaan waren niet de laatsten. En ja, waarlijk, daar stonden enige voetstappen op een plaats, waar de bodem een weinig zandig was. Die voetstappen moesten nu nauwkeurig onderzocht worden, want het was nog niet zeker, of ze van het gezochte viertal waren. Niemand beter dan de oude loekoeman kon dit uitmaken. Hij bezag ze dan ook met alle nauwgezetheid en ernst, maar het onderzoek bleek moeilijk, daar de indrukken verward door elkaar stonden en het ene spoor zelfs door het andere onzichtbaar gemaakt scheen. Het besluit van de oude was dan ook, dat het niet uit te maken was, van wie de voetstappen waren. Het onderzoek moest dus opnieuw beginnen. Weer gingen ze bij tweetallen uit elkaar en trokken zo voorwaarts, de bodem overal nauwkeurig opnemende.
Niet lang duurde het nu, of men vond duidelijker afdrukken van voetstappen en toen de oude loekoeman ze bekeek, verklaarde hij heel spoedig, dat dit het rechte spoor was. Juist op deze plaats had ons viertal enige ogen- | |
| |
blikken naast elkaar gelopen, zodat het nu duidelijk te zien was, dat hier vier personen langs gegaan waren. Bovendien kon Christiaan zien, dat één van de vier een neger en de andere drie Indianen geweest waren. En toen hij ook nog opmerkte, dat de voetstappen van de éne Indiaan groter waren dan die der andere twee, was er geen twijfel meer mogelijk. De oude man was erg blij met deze ontdekking.
‘Ha!’ riep hij uit, ‘nu zullen wij ze wel vinden! Eenmaal hun spoor gevonden, zullen wij het volgen tot zolang we hen zien. Nu kunnen ze ons niet meer ontkomen. Heb ik je niet gezegd - deze woorden sprak hij tot Codjo - dat wij ze zouden vinden? Je ziet, dat ik je goed geraden heb. Nu maar moed gehouden. Spoedig zullen we de drie Indianen met hun zwarte vriend in handen hebben!’
De oude deugniet sprak op vrolijke toon, terwijl een glans van genoegen over zijn oud gerimpeld gelaat kwam en zijn ogen op bijzondere wijze schitterden. Codjo was ook niet weinig ingenomen met de ontdekking en zei nogmaals, dat de vier gezochte personen op geduchte wijze zijn wraak zouden voelen. Ja, alle negers, die er bij tegenwoordig waren, toonden hun blijdschap, niet het minst Jack en Bram. Die schreeuwden het uit van pleizier en hoopten, dat Codjo zwarte Peter tenminste aan hen mocht overgeven, om met hem te doen, wat ze wilden. Ze dachten reeds allerlei straffen en pijnigingen uit, die zij hem wilden aandoen, en geen inquisiteur kon zich meer verheugd hebben in het vooruitzicht van een ketter op de pijnbank te krijgen, dan zij.
Spoedig ging de troep nu weer verder, nu niet bij tweeën, maar allen gemeenschappelijk. Het kwam er nu op aan het gevonden spoor te volgen. Dat dit nog niet zo gemakkelijk ging, zagen allen in, want niet overal was de gesteldheid van de grond zo, dat men de voetstappen er in afgedrukt zag. De grootste oplettendheid en de meest mogelijke scherpzinnigheid waren hiertoe nodig. Daarom liet men dan ook de oude Christiaan voorgaan, daar men in de
| |
| |
bedrevenheid van deze man het meeste vertrouwen stelde. De oude wilde dit ook graag, want niemand stelde meer belang in deze zaak dan hij.
Hij liep bijna met de neus aan de grond, om het spoor toch maar niet uit het oog te verliezen. Geen moeite was hem te groot, om de gezochte mannen in handen te krijgen. Toch schoot ook dikwijls zijn scherpzinnigheid te kort, want het gebeurde telkens, dat men voor kortere of langere tijd het spoor uit het oog verloor. Dan verdeelde de troep zich weer, om het zo spoedig mogelijk weer te vinden. Verscheidene malen gelukte dit ook werkelijk, en dan trok men telkens met goede moed verder. Toch veroorzaakte dit gedurig herhaald oponthoud, zodat ze niet zo hard vooruit kwamen, als ze wel wensten.
De vier vluchtelingen in de boom hoorden intussen duidelijk, dat de vervolgers hoe langer hoe nader kwamen. Ze hielden zich nu doodstil en letten scherp op alle geluiden, die zij konden opvangen.
Eindelijk kwamen ze dicht bij de boom, waarin zij zaten. Maar daar verdween weer eensklaps het spoor. De lezer herinnert zich, dat ons viertal juist dicht bij deze boom begonnen was, alle kentekenen uit te wissen. Het was gelukkig, dat ze dit gedaan hadden, want anders zou Christiaan er stellig in geslaagd zijn, hun verblijfplaats op te sporen. Nu echter kwam de oude man er geheel mee in de war. Plotseling bleef hij staan en keek naar alle kanten oplettend om zich heen.
‘Hoe is het, Christiaan?’ riep Codjo, die een eindje achter hem liep, ‘ben je het spoor weer kwijt?’
‘Ach ja,’ antwoordde Christiaan, ‘tot hiertoe kon ik hen volgen, maar welke gekke sprongen ze nu hier weer gemaakt hebben, daar begrijp ik niets van. 't Is net of ze hier vleugels gekregen hebben en door de lucht zijn gaan vliegen.’
Ons viertal in de boom hoorde deze woorden. Ze maakten, door elkander aan te stoten, er elkaar opmerkzaam op en vermaakten zich niet weinig er mede. Vooral Peter krulde
| |
| |
zijn dikke lippen, alsof hij hardop wilde gaan lachen, zodat de anderen hem door gebaren moesten vermanen, om zich te bedwingen.
Christiaan ging nu op de knieën liggen, om de grond nog nauwkeuriger te bekijken, maar hoe hij ook zocht, hij kwam niet verder. Hij bracht zelfs zijn zwarte neus aan de grond, alsof hij de onzichtbare voetstappen wilde ruiken. Maar ook dit leidde niet tot het gewenste doel.
‘Ik wou, dat ik op dit ogenblik de neus van zo'n lelijke roodhuid had,’ bromde hij, ‘want die Indianen ruiken nog scherper dan een hond.’
Maar dat wensen hielp ook al niet, en Christiaan moest ten slotte verklaren, dat hij het spoor geheel en al bijster was. Er schoot nu niets anders over, dan om weer uiteen te gaan, totdat het spoor weer gevonden was. Dit gebeurde dan ook. Ons viertal, dat tussen het dichte gebladerte zat, hoorde, dat ze nu twee aan twee naar alle richtingen heen gingen. Ook een tweetal der negers kwam onder de boom, waarin ze zaten.
Het bleken Jack en Bram te zijn, want men hoorde hen tot elkander zeggen: ‘Heb je gehoord, Jack, wat Christiaan zoëven zei?’
‘Denk je, dat ik doof ben?’
‘Nu, wat zeg je er dan van?’
‘Waarvan, Bram?’
‘Dat die mannen vliegen kunnen! Dat zei Christiaan immers, en hij weet het wel.’
‘Dat heeft hij niet gezegd, domme neger!’
‘Wat zei hij dan?’
‘Hij zei, het was net zo, alsof ze daar vleugels gekregen hadden.’
‘O zo! Ik dacht anders....’
‘Ik dacht aan de vorige nacht. Toen was het ook net, alsof hij vloog.’
‘Wie?’
‘Je weet wel, daar boven het moeras.’
‘Wat ben je een domme kerel, Bram! Ben je dan nu
| |
| |
helemaal vergeten, wat Christiaan daarvan verteld heeft? Je weet immers wel, dat het niemand anders was dan Peter, die anders altijd bij Christiaan was.’
‘Ja, dat weet ik wel; maar ik was bang, dat het niet waar is. Als het eens niet waar was, Jack!’
‘Wat dan?’
‘Dan was het Peter niet geweest.’
‘Dat spreekt!’
‘En dan was het een geest geweest, Jack!’
‘Ja, ja, pas maar op. Het kan best zijn, dat hij je nog eens weer te pakken krijgt,’ zei Jack, die blijkbaar zijn best deed, om zijn makker schrik aan te jagen.
Wat zij nog meer zeiden, kon het viertal in de boom niet horen, want al pratende gingen zij verder. Niemand vermaakte zich meer met dit gesprek dan zwarte Peter. Het had werkelijk heel weinig gescheeld, of hij was in schateren uitgebarsten. Op de waarschuwingen van de anderen bedwong hij zich echter, maar toch schudde de tak, waarop hij zat, hoorbaar, en hij was bijna uit de boom gevallen van pret. Zo zijn de negers!
Het duurde niet lang, of in de omtrek van hun boom werd alles weer stil. Ze hoorden, dat de zoekende negers zich hoe langer hoe meer verwijderden en eindelijk waren dezen zover weg, dat hun gerucht niet meer tot hier doordrong.
