| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Het spreekt vanzelf, dat onze Indianen telkens elkander afvroegen, hoe ze in het kamp van Codjo zouden komen. Dit scheen geheel onmogelijk. Het werd blijkbaar goed bewaakt en de toegang was zo moeilijk. En al gelukte het nog, door list er in te komen, wat zouden ze dan tegen zoveel volk beginnen. Hoe meer men er over dacht en sprak, hoe onmogelijker het scheen. Het overige van de dag ging dan ook voorbij, zonder dat men enig licht in deze duistere zaak zag. Mozes evenwel vertrouwde, dat zijn Heiland ook uit deze duisternis het licht zou doen voortkomen. Het was dan ook zijn aanhoudende bede, dat de Heere hun de weg zou wijzen, die zij hadden in te slaan. Een groot gedeelte van de nacht bracht hij wakende en in gebed door. Hij meende, dat alle anderen sliepen, maar de volgende morgen merkte hij, dat hij zich vergist had en tevens, dat de Heere zijn gebed verhoord had.
‘Hoort eens, mannen,’ zei Peter, toen zij allen, behalve Christiaan, bij elkander op de grond zaten en hun morgeneten gebruikten, ‘hoort eens, mannen, ik heb deze nacht slecht geslapen. Ik begon er over te denken, hoeveel schelmstukken ik al met Christiaan uitgevoerd heb, nog veel meer, dan je weet. Het speet mij werkelijk, want wij hebben jullie en anderen veel verdriet gedaan. En wat hadden wij daar toch aan! Ik hoop, dat ik nooit weer in de macht van Christiaan kom, want die heeft zijn vermaak in allerlei gruwelen. En terwijl ik daar over dacht, kreeg ik de gedaante van die vrouw voor mijn ogen. Je weet wel, wie ik bedoel. Ik zag haar zo duidelijk, als toen we haar naar Codjo brachten en ik hoorde even duidelijk
| |
| |
haar stem. Ach, haar klagen en kermen en roepen en lachen, dat zij beurtelings deed, maakte mij nu zo naar.’
Hier hield hij een ogenblik op, alsof hij moeite had, voort te gaan, en toen de anderen hem aankeken, zagen ze, dat zijn ogen vochtig waren. Dit trof hen en nu zagen ze duidelijk, dat deze neger eigenlijk een gevoelig hart had.
Na enige ogenblikken vervolgde hij: ‘Het spijt mij nu erg, dat wij zo gehandeld hebben. En ik zou alles willen doen, om haar uit Codjo's macht te verlossen.’
Dit te horen, deed de Indianen groot genoegen, maar toch durfden zij niet hopen, dat deze Peter daartoe iets zou kunnen doen.
‘Daarom ben ik wakker gebleven,’ zo ging Peter voort, ‘en ik heb gedacht en weer gedacht, en ik heb mij tegen het hoofd geslagen, totdat ik er iets op vond.’
Terwijl hij dit zei, sloeg hij zich met beide handen tegelijk tegen het hoofd, alsof hij hun wilde laten zien, hoe hij 's nachts gedaan had.
‘Wat heb je er dan op gevonden, Peter?’ vroegen allen belangstellend.
‘Dat wil ik je nog niet zeggen,’ was het antwoord.
‘Waarom wil je dat niet zeggen?’ vroeg Mozes.
‘Omdat je toch niet geloven zult, dat het een goed plan is.’
‘Maar je kunt het ons immers toch wel vertellen.’
‘Neen, dat doe ik niet. Ik weet zeker, dat je het afkeuren zou.’
‘Is het dan een boos plan?’
‘Neen, maar je zult niet willen geloven, dat ik het kan uitvoeren.’
Allen verwonderden zich daarover, want niemand had hem tot dusver voor zo bijzonder slim of zo verstandig aangezien. Waar een geslepen Indiaan als Mozes' vader geen raad wist, zou daar zulk een neger iets kunnen doen? Dat klonk ongelofelijk.