Toch durfden de vier vluchtelingen niet op de grond komen. Ze begrepen, dat het voor hen niet veilig zou zijn, zolang de bende Marronnegers in het bos was. Daarom bleven ze geduldig zitten afwachten. Ze hadden wel goede hoop, dat ze niet gevonden zouden worden, maar dit kon hen toch niet in een opgewekte stemming brengen. Vooral de drie Indianen dachten telkens aan de mislukking van het plan en aan de geliefde vrouw, die nu nog in Codjo's macht was. Deze gedachte drong Mozes tot aanhoudend gebed.
Een groot gedeelte van de dag ging voorbij, zonder dat er iets bijzonders gebeurde. Ons viertal begon dan ook
| |
| |
reeds te denken, dat ze van de Marronnegers niemand meer te zien zouden krijgen. Ze vermoedden, dat de bende na lange tijd tevergeefs gezocht te hebben, reeds naar het kamp teruggekeerd was. Ze zouden wel op zo grote afstand van hen voorbijgegaan zijn, dat men hen hier niet kon opmerken.
In de late namiddag evenwel merkten zij, dat dit niet het geval was. Ze hoorden de bende weer naderen en enige ogenblikken daarna onder groot rumoer hen voorbijtrekken. De negers liepen nu niet meer twee aan twee, maar de hele troep was verenigd, een zeker bewijs, dat zij het zoeken reeds opgegeven hadden. Codjo en Christiaan waren er ovenwel niet bij. Onder het voorbijtrekken spraken ze druk over de mislukte tocht, en over Christiaan en Peter. Bram en Jack hadden weer het hoogste woord. Peter kon nu nogmaals horen, wat hij wel te wachten had, indien hij hun in handen viel.
De vier mannen in de boom verwonderden zich er over, dat Codjo en Christiaan niet bij de bende waren. Waar wouden die gebleven zijn? Waren ze misschien langs een andere weg teruggegaan? Ze konden op deze vragen geen antwoord geven, doch achtten weldra, dat de zaak ook van niet veel betekenis was.
Geruime tijd bleven ze nu nog in de boom, doch eindelijk meenden ze, dat de omtrek nu veilig genoeg was, om die te verlaten. Doch juist, toen ze op het punt stonden naar beneden te gaan, hoorden ze weer iets naderen. De oude Indiaan merkte dit het eerst op en maakte de anderen er op opmerkzaam. Terstond hielden ze zich doodstil en letten op wat er nu zou volgen.
Spoedig werd het opgehelderd. Tussen de struiken, die op enige afstand van hen onder de bomen stonden, zagen ze twee mannen te voorschijn komen, die zich slechts met moeite een weg baanden door het wilde gewas. Onwillekeurig dachten ze: ‘Wie zouden dat kunnen zijn?’ Hoe verbaasd waren ze, toen ze in hen Codjo en Christiaan herkenden! Peter zag het 't eerst. De man geraakte geheel
| |
| |
in opwinding, toen hij hen zag. Door tekenen en allerlei vreemde gebaren gaf hij het aan zijn makkers te kennen. Dat Christiaan er bij was, zagen de andere drie ook terstond, maar Codjo herkenden ze niet zo spoedig. Met gespannen aandacht volgden hun ogen de beide mannen, die hun zoveel leed veroorzaakt hadden. Niemand echter keek met zulke fonkelende ogen als Mozes' vader. Het was hem aan te zien, dat er op dit ogenblik heel veel in hem omging, dat hij brandde van verlangen, om die mannen aan te vallen. Zeer waarschijnlijk overwoog hij, of het niet mogelijk zou zijn, zich nu van hen meester te maken. Toch scheen hij hiertoe geen kans te zien; hij bleef althans rustig op zijn plaats. Niemand hunner zei een woord. Ze konden nu Codjo eens goed opnemen. Het gezicht van die man maakte geen aangename indruk op hen. Hij scheen de verpersoonlijkte ruwheid te zijn, een man van brutaal geweld. Hij was een korte, ineengedrongen gestalte, maar uit alles wat aan hem was, sprak kracht en vastberadenheid. Ze merkten ook op, dat ze slechts zeer langzaam voortgingen, en dat Christiaan hinkte en bij het voortgaan door Codjo ondersteund werd. Eerst werd er geen woord gesproken door dit tweetal, ieder scheen zich aan zijn gedachten over te geven, gedachten, die zeker niet van aangename aard waren, want beiden droegen de teleurstelling en spijtigheid op hun gelaat. Het was ook duidelijk te zien, dat het lopen Christiaan erg moeilijk viel. Telkens als hij de ene voet op de grond zette, kwam er een pijnlijke trek op zijn gelaat. Eindelijk hoorden de mannen in de boom hem zeggen: ‘Och Codjo, laat mij even uitrusten. Ik kan niet verder!’
‘Doet je voet je dan nog al pijn?’ vroeg Codjo.
‘Ach ja, het wordt hoe langer hoe erger.’
‘Dat is een lastig geval! Ellendig lastig! Wij zijn al zo ver achter bij onze mannen. Wie weet, wat die weer uithalen, nu ik ze niet onder mijn ogen heb!’
‘Ik kan het niet helpen, Codjo. 't Is in jouw belang, dat ik deze tocht meegemaakt heb.’
‘In mijn belang! Ja, in mijn belang! Die ellendige
| |
| |
Peter! Wat heeft die zwarte schurk ons een moeite gekost.’
‘Laten we wat gaan zitten, Codjo! Ik moet rusten, ik kan niet verder.’
‘Goed, blijf jij dan hier zitten, zolang je wilt. Ik zal trachten mijn mannen in te halen.’
‘Neen, Codjo, je moet bij mij blijven, en mij niet alleen laten.’
‘Ben je bang om alleen te blijven?’
‘Neen, maar ik verlang niet, zo door je behandeld te worden. Bedenk wel, Codjo, wat je aan mij verplicht bent! Als ik je niet geholpen en geraden had, zou je kamp reeds lang door de blanken uitgeroeid zijn. En wat zou er van je worden, als je in hun handen viel? Zul je daar eens aan denken?’
‘Jij mij geholpen en geraden! Wel ja, je bent zeker de man, die Codjo's kamp gesticht heeft! Wel, jij oude kreupele Christiaan, zou je je willen uitgeven voor mijn beschermer en raadsman?’
‘Nu goed, laat mij dan maar alleen! Ik ga niet verder.’
Bij deze woorden liet Christiaan zich te midden van de hoge struiken op de grond vallen. De toon, waarop de beide mannen tot elkaar gesproken hadden, bewees wel, dat hun onderlinge vriendschap niet veel betekende. Codjo hield zich, alsof hij verder wilde gaan.
‘Blijf daar dan liggen, zolang je wilt! Ik kan mij niet langer om jou ophouden!’ zei hij nog.
‘Bedenk, wat je doet, Codjo!’ riep Christiaan hem op dreigende toon na.
Dit scheen invloed op Codjo te hebben. Hij bleef staan en riep op gramstorige toon: ‘Wat wil je dan, ellendeling?’
‘Ellendeling!’ herhaalde Christiaan, ‘ik zeg je, dat je er berouw van zult krijgen, dat je mij zo behandelt. Bedenk, wat je doet, Codjo!’
‘Nu, wat wil je dan?’
‘Dat weet je, ik kan niet langer voort, en je zult mij niet alleen achterlaten.’
| |
| |
‘O dat! Nu ja, je bent bang, als je alleen bent. Maar, nu, goed, ik zal aanstonds een van mijn mannen sturen, om je gezelschap te houden en je verder voort te helpen.’
Met deze woorden wilde Codjo de tocht voortzetten. ‘Je zult er berouw van krijgen, Codjo! Ik waarschuw je voor het laatst!’ riep Christiaan hem weer na op een toon, alsof hij wilde zeggen: ‘Ik heb je geheel in mijn macht, Codjo! Zonder mijn wil zul je geen voet verzetten.’
Het bleek wel, dat hij hierin ook gelijk had, want nogmaals bleef de ruwe Codjo staan, ja, hij kwam zelfs een paar stappen terug, terwijl hij riep: ‘Wat wil je dan nog meer, ouwe knorrepot? Is het niet mooi genoeg, dat ik een van mijn mannen hier wil sturen, om je te halen?’ ‘Neen Codjo!’ riep Christiaan, ‘jij zelf zult bij mij blijven. Jij zelf, zeg ik je, en niemand anders! Ik verlang een betere behandeling van je!’
‘Ei zo! Moet ik zelf bij je blijven! Wel, je hebt nog al geen geringe gedachten van je zelf. Zeker, de grote Christiaan, de loekoeman van vroeger, is een voornaam persoontje. Je bent nog heel nederig, dat je mij niet gebiedt, je als een zuigeling op mijn armen weg te dragen! Maar je moet weten, nare neger, dat ik mij niet langer bij je wil ophouden. Ik zal je een van mijn mannen sturen, dat is alles!’