Peter merkte zeer goed aan de blikken, die over en weer gingen, dat men hem niet hoog aansloeg. Daarom zei hij:
MOZES 11
| |
| |
‘Ik ben lang slaaf geweest, mannen, op een plantage, heel ver die kant uit,’ - hier wees hij naar het Noorden - ‘maar ik ben weggelopen en heb een tijdlang rondgezworven, totdat Christiaan mij vond. Gedurende mijn slavernij heb ik veel geleerd. Slaven hebben het soms zo moeilijk, dat ze zich door allerlei listen uit de nood moeten helpen. In de slavernij wordt de domste neger in sommige dingen erg schrander. Zo is 't mij ook gegaan, want ik had een harde heer. Jullie Indianen moogt slim zijn, als er iets te onderzoeken valt in het woud, een weggelopen slaaf is listig, als hij met bedriegelijke mensen te doen heeft.’
‘Wat wil je daarmee zeggen, Peter?’ vroeg Mozes.
‘Ik wil zeggen, dat ik ten opzichte van Codjo meer listen kan uitdenken dan jullie. Bovendien ben ik bij die oude schelm’ - hij wees op Christiaan - ‘in de leer geweest.’
‘Je wilt ons dus je plan niet vertellen?’
‘Neen, maar ik wil je wel verlof vragen, om te gaan waar ik wil, en te doen wat ik verkies.’
‘Wil je ons dan verlaten?’
‘Neen, maar ik zou willen, dat je mij het begaan; dan wil ik proberen mijn plan uit te voeren.’
‘Is het geen boos plan, Peter?’
‘Neen, helemaal niet. Ik wil trachten, die vrouw te bevrijden, want ik voel wel, dat ik geen enkele nacht zal kunnen slapen, zolang zij daar is.’
De Indianen keken elkaar aan, alsof de een de ander vroeg: ‘Wat zeg je er van?’
De beslissing was enigszins moeilijk. Het doel, dat Peter hun voorspiegelde, was aanlokkelijk genoeg en gaarne zouden ze hem zijn plan, dat hij beweerde te hebben, zien uitvoeren, maar toch moest wel de vraag bij hen oprijzen: ‘Zou deze neger misschien alleen maar zo praten, om gelegenheid te vinden, zich uit de voeten te maken? Of erger nog: zou het niet mogelijk zijn, dat hij in stilte naar Codjo ging, om alles aan hem te vertellen?’ In dat geval
| |
| |
zou het er slecht voor hen uitzien, want dan zou Codjo hen onverwacht met zijn mannen overvallen. En hoewel Peter tot dusver, zolang hij in hun macht geweest was, niets gedaan had, dat zulk een wantrouwen wettigde, toch voelden zij ook, dat zij voorzichtig moesten handelen met de man, die zij nog zo weinig kenden. Daarom aarzelden zij, hem een beslissend antwoord te geven. Mozes zei eindelijk: ‘Hoe kunnen wij weten, Peter, dat je alles oprecht meent en dat je geen misbruik zult maken van je vrijheid?’
Dat wist Peter niet. Hij nam hun niet kwalijk, dat ze hem nog niet volkomen vertrouwden, maar toch kon hij de vraag niet beantwoorden. En zo zaten ze allen in een pijnlijke verlegenheid. Eindelijk kwam Mozes op de gedachte, de zaak aan Christiaan voor te stellen. Hij ging tot hem en vertelde hem, wat Peter gezegd had. De oude man toonde duidelijk, dat hij heimelijk voor het plan van Peter vreesde. Hij raadde dan ook sterk af, hem de geraagde toestemming te geven, en zei, dat Peter vals was en dat het er hem alleen maar om te doen was, alles aan Codjo te verraden.