Weer ging Codjo heen, maar ook dadelijk begon Christiaan weer te roepen: ‘Bedenk je wel, Codjo! Je zult doen wat ik je gezegd heb of....!’
‘Of wat!’ riep Codjo, terwijl hij zich driftig omkeerde en met dreigende gebaren op Christiaan toeging.
‘Of wat? Zeg, wat bedoel je? Wat wil je? Praat ronduit.’
‘Zie je wel? zei Christiaan op tevreden toon, “je kunt niet wegkomen, als ik het niet wil. Ga hier bij mij zitten, totdat ik weer verder kan gaan. Ik eis dit van je, Codjo!’
‘Eisen! Eisen! Je hebt niets te eisen van mij.’
‘Zeg dat niet Codjo! Je weet beter!’
‘Je bent een ellendeling!’
| |
| |
‘Ik zou maar niet zulk een hoge toon aanslaan, Codjo! Of....’
‘Dat is de tweede maal, dat je uitscheidt met je dreigend “of”! Ik verlang opheldering. Zeg, wat wil je?’
‘Dat zou Codjo niet weten! Welneen, Codjo weet niet, dat de oude Christiaan hem helemaal in zijn macht heeft. Nu goed, ga je gang en je zult het ondervinden.’
‘Wat zal ik ondervinden?’
‘Wil je het horen? Goed. Je bent het helemaal vergeten, nietwaar, dat Christiaan maar één woord heeft te zeggen tot de blanken en dat dan al die blanken met elkaar zullen gaan naar Codjo's kamp, dat Christiaan hun de weg kan wijzen en dat Codjo dan zal worden overvallen en overwonnen en gehangen! Dat wist je niet meer, nietwaar?’
‘Je bent een ellendige verrader!’
‘En Codjo weet ook niet meer, dat de oude Christiaan duizenden Indianen kan samenbrengen tegen Codjo. Als Christiaan hun maar eens gaat vertellen, wat Codjo met sommigen van hun volk gedaan heeft, dan zullen ze dadelijk bij menigten komen aanlopen, om zich op Codjo te wreken. En als Christiaan hun daarbij de weg wijst, zal het met Codjo gedaan zijn.’
Codjo antwoordde op deze woorden met een harde en spottende lach.
‘Lach je er om, Codjo?’ vroeg Christiaan smalend.
‘Ja, ik lach om jou, oude dwaas.’
‘Zul je ook nog lachen, als de blanken je aan de hoogste boom van dit bos ophangen? Of als de Indianen je scalperen?’
Nu bleek het, dat Codjo zoëven slechts gelachen had, om zich tegenover Christiaan te houden, alsof hij zijn dreigementen niet achtte. Want na de laatste woorden van de oude neger ontstak hij in hevige woede. Hij braakte de ijselijkste vloeken en verwensingen tegen Christiaan uit, balde de vuisten of stampte op de grond met de voeten en hield zich, alsof hij zich niet wilde laten dwingen, hier te blijven. Toch ging hij ook niet heen, en zo bleek het,
| |
| |
dat hij van de oude loekoeman meer kwaad vreesde, dan hij wel wilde bekennen.
Christiaan liet zich door al die vreselijke en dreigende woorden geen schrik aanjagen, maar ging voort op spottende toon de man te herhalen, dat hij hier blijven zou. Blijkbaar vergat de oude plaaggeest, dat Codjo, indien hij wilde, hem wel spoedig onschadelijk kon maken. De laatste vergat dit evenwel niet, want opeens riep hij uit: ‘Je hebt gelijk, ellendeling! Veel kwaad zou je mij kunnen doen! Maar dat zal ik je ten minste beletten!’
Bij deze woorden raapte hij een dikke knuppel op en trad op Christiaan toe met de woorden: 'k Zal je verpletteren, ellendige dwaas! Denk je, dat ik mij door jou laat dwingen? 'k Zal je dode lichaam hier laten liggen, om het te laten verscheuren door de wilde zwijnen.’
Hij hief reeds de knots omhoog, om Christiaan te treffen, maar deze zag het gevaar aankomen. Haastig richtte hij zich op en eer de stok op hem neerdalen kon, was hij op zij gesprongen, zodat hij nog ongedeerd bleef. Indien de slag hem op het hoofd getroffen had, zou hij zeker terstond dood zijn nedergevallen, want Codjo had al zijn kracht er in gelegd, om hem in eens onschadelijk te maken.
Toch zag Christiaan wel in, dat hij hier de zwakste partij was; daarom nam hij een list te baat. Eer Codjo voor de tweede maal kon slaan, wierp hij zich op de grond en omvatte heel handig met zijn beide armen de benen van zijn tegenstander. De laatste deed alle moeite om zich uit die omarming los te maken. Hij sloeg en schopte, wat hij kon, maar Christiaan liet niet los. Codjo kon hem wel geweldig treffen en veel pijn doen, maar hij had niet de macht, hem dodelijk te treffen.
Het was een zonderling gezicht, die beide mannen daar zo te zien vechten. 't Was akelig om te horen, welke uitroepen zij daarbij lieten horen. 't Was te voorzien, dat Christiaan spoedig de nederlaag zou lijden. Toch duurde dit langer, dan men gedacht zou hebben, want in zijn pogingen, om zijn benen los te maken, kwam Codjo onverwachts te
| |
| |
vallen en wel zo, dat Christiaan hem de handen om de hals kon slaan. Dit verzuimde de oude man dan ook niet, en hij drukte Codjo's hoofd toen zo stijf tegen zijn eigen borst, dat de woedende aanvaller een ogenblik niet anders doen kon, dan te trachten zijn hoofd uit Christiaans armen los te maken. De laatste begreep wel, dat dit zijn ongeluk zou zijn, en daarom spande hij al zijn krachten in om dit te beletten. Het was een vreselijke worsteling, waarbij beide mannen telkens gelaat tegen gelaat drukten waarbij hun vlammende ogen onophoudelijk in elkanders nabijheid waren.
Lang kon Christiaan het niet meer uithouden; hij voelde reeds, dat de kracht aan zijn armen ontging. Maar de wanhoop dreef hem tot de uiterste inspanning. Opeens echter kwam er een wending in de strijd. Plotseling voelde Codjo een harde vuistslag op zijn hoofd, terwijl op hetzelfde ogenblik krachtige armen hem omvatten en een man zich op hem liet vallen.
Wie dit was? Niemand anders dan de oude Indiaan, Mozes' vader. Het laat zich begrijpen, dat het viertal in de boom de twist met belangstelling had aangehoord en eindelijk het gevecht gezien. Niemand, die daarbij meer in spanning verkeerde dan Mozes' vader. Hij was een echte Indiaan en voelde in zich de wraakzucht branden, die aan zijn volk eigen was. Daar zag hij nu de mannen, die zozeer zijn dorst naar wraak hadden opgewekt. Ze waren in zijn nabijheid, want hun woordenwisseling had plaats op korte afstand van de boom, waarin zij zich bevonden. O, hoe gaarne zou hij op het eerste ogenblik, dat hij hen zag, op hen losgegaan zijn, maar de gedachte aan het gevaar, dat daaruit ontstaan kon, had hem tot dusver weerhouden. Maar het had hem grote moeite gekost, zich te bedwingen.
Toen echter de beide gehate mannen daar worstelend op de grond lagen, was zijn besluit genomen. Onhoorbaar gleed hij uit de boom, en hij wenkte Peter, hem te volgen. Onhoorbaar ook, maar pijlsnel kwam hij toegesneld, en eer
| |
| |
Codjo of Christiaan iets van zijn nadering gemerkt hadden, sloeg hij de eerste met zijn krachtige vuist op het hoofd en sloeg hij hem zijn armen om het lichaam.
Codjo begreep eerst niet, wat er gebeurde en wie hem daar aanviel, want de man lag voorover op Christiaan en de Indiaan had zich op zijn rug geworpen. Maar Christiaan zag het heel spoedig, en nu gebood zijn eigen belang hem weer, om terstond partij voor Codjo te trekken. Ogenblikkelijk liet hij hem los en riep uit: ‘O, Codjo, daar is die roodhuid! De man van dat ellendige wijf’.
Deze woorden waren genoeg voor Codjo. Hij begreep ze terstond, en nu Christiaan hem losgelaten had, deed hij zijn uiterste best, om de Indiaan van zich af te werpen. Het gelukte hem ook werkelijk, zulk een beweging te maken, dat zijn aanvaller onder kwam te liggen, maar loslaten deed hij hem niet.
Christiaan, die nu vrij was, sprong haastig overeind en wilde Codjo te hulp komen. Doch nauwelijks stond hij op zijn benen, of smak! Hij werd van achteren krachtig aangegrepen, en terstond met een harde slag op de grond geworpen.