Deze vrees van Christiaan zei genoeg. Hierdoor werd bewezen, dat de man Peter in staat achtte, om werkelijk iets goeds voor de Indiaanse vrouw te kunnen en te willen doen. En hij kende Peter veel beter dan zij hem kenden! Mozes wist nu genoeg. Christiaan zou hun geen raad geven, die in hun belang was, en nu hij het sterk afraadde, was dit juist een spoorslag voor hen, om aan Peters verzoek te voldoen. Hij sprak een ogenblik met zijn vader en ging toen aan Peter zeggen, dat hij de vrijheid kreeg, om zijn plan uit te voeren.
De arme Peter was daarmee erg blij en ging terstond aan het werk. Zonder te zeggen, wat hij ging doen, verliet hij hen en ging het bos verder in. In grote spanning wachtten zij zijn terugkomst af, terwijl Mozes telkens de Heere bad, om alles ten goede te doen keren. Na een paar uren kwam Peter terug. Hij had een grote hoeveelheid dunne en
| |
| |
buigzame takken verzameld. Hij scheen er erg mee in zijn schik te zijn, dat ze hem zo nieuwsgierig aankeken, alsof ze wilden vragen: ‘Wat wil je daarmee doen, Peter?’ Hij voelde zich nu een zeer gewichtig persoon. Dat was te zien aan zijn houding en aan de glimlach, die om zijn lippen speelde. Niemand vroeg hem echter iets.
‘Ziezo,’ zei Peter, ‘nu zal ik beginnen, maar het duurt heel lang, eer ik klaar ben.’
Hij zette zich op de grond neer en begon van de buigzame tenen een soort horden te vlechten. De Indianen gingen bij hem zitten en sloegen belangstellend al zijn verrichtingen gade. Toen hij eindelijk zover was, dat men zien kon, wat hij maakte, waagde Mozes het toch te vragen.
‘Wat wil je met die horden, Peter?’
‘Dat zul je wel zien! Vraag mij nu maar niets!’ antwoordde Peter op heel voorname toon.
Allen zwegen weer, maar toen eindelijk de horden gereed waren en zij zagen, dat hij er van slingerplanten een soort van touw aanbond, daarna zijn voeten er op plaatste en de horden aan de voeten vastbond, alsof hij wilde onderzoeken, of alles op de juiste plaats was aangebracht, riep Mozes' vader eensklaps uit: ‘Ik weet, wat je met die dingen wilt doen, Peter! Je wilt ze aan je voeten binden en er mede over het moeras lopen, dat bij Codjo's kamp is!’
‘Je raadt er naar, maar je weet er niets van!’ antwoordde Peter, maar zijn spijtige toon zei duidelijk genoeg, dat de Indiaan het geraden had.
‘Je moet niet denken, dat ik niet meer dingen nodig heb dan deze horden, om mijn plan uit te voeren,’ zei Peter straks weer, terwijl hij voortging de laatste hand aan de beide horden te leggen. Met deze woorden wilde hij zeker te kennen geven: ‘Al ben je nu ook achter het geheim van dit vlechtwerk, je moet niet menen, daarmee al mijn geheimen te kennen.’
‘Ziezo, die zijn klaar!’ riep hij eindelijk, terwijl hij zich vergenoegd de handen wreef.
| |
| |
‘En nu moet ik weer weg!‘
‘Ga je weer het bos in?’ vroeg Mozes.
‘Ja,’ zei Peter kortaf.
‘Denk je lang weg te blijven?’
‘Wel twee dagen!’
‘Twee dagen!’ zei Mozes, ‘dat is lang!’
Allen zetten grote ogen op, toen ze dit hoorden. Twee dagen! Dat scheen weer niets goeds te voorspellen, en ze schenen opnieuw bezwaar te maken, hem te laten gaan.
‘Waarom zul je zo lang wegblijven, Peter?’ vroeg Mozes.
‘Omdat het niet anders kan. 'k Heb wel een dag nodig, om de heenreis te doen, en dan zal er met de terugreis ook wel een dag voorbijgaan.’
‘Maar waarom wil je zo ver gaan, Peter?‘
‘Omdat het noodzakelijk is.’
Peter scheen maar niet te willen zeggen wat hij ging doen en dat maakte hen wantrouwend.
‘Kun je niet zeggen, wat je daar ginds wilt uitvoeren, Peter?’
‘Neen! Doch, ja, dit kan ik zeggen, dat ik een paar dingen ga halen, die ik nodig heb.’
‘Waarom moet je die zo ver weg halen?’
‘Omdat ik ze niet dichtbij krijgen kan! Dat spreekt nu immers vanzelf!’
Bij deze woorden lachte Peter, dat hij er van schudde, maar Mozes lachte niet, en keek hem onderzoekend aan.
‘Hoor eens,’ zei Peter toen weer, ‘je moet weten, dat Christiaan en ik een zekere plaats in het bos hebben, waar we sommige dingen verborgen hebben. Daar ga ik nu heen, om een paar van die dingen te halen.’
‘Hij liegt! Hij liegt! Hij bedriegt jullie! Laat hem toch niet gaan, want hij wil jullie aan Codjo verraden!’
Zo begon Christiaan opeens te roepen. Uit medelijden had Mozes hem de bal niet weer in de mond gestoken. De man zat op zo korte afstand van hen vastgebonden, dat hij alles had kunnen verstaan.
| |
| |
‘Ga maar heen, Peter!’ zei Mozes nu, want de vrees, die Christiaan nogmaals openbaarde, zei duidelijk genoeg, dat Peter de waarheid gesproken had.
‘Maar,’ voegde hij er bij, ‘je moet eerst eten, Peter! En je moet ook voedsel meenemen voor zulk een lange reis.’
Hier had Peter natuurlijk niets tegen, en het duurde niet lang, of hij vertrok met een goed gevulde maag en een voldoende voorraad op de rug. Hij zag er recht vergenoegd uit, toen hij vertrok. Ze keken hem met verwondering na en wensten, dat de twee dagen van zijn afwezigheid maar voorbij waren. Spoedig was hij tussen de bomen verdwenen en hun schoot nu niets anders over dan geduldig af te wachten en gissingen te maken over hetgeen hij daar ginds zou uitvoeren.
Mozes maakte van deze tijd, die zij met nietsdoen moesten doorbrengen, gebruik, om zijn vader en zijn broer hoe langer hoe meer bekend te maken met de zaak, die hem boven alles ter harte ging, namelijk met de Christelijke godsdienst. Tot zijn blijdschap openbaarden zij hoe langer hoe meer belangstelling daarin, en dit gaf hem moed, om met dit werk voort te gaan en de Heere te bidden, dat het ook gezegend mocht worden.
Zo nu en dan hadden ze gedurende deze twee dagen veel drukte met Christiaan. De oude man deed alle moeite om Peter bij hen verdacht te maken. Hij wist zeker, dat Codjo spoedig komen zou, om hen te straffen. Maar het onheil kon nog afgewend worden. Daartoe was maar één middel: ze moesten hem loslaten en naar Codjo zenden! Dan zou alles nog goed aflopen. Bovendien zou hij zorgen, dat Peter zijn straf voor het snode verraad niet ontging.
Veel andere voorstellen deed hij nog; alle met het doel om losgelaten te worden. En hij kon ze zo mooi bepleiten, dat iemand die hem niet kende, gevaar gelopen zou hebben van door hem beetgenomen te worden. Maar zij wisten welk vlees zij hier in de kuip hadden en sloegen volstrekt geen acht op zijn woorden, tot groot verdriet van de oude
| |
| |
loekoeman, die zijn toverkunsten van vroeger geheel verleerd scheen te zijn.