Het was Peter, die dit deed. Hij was de Indiaan gevolgd en kwam juist op het rechte ogenblik, om te beletten dat Codjo hulp kreeg.
Een ogenblik bleef Christiaan stil liggen. De man scheen door het onverwachte van het geval geheel verbijsterd te zijn, maar toen Peter hem de knie op de borst zette met de woorden: ‘Ha, oude, nu zullen wij eens afrekenen!’ toen kwam hij plotseling tot bezinning. Eerst trachtte hij toen zijn aanvaller van zich af te werpen, maar heel spoedig begreep hij, dat hij deze pogingen wel kon staken. Hij had ook reeds zoveel van zijn krachten gevergd, dat ze bijna uitgeput waren. Daarom beproefde hij toen een ander middel.
‘O Peter, ben jij het?’ riep hij uit, ‘dat zag ik werkelijk zo gauw niet! Kom, ik ben blij, dat ik je weer zie, want we hebben altijd in vriendschap samen geleefd. Kom jongen,
| |
| |
laten we weer vrienden zijn! Kom Peter, je meent het immers niet zo kwaad met mij. Toe Peter, wij willen weer vrienden zijn, en dan zal ik je een grote som geld geven, die ik nog ergens verborgen heb.’
Maar Peter had reeds zoveel ondervinding van Christiaan, dat hij aan deze woorden volstrekt geen geloof sloeg.
‘Ja, ja, oude bedrieger, wij zullen vrienden wezen! Zeker, ik zal je heel vriendschappelijk een touw om handen en voeten binden!’
Intussen had er in hun onmiddellijke nabijheid een hevige strijd plaats. Codjo was voor de Indiaan een veel geduchter tegenpartij dan Christiaan voor Peter. In kracht was Mozes' vader stellig niet tegen de ruwe hoofdman der Marronnegers opgewassen, maar in slimheid en handigheid wel. Gelukkig, dat hij hulp kreeg. Mozes en zijn broer kwamen ook aanlopen, en toen zij hun vader in zulk een gevaarlijke toestand zagen, grepen zij Codjo dadelijk aan. Wel waren hun krachten niet groot, maar gevoegd bij die van hun vader, konden zij toch de geduchte man overmeesteren: Codjo werd afgeworpen en de oude Indiaan wierp zich weer op hem, terwijl zijn zonen hem hielpen, om de woedend rondom zich schoppende man vast te houden. Ontvingen de drie Indianen menige schop of vuistslag, die hun geweldig pijn deed, ook Codjo kreeg zijn deel. Mozes stak wel zijn handen niet naar hem uit dan om hem vast te houden, want de knaap bad in stilte de Heere, dat hij er voor bewaard mocht blijven, zich op deze vijand te wreken, maar zijn vader en zijn broer deden, wat ze konden, om de geweldige man zijn misdaden betaald te zetten.
Codjo begreep wel, dat hier alles voor hem op het spel stond. Daarom verdedigde hij zich dan ook met de kracht der wanhoop. Hij scheen een razende gelijk te zijn. Eer zijn tegenstanders er aan dachten, wierp hij zich om en daarbij slaakte hij een geluid, dat iets had van het gebrom van een woedende beer. Nu werd het eerst een vreselijk gevecht, waarbij de strijders over elkaar heen rolden en
| |
| |
buitelden, dat het naar was om te zien. Nu eens was Codjo boven en had hij al zijn aanvallers onder; dan weder gelukte het een van hen van onder hem uit te kruipen en dan was hij weer spoedig de lijdende partij. Vreselijke slagen en schoppen werden er uitgedeeld en ontvangen; akelige kreten werden er gehoord; ook verschrikkelijke vloeken en verwensingen, door Codjo uitgebracht. De arme Mozes werd bij en door dit alles recht treurig gestemd, maar hij kon en mocht de strijd niet ontwijken. Hij voelde ook, dat van de uitslag van dit gevecht veel zou afhangen. Hij toonde het dan ook, dat er Indiaans bloed door zijn aderen stroomde. Dit toonde hij niet door hatelijke en zondige wraakgierigheid, maar door buitengewone vlugheid en behendigheid, die aan zijn geslacht zo eigen zijn.
Lang duurde het gevecht. De razernij van Codjo scheen haar toppunt te bereiken, toen hij in de hevige worsteling zijn hoofd geweldig tegen een boomwortel, die boven de grond uitstak, stootte. Dit scheen hem een geweldige pijn te veroorzaken. Het schuim kwam hem op de mond en vermengde zich met het bloed, dat van zijn hoofd droop, en met stof, dat van de grond aan hem kleefde, zodat hij er afschuwelijk uitzag. Hij begon te brullen als een wild dier en Mozes' broer, die op zijn benen lag, ontving zulk een harde schop, dat hij wel moest loslaten. Daarop nam Codjo hem op zijn voet en schopte hem een heel eind weg. Gelukkig viel de jongen zo, dat hij zich niet ernstig bezeerde. Toch bereikte Codjo zijn doel niet, en door de grote woede en de buitengewone inspanning putte hij zijn krachten in die mate uit, dat hij eindelijk de verliezende partij werd. Zijn borst hijgde vreselijk; liet zweet doorweekte zijn kleding en zijn ogen puilden uit als van iemand, die in de grootste benauwdheid verkeert. Toen werden zijn tegenspartelingen minder en minder krachtig. Zijn aanvallers waren ook zeer vermoeid, maar niet in die mate afgemat als hij. Het gevolg was, dat de oude Indiaan zich ten laatste op zijn borst kon zetten, zijn keel grijpen en hem zo in bedwang houden. Codjo had de kracht niet meer,
| |
| |
hem af te werpen, en telkens, als hij nog iets beproefde, voelde hij zijn keel dichtknijpen, zodat hij terstond genoodzaakt was, zich in te binden.
De oude Indiaan scheen buitengewoon te genieten van de zegepraal. Het was in zijn fonkelend oog te lezen, dat hij niet alleen zich verheugde over de overwinning, maar dat hij ook dacht over een middel, om de overwonnene de vreselijkste straf te doen ondergaan. Het was hem niet meer genoeg, dat hij zich kon wreken, maar de wraak moest zo verschrikkelijk mogelijk zijn. Hoe verschrikkelijker hoe zoeter voor liet hart van een Indiaan.
Mozes zag dit en hij bekommerde zich er zeer over. Daarom peinsde hij op een middel, om verdere mishandeling te voorkomen. Weldra vond hij er een.
‘Vader!’ zo fluisterde hij de wraakgierige man in het oor, ‘u moet hem niet doden. Nu we hem in onze macht hebben, moeten wij daarvan gebruik maken, om moeder in vrijheid te krijgen.’
Dit woord vond dadelijk ingang. Daar scheen de oude Indiaan niet eens aan gedacht te hebben in zijn wraakroes. Maar nu hij er aan dacht, was hij ook terstond besloten. De wraak mocht zoet zijn voor zijn hart, het vooruitzicht, om zijn vrouw in vrijheid te krijgen, was nog zoeter.
‘Je hebt gelijk, jongen,’ zei hij. ‘'t Is goed, dat je mij er aan herinnert, anders zou ik stellig niet op dit denkbeeld gekomen zijn. Ik zou de schelm doodgemaakt hebben. Maar nu, neen, je hebt gelijk! Wij zullen de booswicht binden. Knevelen zullen we hem, zoals er nog nooit een mens op aarde gekneveld is. Haal mij maar vlug een touw! Toe, Mozes, gauw!’
Mozes was zo vermoeid, dat hij bijna niet meer lopen kon. Ook had hij menige buil en wonde opgelopen in de strijd, en leed hij veel pijn, maar toch haastte hij zich wat hij kon, naar de boom, waarin ze zich schuil gehouden hadden, want daarin hadden ze hun weinige goederen en ook de koorden, waarmee Christiaan gebonden was geweest.
‘Mozes, breng mij ook een koord mee!’ riep Peter hem na.
| |
| |
Peter lag daar nog altijd op Christiaan. Het had hem weinig moeite gekost, hem vast te houden, en zo was hij getuige geweest van de hevige strijd, die daar in zijn onmiddellijke nabijheid was voorgevallen. Het had hem erg gespeten, dat hij er geen deel aan kon nemen. Dit kon hij niet, omdat hij geen touw had, om Christiaan te binden, en hem loslaten kon hij natuurlijk ook niet, want dan zou de man regelrecht naar Codjo's kamp gegaan zijn om hulp te halen. Met grote spanning dan had Peter de strijd aangezien, en telkens als Codjo de overwinning scheen te zullen behalen, stond hij op het punt, om Christiaan dood te slaan om de strijders te hulp te kunnen komen.