Eindelijk waren de twee dagen om. In gespannen verwachting keken ze telkens de kant uit, waarheen Peter gegaan was, of hij ook terug zou komen. Na vele malen teleurgesteld te zijn, hoorden ze eindelijk iets, en nog voordat ze hem tussen de bomen konden zien, hoorden ze hem roepen: ‘Peter komt! Daar komt hij aan!’
Hij scheen te vermoeden, dat ze naar zijn terugkomst verlangden en daarom riep hij maar vast een paar woorden.
Alle drie sprongen ze van blijdschap overeind, maar Christiaan keek erg teleurgesteld en spijtig en hij bromde iets tussen de tanden, dat veel had van een vervloeking van die domme Peter.
De laatste zag er weer opgeruimd uit en het deed zijn negerhart zeker goed, dat hij met zoveel blijdschap ontvangen werd.
‘Ha!’ riep hij uit, terwijl hij een opgerolde koehuid op de grond wierp, en een oud geweer tegen een boomstam zette. ‘Ha! nu ben ik klaar! Dat ding daar’ - hij wees op de koehuid - ‘zal Codjo en zijn mannen overwinnen!’
De Indianen keken met verwondering naar de medegebrachte zaken. Mozes wilde de koehuid opnemen en ontrollen, maar Peter nam hem deze uit de hand, zeggende: ‘Voorzichtig toch! Blijf er af! Er zit iets in die rol! Dat mag je niet zien!’
Mozes liet zich de rol uit de hand nemen, maar hij en de andere Indianen waren nu des te nieuwsgieriger naar dat onzichtbare ding. Dat moest al een wonderbaarlijk ding zijn, meenden zij, daar het Codjo en zijn volk overwinnen zou. Er was echter niets aan te doen. Peter wilde het geheim niet verklaren.
‘Hoe kom je aan dat geweer?’ vroeg Mozes na enige ogenblikken.
‘Wel, dat was daar ook in onze schuilplaats! Kom er maar niet aan, want het is geladen. Christiaan heeft het eens ergens gestolen.’
| |
| |
Christiaan knarste met de tanden van woede, toen hij dit hoorde.
‘Heb je ook kruit en kogels, Peter?’ vroeg Mozes weer.
‘Ja, die heb ik ook.’
‘Maar ik zou toch niet graag willen, dat je een of meer van Codjo's volk doodschoot, Peter.’
‘'t Zal ook wel niet nodig zijn. Alleen in tijd van nood zal ik het gebruiken.’
Het was nog namiddag, toen Peter terugkwam. De man gebruikte nu haastig enig voedsel en zei, dat hij nu nog een paar uren wenste te slapen en dat hij niet, voordat het geheel donker was, zijn werk kon beginnen.
De tijd, die nu nog verstrijken moest, voordat de nacht inviel, gebruikte Mozes, om de Heere aan te roepen om hulp en zegen over de pogingen van Peter.
Toen eindelijk de avond gevallen was, maakten zij hem wakker en terstond maakte hij zich tot vertrek gereed.
‘Waar ga je nu heen, Peter?’ vroeg Mozes.
‘Naar Codjo's kamp!’
‘Wees voorzichtig, Peter! Heb je alles goed overwogen?’
‘Zeker heb ik dat. Wees maar niet bang. Je moet evenwel niet denken, dat ik in één keer mijn werk geheel kan doen. Ditmaal ga ik alleen het kamp bespieden, om op de hoogte te komen, hoe ik het verder moet aanleggen.’
‘Wees dan maar voorzichtig, dat ze je niet zien. Codjo heeft immers altijd wachten uitstaan!’
‘Zij zullen mij zien! Zien zullen ze mij, zeg ik je, en toch zullen ze mij niets doen!’
Met verheffing van stem sprak hij de laatste woorden uit. Blijkbaar voelde hij op dat ogenblik weer al het gewicht van zijn persoon!
‘Maar je moogt mij niet uit nieuwsgierigheid nalopen. hoor,’ zei Peter heel gewichtig, ‘want dan zou alles mis lopen.’