Toch had hij dit niet gedaan; wat hem weerhield, wist hij niet, maar hij had zich er mede tevreden gesteld, door zijn aanmoedigende kreten, die hij telkens liet horen, aan de strijd deel te nemen. Dat hij blij was, toen eindelijk de overwinning behaald was, laat zich begrijpen. En nu hij hoorde, dat Codjo gebonden zou worden, wenste hij ook een touw om Christiaan de vrijheid te benemen. Hij ging intussen voort, de oude loekoeman allerlei dreigende woorden toe te voegen, en hij bedacht zulke vreselijke martelingen voor de oude man, dat deze er van rilde, toen Peter ze een voor een opnoemde.
Mozes kwam gauw terug, en nu werd eenst Codjo gekneveld. De man bood bijna geen tegenstand; hij scheen nu geheel krachteloos en uitgeput te zijn.
Spoedig had men hem aan handen en voeten gebonden. Daarna sleepten ze hem naar de grote boom, die in de nabijheid stond.
‘Wel, wat is hij nu mak geworden!’ zei Mozes' vader, terwijl ze hem voorttrokken. ‘Hij probeert geen enkel middel om los te komen. Misschien kan hij niet meer, maar ik vertrouw hem volstrekt niet. Hij kan zich ook maar zo houden, in de hoop dat we hem niet al te stijf zullen binden, en dan kon hij zich straks misschien losmaken. Maar dan vergist hij zich! Hij zal gebonden worden, dat hij nooit los kan komen of hij moest deze oude boom
| |
| |
met wortel en al uit de grond trekken en er mee weglopen. Als hij dat kan, mag hij het doen.’
De arme Codjo werd nu in staande houding tegen de boom geplaatst. Men bond hem nu de armen kruiselings over de borst, en daarna werd zijn lichaam zo stijf aan de boomstam vastgesnoerd, dat hij één geheel met de boom scheen uit te maken. Verscheiden malen werd het koord om zijn borst, zijn buik en zijn benen geslagen en even zoveel malen om de stam en de oude Indiaan trok het telkens zo stijf aan, dat de arme Codjo de mond opende van benauwdheid en een gierend geluid deed horen. Mozes kreeg medelijden met hem, maar hij kon van zijn vader geen zachtere behandeling verkrijgen, wat hij ook zei. De man lachte er om en zei tot Codjo: ‘Ja, ja, nu sta je daar, alsof je het zo benauwd had! Houd je mond maar dicht, schelm! Je hebt nog heel wat anders verdiend! Probeer liever eens te bedenken, wat je nog te wachten staat! Dit is nog maar een klein begin, booswicht!’
Nu moest ook Christiaan gebonden worden, maar al hun koord hadden ze gebruikt om Codjo te knevelen. Peter wist echter raad. De Indianen namen de gevangene van hem over en nu ging hij zulke slingerplanten zoeken, als waarvan hij vroeger al banden gemaakt had. Spoedig vond hij ze en weldra was een koord gereed, waarmee ook de oude loekoeman aan een boom gebonden kon worden. Hij weid op dezelfde wijze vastgemaakt als Codjo en ondervond dus ook dezelfde benauwdheid en pijn. Het was inderdaad een ware marteling, zo vastgesnoerd te worden. Dat hem bij dit alles nog menig minder lieflijk woord van Peter tegenklonk, laat zich begrijpen, evenals ook, dat Mozes diep medelijden voelde met de arme negers.
Het viertal voelde nu ook grote behoefte aan enige verademing. Daarom gingen ze een poosje rust nemen. Ze legden zich op korte afstand van de gevangenen op de grond neer, doch zo, dat zij de gebondenen in het oog konden houden, om bij elke verdachte beweging, die dezen mochten maken, ogenblikkelijk daaraan een eind te maken.
| |
| |
Nu was het tijd, om te overleggen, hoe er gehandeld moest worden, om van deze overwinning partij te trekken.
Een ogenblik echter lagen ze stilzwijgend de gevangenen aan te kijken. Ach, het was een treurig gezicht, hen te zien. Wat zagen beiden er gehavend uit; Codjo nog meer dan Christiaan. Wat liep het angstzweet hun langs het bebloede gelaat! Mozes vond het een naar gezicht, maar de andere drie verlustigden zich niet weinig in de aanblik van hun prooi. Peter vooral vond het heel aardig, dat Christiaan hem zo woedend aanzag. Het wekte zijn spotlust op, zodat hij hem toeriep: ‘Welzo, oude loekoeman! Ben je zo in je schik, dat je nu ook nog grappen moet maken? Pleizierig, nietwaar? een vriend als mij zo onverwachts weer te vinden! “Kijk, kijk!” riep hij tot zijn vrienden, wat ziet hij deftig in 't rond! Je kunt wel zien, dat hij een loekoeman geweest is!’
Hij legde vooral veel nadruk op het woord geweest.
Het was voor de beide gevangenen wat te zeggen, zulke smalende woorden van Peter te moeten aanhoren! Van die Peter, die zij beiden evenzeer verachtten. Hun lijden werd er stellig door verzwaard.
Mozes kon niet nalaten, Peter te verzoeken, met deze tergingen niet voort te gaan, maar de laatste toonde telkens weer, dat hij dit slechts een ogenblik onthouden kon. Eerst toen men begon te beraadslagen, op welke wijze men het meeste voordeel van de behaalde overwinning zou verkrijgen, liet Peter zijn plagerijen na.
Die beraadslaging wilde intussen niet te goed vlotten. Toen men de zaak goed overwoog, bleek het niet zo gemakkelijk, het beoogde doei te bereiken, vooral omdat men hier te doen had met een paar schelmen, op wier woorden men niet het minste vertrouwen kon stellen. Eindelijk echter kwam men tot een bepaald besluit.
Het viertal stond op en ging naar de gevangenen.
Codjo en Christiaan verkeerden klaarblijkelijk in grote spanning, toen ze hen zagen naderen. Peter kon weer niet nalaten, de oude Christiaan met een grijnslach aan te kijken.
| |
| |
De oude Indiaan begon Codjo aan te spreken.
‘Ziezo,’ begon hij, ‘eindelijk ben je in onze handen gevallen. Nu zullen we je de straf laten ondergaan, die je met al je misdaden verdiend hebt.’
Codjo en Christiaan keken hem aan, maar gaven geen antwoord.
‘We zullen een hoop takken verzamelen en op een open plaats in het bos een groot vuur maken, om je beiden levend te verbranden.’
Hij hield even op, om te zien, welke uitwerking deze woorden hadden. Codjo toonde zich nog al onverschillig, sprak geen woord en zette een gezicht alsof hij wou zeggen: ‘Het is mij onverschillig, wat je met ons doet.‘
Maar Christiaan begon heel angstig te kijken en kreeg de tranen in de ogen. Om hem te plagen, zette Peter ook een zeer bedrukt gezicht, bracht de handen aan de ogen, alsof hij tranen wegveegde en liet een huilend geluid horen.
‘Je zult beiden levend verbrand worden,’ zo ging de Indiaan voort, om hun angst nog groter te maken, ‘maar we zullen zorgen, dat je daar lang genot van hebt. We zullen je niet maar zo in het vuur gooien en je aan je lot overlaten. Neen, dat was een al te korte vreugde voor je, want dan was je in een ogenblik gestikt. Neen, we zullen bij het vuur een grote, zware paal in de grond plaatsen. Met een koord willen we je daar aanhangen en als het vuur dan helder brandt, slingeren we je aan dat koord al heen en weer. Zodat je beurtelings in en buiten de vlammen zult hangen. Op die wijze kun je heel lang van het vuur genieten.’
Weder hield hij op en keek hij Codjo aan. Deze bleef echter in zijn rol. Geen spier van zijn gelaat werd vertrokken, door geen enkele beweging met het hoofd verried hij enige angst, ofschoon het ongetwijfeld in zijn binnenste anders gesteld was, wanneer hij zich de lange marteling van het langzaam braden en roosteren voorstelde.
Christiaan had weer niet zoveel zelfbeheersing: de man begon erg te jammeren, tot groot vermaak van Peter, die
| |
| |
zijn best deed, het gejammer onder heel wat bespottelijke bewegingen na te bootsen.
‘Als ik het goed weet, kan zulk een braadpartij voor je een hele dag duren! Stel je dus maar geen korte vreugde voor!’ Zo ging de Indiaan weer voort, terwijl hij vooral Codjo aankeek, alsof hij wilde zeggen: ‘Ik zal eens zien, hoelang je die onverschillige rol kunt volhouden.’
Deze scheen nu inderdaad moeite te hebben, zich geheel te bedwingen. Er werd althans iets op zijn gehavend gelaat zichtbaar, dat aan inwendige aandoening deed denken, maar al gauw herstelde hij zich ook weer, zodat hij er nogmaals heel onbevreesd uitzag, hoewel Christiaan hem onder luid gejammer toeriep: ‘Ach, Codjo, wat zullen we doen? Toe, Codjo, zeg eens wat tegen die mensen. Misschien is er nog iets aan te doen!’
Codjo scheen volstrekt niet van plan, naar Christiaans woorden te horen. Daarom ging de Indiaan voort te proberen, of hij de ongevoelige man niet uit zijn onverschillige rol kon doen vallen.
‘Zeg, Codjo! stel je je het niet als een groot genot voor, dat je een hele dag zo geroosterd en geblakerd zult worden? En wij zullen er bij zijn, om je het genot te verhogen. Telkens als je weer een poosje gebraden bent, zullen wij met ijzeren haken je de stukken vlees van het lichaam trekken. En dan begint de pret opnieuw voor je!’
Mozes was er verwonderd over, dat zijn vader zulke vreselijke dingen zo koelbloedig en op schertsende toon kon zeggen, want ofschoon hij wist, dat zijn vader er niets van meende en deze woorden alleen maar zei, om de beide gevangenen erg bang te maken, kreeg hij toch bijna de tranen in de ogen, als hij zich een ogenblik voorstelde, dat die bedreigingen werkelijkheid werden.
Dat Christiaan na zulke woorden een allernaarst gekerm zou laten horen, liet zich voorzien, maar dat Codjo nu ook de tranen in de ogen zou krijgen en zijn zelfbeheersing geheel verliezen zou, hadden niet allen verwacht. Toch gebeurde dit. Zijn gelaat toonde nu duidelijk de grote
| |
| |
angst, die hij inwendig voelde, hoewel hij nog geen woord sprak. Christiaan riep hem wel telkens toe, dat hij beproeven moest, deze ‘goede’ mensen tot andere gedachten te brengen, maar Codjo bleef zwijgen.
De Indiaan kreeg intussen goede moed, dat hij het van Codjo zou kunnen winnen. Daarom ging hij voort: ‘Gelooft maar vrij, schelmen, dat wij je zoveel mogelijk het genot verhogen zullen. Als we eindelijk geen vlees meer van je lichaam kunnen scheuren, zullen we beginnen, je armen en benen een voor een af te trekken. Dat zal je de dood niet doen, en zo zul je eindelijk zonder ledematen, alleen een romp met een hoofd er op, in en uit de vlammen geslingerd worden. Dan zal het niet heel lang meer duren, of 't is gedaan. Eerst dan zullen we je tot as verbranden.’
IJselijk klonken die afschuwelijke woorden, vooral zoals ze door de Indiaan werden uitgesproken. Hij deed het op een toon, die 't ergste deed vermoeden.
Nu kon ook Codjo zich niet meer bedwingen. In tranen losbarstende riep hij uit: ‘Och, man, praat zo niet. Sla ons liever dood, dan ons zo te martelen!’
‘Och, lieve mensen, doe het niet! Zeg, is er niets aan te doen? Toe, Peter, heb toch medelijden met ons! Of jij, Mozes, doe een goed woord voor ons.’
Het was Christiaan, die de laatste woorden op smekende toon liet horen. Nu Codjo een verzoek tot de Indiaan gericht had, durfde hij het blijkbaar ook wagen, te smeken voor zijn leven.
Noch Peter, noch Mozes evenwel zeiden iets op zijn geroep. Slechts de oude Indiaan sprak, en wel voornamelijk tot Codjo.
‘Ei zo, schelm!’ riep hij uit. ‘Je schijnt dus te menen, dat je nog te goed bent voor zulk een behandeling. Maar ik zeg je, dat wij je er niet te goed voor achten. Wat zou je er wel van zeggen, als ik je vertelde, dat wij je beiden, voordat we je aan de paal hangen, levend de huid willen afstropen? Je negerhuid?’
| |
| |
‘Vader, vader! Verschrikkelijk!’ fluisterde Mozes onwillekeurig.
Het was maar goed, dat de gevangenen zijn fluisteren niet konden verstaan vanwege het gehuil, dat Christiaan terstond daarop liet horen.
Ook Codjo begon nu om genade te smeken.
‘Ach, man!’ riep hij uit, ‘handel toch niet zo vreselijk met ons. Zeg, kunnen wij dan niet goedmaken, wat wij gedaan hebben?’
‘Ach ja, mensen, wij zullen alles weer goedmaken! Laat ons maar los! Toe, Mozes, je wilt ons immers wel loslaten? Toe, jongen, spreek een goed woord voor ons!’ smeekte Christiaan.
‘Zo! Je erkent dus, dat je kwaad gedaan hebt, deugniet?’ vroeg de Indiaan aan Codjo.
‘Ja,’ was het korte antwoord.
‘En ik ook! Ik ben een schelm! een ellendeling!’ riep Christiaan, ofschoon hem niets gevraagd werd.
Peter begreep, dat hij nu zwijgen moest; hij zou anders zo graag met een hatelijkheid op Christiaans woorden geantwoord hebben.
‘Weet je ook, wat je gedaan hebt?’ vroeg nu de Indiaan aan Codjo.
Er kwam geen antwoord. Blijkbaar krenkte het de man, die gewoon was als aanvoerder een ganse bende te gebieden, dat hij door een Indiaan in verhoor genomen werd. En toch moest hij wel inzien, dat hij hier niets te gebieden, maar alleen te gehoorzamen had.
‘Je schijnt het vergeten te zijn, schelm! Nu, misschien zul je je er straks iets van herinneren, als je boven het vuur hangt te braden,’ voegde de Indiaan hem toe.
‘Ik weet het wel! Ik zal wel zeggen, wat je bedoelt, goede man!’ riep Christiaan.
Peter had alle moeite zich in te houden. Bij ieder woord van Christiaan scheen hij door een grote spotlust aangegrepen te worden.
‘Ik verlang van jou niets te weten, valsaard,’ duwde
| |
| |
de Indiaan hem toe, ‘en als Codjo niets wil zeggen, is 't mij ook goed,’ voegde hij er onverschillig bij.
‘Komaan jongens, wij gaan de brandstapel gereed maken,’ zei hij daarna tot zijn zoons en Peter.
‘O neen, goede man! Beste Indiaan! Doe dat niet! Wij willen immers alles goedmaken,’ gilde Christiaan op akelige toon.
‘Wat spreek je van goedmaken? Gij kunt niets goedmaken! En Codjo wil niets goedmaken,’ riep de Indiaan.
Codjo scheen te voelen, dat het, zo ooit, nu zijn tijd van spreken was.
‘Wat wil je van mij?’ vroeg hij op een toon, waaruit men horen kon, dat hij zich enig geweld moest aandoen, om zo tot de Indiaan te spreken.
‘Ik eis van je, dat je bekent, wat je gedaan hebt.’
‘Dat zal ik doen.’
‘Vooruit dan.’
‘Ik heb een Indiaanse vrouw in ons kamp gevangen gehouden en andere Indianen vermoord.’
‘Hoeveel heb je er vermoord?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Wel vijftig!’ riep Christiaan, die bang was, dat de bekentenis van Codjo niet voldoende geacht zou worden.
‘Wel vijftig!’ riep de Indiaan en het was hem aan te zien, hoe hij opnieuw van wraaklust begon te gloeien.
‘Ik weet het niet,’ zei Codjo.
‘Waarom heb je ze vermoord?’
‘Dat weet ik niet. Ja, omdat ik ze haat.’
‘Wie haat je?’
‘De Indianen.’
‘Maar nu haten wij je niet meer!’ riep Christiaan weer, zeker omdat hij bang was, dat dit antwoord van Codjo slechte gevolgen zou hebben.
‘Wees toch stil!’ riep de Indiaan hem toe, ‘Codjo heeft goed geantwoord: hij haat de Indianen en nu zal hij ondervinden, dat de Indianen hem ook haten.’
Mozes stemde niet met deze woorden in, maar er was
| |
| |
thans geen gelegenheid, dit te laten blijken, want zijn vader ging voort, vragen tot Codjo te richten.
‘Hoe heb je ze vermoord, wreedaard?’
‘Op verschillende manieren.’
‘En op een wrede wijze, is 't niet?’
Codjo zweeg.
‘Waar is de vrouw, die in je kamp gevangen gehouden is?’
‘Zij is er nog.’
‘In het kamp?’
‘Ja.’
‘Is zij daar in vrijheid?’
‘Neen, zij is in een hut opgesloten.’
‘Heb je haar ook mishandeld?’
Codjo scheen hierop geen antwoord te durven geven, hij zweeg, maar Christiaan liet zijn stem weer horen.
‘Ja, hij heeft haar allerlei kwaad gedaan! Geslagen, gegeseld, geschopt, ge....!’ zo riep hij, maar plotseling brak hij af, want de Indiaan vloog op hem toe, en sloeg hem geweldig tegen het hoofd, terwijl hij uitriep: ‘Zul je eindelijk eens stil wezen, akelige neger?’
Christiaan zette nu een suikerzoet gezicht en beloofde met veel woorden beterschap. Maar toen hij de slagen van de Indiaan ontving, kon Peter zich niet meer bedwingen. Uitgelaten van pleizier klapte hij in de handen en bootste alle geluiden en bewegingen van Christiaan op de bespottelijkste manier na.
De Indiaan liet hem begaan en keerde zich weer tot Codjo, zeggende: ‘Heb je die vrouw ook mishandeld, beul?’
‘Ja.’
‘Je bent een afschuwelijk monster! Weet je, dat die vrouw mijn vrouw is?’
‘Ja.’
‘En zou je dat alles weer goedmaken? Dat is immers onmogelijk! Waarmee denk je dan, dat je al dat leed vergoeden kunt?’
| |
| |
‘Ik weet liet niet.’
‘Dat geloof ik. Ik zou het ook niet weten. En dus, jongens, wij gaan de brandstapel aanrichten!’
De laatste woorden waren weer tot zijn gezellen gericht.
Codjo keek peinzend voor zich uit en hij bewoog zijn lippen, alsof hij spreken wilde, maar niet durfde.
‘Mag ik het zeggen?’ riep Christiaan opeens.
‘Wat wil je zeggen?’
‘Hoe wij het weer goedmaken kunnen.’
‘Hoe dan?’
‘Als wij de vrouw loslieten.’
‘Zou daarmee alle onrecht hersteld wezen? Wat denk je, schelm?’
‘Neen, goede man, dat kunnen wij nooit vergoeden, want wij zijn zulke deugnieten. Ach, wat zijn wij toch schelmen! Wij hebben verdiend, dat je ons tienmaal verbrandt, beste Indiaan! Maar als je je vrouw terug kreeg, zou je misschien voldaan wezen. Je bent immers bestemensen! En Mozes is ook bij je en dat is zo'n goede jongen!’
Zo rammelde Christiaan in zijn angst maar voort, maar de Indiaan wendde zich weer tot Codjo met de vraag: ‘Wat zeg je, Codjo, zou je mijn vrouw loslaten?’
‘Ja, wil je ons op die voorwaarde loslaten?’
‘Dat weet ik niet. Ja, als ik er zeker van was, dat je je woord hield, dan zou ik je laten gaan.’
‘Mij ook? Ja, mij ook, niet waar?’ riep Christiaan.
‘Zwijg deugniet!’ riep de Indiaan en Peter stak de tong tegen de oude booswicht uit en sarde hem, zoveel hij maar kon.
‘Ik zou mijn woord houden,’ sprak Codjo.
‘Ja, beloften kun je gemakkelijk geven, maar je gelooft toch niet, dat wij nog enig vertrouwen stellen in je woorden?
“Neen.”
“Hoe zou je die belofte vervullen?”
“Als je mij loslaat, zal ik je zo spoedig mogelijk je vrouw laten brengen. Je kunt dan zelf de plaats bepalen waar zij gebracht moet worden.”
| |
| |
“Onzin, Codjo, onzin! Zo dwaas zijn we niet! Jullie bent zulke deugnieten, dat we je in alles moeten wantrouwen. Je meent er ook niets van, schurk! Als je niet gedwongen wordt, haar los te laten, zul je het niet doen. Weet je, hoe je doen zou? Je zou, als je vrij was, je mensen op ons afsturen, om ons dood te slaan. Dat zou je doen, deugniet! Neen, op je woorden vertrouwen we niet.”
Codjo scheen zelf te gevoelen, dat de Indiaan gelijk had. Hij zei er tenminste geen woord tegen. Maar toch scheen hij niet te weten, op welke andere wijze hij hem bevredigen kon. Christiaan scheen ook geen raad te weten; hij keek tenminste zeer teleurgesteld.
“Weet je, wat ik van je verlang, Codjo?” vroeg de Indiaan na enige ogenblikken.
“Wat dan?”
“Wij zullen Christiaan naar je kamp sturen, om de vrouw te halen.”
“Ja, ja,” riep Christiaan opgetogen uit, stuur mij naar het kamp; ik ben stipt eerlijk.’
Hij wilde nog veel meer zeggen, maar Peter gaf hem zulk een ferme stoot tegen de ribben, dat hij opeens zweeg.
Peter scheen blij te zijn, dat hij een aanleiding vond, om hem eens te pijnigen.
‘Maar,’ zei de Indiaan verder tot Codjo, ‘die Christiaan is nog groter schelm dan jij. Hem kunnen we tenminste niet vertrouwen. Daarom zullen we je als onderpand bij ons houden. Wij brengen je geblinddoekt naar een verborgen plaats in dit bos, en daar bewaren wij je, totdat Christiaan de vrouw goed en wel in onze handen geleverd heeft. Als Christiaan het dus in zijn hoofd mocht krijgen, haar niet te brengen, maar met zijn gewapende mannen op ons af te komen, dan word jij, Codjo, dadelijk gedood, en je mannen kunnen onze verblijfplaats toch niet vinden. Wat zeg je daarvan, Codjo?’
‘Je voorstel is goed.’
‘Je neemt dit dus aan?’
| |
| |
‘Als je je vrouw terug hebt, geef je mij de vrijheid, niet waar?’
‘Natuurlijk.’
‘Ik heb geen keus.’
‘Christiaan, heb je het gehoord?’
‘Alles! Zeker!’
‘En begrijp je goed, welke de gevolgen zullen zijn, als je verraderlijk handelt?’
‘Volkomen! Ik zal alles nauwkeurig doen! Maak mij maar los! Ik zal zo gauw mogelijk de vrouw hier brengen.’
‘Hier brengen? Dat heb ik niet gezegd. Wij blijven niet hier, maar gaan met Codjo naar een geheime plaats, die alleen aan de Indianen bekend is en die jij, domme neger, nooit kunt vinden. Je brengt haar aan de ingang van het bos. Daar zal ik zelf haar ontvangen. Maar o wee je, schelm, als je je woord niet houdt! Wee jou, als je Codjo's mannen meeneemt naar het bos. Jij alleen moet haar daar brengen. Heb je het goed verstaan?’
‘Ja, ja! Alles verstaan! Je kunt op mij rekenen! Maak mij maar los!’ riep Christiaan.
De Indiaan sneed nu zijn banden door en liet hem gaan. De man was erg blij over deze afloop. Ofschoon hij slechts kon hinken, haastte hij zich toch zoveel mogelijk. Peter kon niet nalaten, hem bij het weggaan nog een harde schop te geven.
‘Bedrieg mij nu niet, hoor Christiaan!’ riep Codjo hem na. Deze scheen dus niet veel vertrouwen in hem te stellen.
Codjo werd nu losgemaakt en weggevoerd. Een lap werd voor zijn ogen gebonden en toen leidde men hem langs een omweg naar een beek, die niet erg ver verwijderd was. Bij die beek stond een oude boom, die onder zijn grote, boven de grond uitstekende wortels de ingang van een klein hol verborgen hield. Daarin brachten zij de gevangen koning der Marronnegers.
Mozes en Peter bleven daar, om hem te bewaken, terwijl de oude Indiaan met zijn andere zoon naar de plaats ging, waar Christiaan de gevangen vrouw zou brengen.
| |
| |
Terwijl ze daarheen gingen, spraken ze er over, of de oude neger hen misschien ook bedriegen zou. Veel vertrouwen hadden ze niet op zijn mooie beloften. Alleen konden zij hopen, dat hij genoodzaakt zou zijn tot het houden van zijn woord, omdat anders Codjo omgebracht zou worden. Dit kon Christiaan niet willen, want hoewel hij pas de hevigste ruzie met die man had gehad, waren zijn belangen toch zo met die van Codjo verenigd, dat hij zelf belang had bij diens bevrijding. Toch namen zij zich voor, de meest mogelijke behoedzaamheid in acht te nemen. Op de bepaalde plaats gekomen, vonden zij Christiaan nog niet daar.
De oude Indiaan klom in een boom, die aan de rand der open vlakte stond, en kon zo het gehele veld overzien, dat tussen hem en Codjo's kamp lag. Onophoudelijk loerend hield hij zijn blik op dit kamp gericht, en zo er nu een bende negers uittrok en naar deze kant kwam, zou hij het terstond zien. Dat zou het bewijs zijn, dat Christiaan de verrader speelde. Maar hij had dan tijd genoeg, om zich met zijn zoon uit de voeten te maken en naar het hol te lopen.
In gespannen verwachting zat hij daar. Met zijn scherpe blik werd hij niets buitengewoons gewaar. Wat bleef Christiaan lang uit! Zou hij niet komen? O, als hij zijn woord hield! Wat een vreugde zou dat zijn! Maar ook, als hij eens niet kwam! Hij knerste met de tanden en balde de vuist, terwijl zijn ogen vuur schoten, als hij er aan dacht. Eindelijk hoorde hij een hevig geschreeuw in het kamp, en dit voorspelde niets goeds, dacht hij. Nog een paar ogenblikken, ja, waarlijk, daar zag hij Christiaan en een vrouw uit het kamp te voorschijn komen. Dat het Christiaan was, zag hij terstond aan de hinkende gang. En dan moest die vrouw immers zijn vrouw zijn? Ha, de valse neger scheen dus toch woord te houden. Hij beefde van aandoening!
‘Zij komen!’ riep hij zacht en met bevende stem zijn zoon toe.
Deze klom toen, als een eekhoorntje zo vlug, ook in de
| |
| |
boom, om zich met eigen ogen te overtuigen, of het waarheid was. De jongen raakte helemaal in vervoering, toen hij daar de vrouw zag naderen, die zijn moeder moest zijn.
‘Zou de oude schelm ons werkelijk niet bedriegen, vader?’ vroeg hij.
‘Ik weet het niet, mijn jongen! Ik vrees, dat er aanstonds een bende negers achter hem uittrekt. Kijk toch goed uit, want mijn ogen zijn geheel beneveld van aandoening.’
Beiden schenen dus nog maar niet te geloven, dat Christiaan zijn woord zou houden. Toch was dit het geval. Het had de oude loekoeman wel moeite gekost, de andere negers te overtuigen, dat hij om Codjo te redden, de vrouw moest wegbrengen, maar eindelijk was hem dit gelukt. Gaarne zou hij een verraderlijk plan tegen de Indianen uitgevoerd hebben, maar hij begreep, dat dit slechts ten nadele van Codjo kon gebeuren, en het nadeel van Codjo was nu zijn eigen nadeel. Hoewel dus met grote tegenzin deed hij overeenkomstig zijn belofte. De Indianen merkten met vreugde, dat in het kamp alles stil bleef en niemand naar buiten kwam.
Maar ook merkten ze weldra, dat de vrouw Christiaan niet wilde volgen. Zij deed telkens moeite, om zich los te rukken en weg te komen, terwijl ze achter hem liep op het pad door het moeras, dat door het water onzichtbaar was. Ze scheen dus te vrezen, dat Christiaan iets kwaads met haar in de zin had. Geen wonder! Christiaan had veel moeite, om het touw, waaraan zij gebonden zat, vast te houden. Bij een harer pogingen, om zich los te rukken, raakte zij van het smalle pad en zakte ze in het moeras, zodat Christiaan haar er nog uit moest trekken.
Toen lieten de Indianen zich plotseling uit de boom glijden en snelden naar de rand der vlakte. Daar gingen ze zo staan, dat de naderenden hen moesten kunnen zien. Opeens liet de oude Indiaan toen zulk een zonderling, maar ook zulk een schel geluid horen, dat het over de hele vlakte klonk. Niet alleen hoorde Christiaan het, maar ook
| |
| |
de vrouw. En dat geluid scheen haar bekend te zijn! Het was voor haar zeker als een echo uit een ver verleden. Dat geluid scheen opeens een hele verandering bij haar te veroorzaken. Ze gaf een zonderlinge kreet, richtte een ogenblik haar oog op de personen, die daar stonden en herkende ze als Indianen, hoewel zij zeker niet begreep, hoe na die Indianen haar stonden. Genoeg voor haar, het waren Indianen!
Nu wilde zij wel lopen! Zij snelde zelfs Christiaan voorbij, zodat deze moeite had om mee te komen, en zij hem zelfs voorttrok. Hij scheen nu de gevangene en niet zij.
‘Laat haar los!’ riep de oude Indiaan hem toe. Christiaan deed dit en daar liep zij heen. De beide Indianen konden zich bijna niet weerhouden, om haar tegemoet te lopen, maar zij bedachten gelukkig, dat het voor hen geen zaak was, zich op de vlakte te wagen.
Snel naderde zij! Nog enige ogenblikken en zij konden haar gelaatstrekken reeds onderscheiden. Ja, zij was het! Ongetwijfeld! Maar zij was zeer vermagerd en veranderd! Zij moest veel geleden hebben.
De Indiaan riep haar allerlei vriendelijke woorden toe en noemde haar met allerlei namen, waarmee hij haar zeker ook vroeger genoemd had. Dit scheen een bijzondere indruk op haar te maken. Plotseling bleef ze staan, alsof ze zich wilde overtuigen, dat de herinnering, die door deze namen bij haar opgewekt werd, werkelijkheid was. Een ogenblik zag ze naar hem; ze bracht haar hand aan het hoofd, alsof ze de nevels, die voor haar ogen kwamen, weg wilde vagen. Daar riep hij haar weer! Met een luide gil snelde ze toen weer voorwaarts! Ze had hem herkend! Want bij elke schrede, die ze deed, noemde ze nu zijn naam. Nu vergat de man zichzelf. Hij liep haar tegemoet - ze was reeds in de bebouwde vlakte - en nu was het, alsof ze om het hardst liepen. Ze naderde. Hun ogen ontmoetten weldra elkander! Zonderlinge geluiden lieten ze horen! Hij breidde zijn armen uit en - daar drukte hij haar reeds aan zijn hart, terwijl zij haar armen om zijn hals sloeg.
| |
| |
Dat ook Indianen zeer hartstochtelijk kunnen zijn, werd toen zichtbaar. Dezelfde man, die anders al zijn aandoeningen wist te verbergen achter een schijnbaar rustig gelaat, was nu buiten zichzelf van vreugde. En zij niet minder! Vandaar al die omhelzingen en liefkozingen!
De knaap was bij het bos blijven staan, maar toen hij zag, hoe zijn moeder in de armen van zijn vader lag, kon ook hij zich niet weerhouden, maar liep tot hen. Eer de ouders zijn nadering bemerkten, was hij bij hen. Haar oog viel op hem. Een ogenblik zag zij hem aan. De jongen was blijkbaar enigszins verlegen, want ook hij keek haar aan, zonder iets te zeggen. Maar haar moederhart scheen haar spoedig te zeggen, wie hij was, want zij rukte zich van haar man los, greep de jongen in haar armen en begon hem met kussen en liefkozingen te overladen.
Bij het gezicht daarvan scheen de man plotseling tot zichzelf te komen en zich te herinneren, dat het hier de plaats niet was, om zich lang op te houden. Hij zag ook uit de verte Christiaan staan, die zich scheen te verwonderen over wat hij zag.
‘Wij zijn hier niet veilig!’ riep hij daarom opeens. ‘Kom, het bos in!’
‘Niet veilig!’ Dat woord bracht ook de vrouw tot bezinning. Haastig sloeg zij een vreesachtige blik achterwaarts op het kamp en op Christiaan, aan wie zij zulke treurige herinneringen had en dit was genoeg, om haar te overtuigen, dat ze hier niet konden blijven. Ze greep haar zoon bij de arm en liep voort naar het bos, terwijl haar man achter haar bleef lopen, alsof hij haar wilde beschermen tegen alle gevaar, dat vanuit het kamp dreigen mocht. Spoedig was het bos bereikt. Weldra waren ze tussen de bomen en was het negerkamp uit het gezicht. Toen matigden zij hun snelle loop en begonnen al voortgaande elkander met vragen te overstelpen. Er was zoveel te vragen en mede te delen. Toch gunden ze zich geen tijd, om een ogenblik rust te nemen. Steeds gingen ze het bos in, niet naar de plaats, waar Codjo was opgesloten. Neen,
| |
| |
de man wilde zijn vrouw eerst op een meer verwijderde plaats in veiligheid brengen, eer hij de gevangene losliet.
Hij bracht haar op een plaats, waar het geboomte zeer dicht was en waar men zich gemakkelijk verbergen kon in het geval, dat Codjo's volk het nog eens in de zin mocht krijgen, hen te gaan zoeken. Daar gekomen, gunden ze zich geen rust en heten ze zich tussen het kreupelhout neer. Totnogtoe had hij haar niet van Mozes gesproken, maar nu wilde hij haar met dit geheim bekend maken. Daarom zond hij zijn jongen naar de plaats, waar Peter en Mozes Codjo bewaakten, met het bevel, dat ze de man nu loslaten en zich zo spoedig mogelijk bij hem voegen moesten, terwijl hij hun tevens opdroeg, hun goederen mee te nemen, die zich op niet zeer grote afstand van hen in een boom bevonden.
Nu hij met zijn vrouw alleen was, vertelde hij haar alles. Zij had grote moeite, het te geloven, maar toen zij eindelijk alles gehoord had, kon ze er niet meer aan twijfelen. Toen eerst scheen haar geluk volkomen te worden en ze verlangde vurig, de knaap te zien, om wie ze reeds zoveel geleden had.
Het was voor Mozes een gewichtig ogenblik, toen hij zijn moeder vond, die hij nooit met bewustheid gezien had. We zullen niet trachten te beschrijven, hoe ze hem ontving en wat daarbij in zijn hart omging. Alleen merken wij op, dat hij God de eer gaf en levendig gevoelde, dat hun geluk eerst recht groot zou zijn, als hij zijn gevonden dierbaren hun knieën zag buigen voor de enige Heiland.
|
|