‘Mogen wij ook niet tussen de bomen door kijken, waar je blijft?’
‘Jawel, maar kom niet op de open vlakte en zorg, dat
| |
| |
niemand je kan horen. Spreek dus geen woord met elkaar.’
Na al deze waarschuwingen nam Peter zijn horden, zijn opgerolde koehuid en zijn geweer en vertrok. Hij sloeg de richting in naar de bebouwde akkers van Codjo's kamp. De drie Indianen slopen hem na, doch vooraf maakten ze Christiaan onschadelijk, door hem de prop in de mond te duwen.
Peter kwam behoedzaam tussen de bomen door te voorschijn op de bebouwde vlakte, deed een paar stappen vooruit en bleef toen weer staan, om zich te vergewissen, dat niemand van Codjo's mannen zich in de nabijheid bevond.
Het onderzoek scheen bevredigend af te lopen; tenminste hij wierp zich op de knieën en kroop langzaam en voorzichtig, zonder het minste gedruis te maken, tussen het hoogstaande koren voorwaarts. Het duurde geruime tijd, eer hij zo ver gevorderd was, dat hij aan de verraderlijke groene modderpoel kwam.
Dicht daarbij gekomen, luisterde hij nogmaals scherp in het rond, maar hoorde niets verdachts. Nu ontrolde hij de koehuid, die bijna geheel met wit haar bedekt was, en sloeg deze zo om zich heen, dat zijn hoofd bedekt werd door dat gedeelte der huid, waarop twee forse hoorns prijkten. Het vel der voor- en achterpoten bond hij zich om het lijf, terwijl de lange staart achter hem hing. Indien men hem zo had kunnen zien, zou men waarlijk van hem geschrokken zijn: dat zwarte gelaat met de dikke rode lippen en helderwitte tanden maakte onder die witte huid een vreemde vertoning, terwijl ook de hoorns, die op zijn hoofd stonden, hem een schrikwekkend aanzien gaven.
Bij het ontrollen der huid was daaruit iets te voorschijn gekomen, dat wel een bol van vuur scheen. Het was niets anders dan een bolvormige fles, gevuld met lichtkevers. In Suriname leven namelijk veel insecten, die bij nacht een sterk licht van zich geven. Eén kever op zichzelf geeft maar een weinig licht, maar als men enige honderden dezer diertjes bij elkander in een fles doet, verspreiden
| |
| |
zij te zamen een tamelijk helder licht. Men maakt er zelfs bij feestelijke gelegenheden gebruik van, om bij avond met een aantal zulke flessen de feestzaal te verlichten. Christiaan had, wie weet op welke slinkse manier, zulk een fles in zijn bezit gekregen en Peter had ze met de koehuid uit de schuilhoek te voorschijn gehaald en ze gevuld met een menigte lichtende diertjes.
Deze fles nu moest hem thans dienen, maar opdat het licht, dat er van uitstraalde, niet te vroeg in Codjo's kamp opgemerkt zou worden, had hij bij het ontrollen der huid dit glanzige voorwerp zorgvuldig tussen de korenhalmen geplaatst, en hij wilde het niet vandaar nemen, voordat hij geheel gereed was.
Hij bond nu de beide gevlochten horden aan de voeten, om zo over het moeras te kunnen lopen, zonder er in te zakken. Daarna nam hij het geweer in de rechterhand en de vurige bal hield hij met de linkerhand juist voor zijn mond. Nu kwam hij langzaam overeind en liep naar het grote moeras.
De drie Indianen, die aan de zoom der vlakte tussen de bomen op de uitkijk stonden, zagen opeens dit licht en ook, dat het zich langzaam voortbewoog in de richting van het kamp. Zij vermoedden wel, dat Peter dit licht deed schijnen, ofschoon zij niet konden verklaren, hoe hij dit deed. Met kloppende harten volgden zij met de ogen al de bewegingen van dit licht, dat uit de verte het voorkomen had van een dwaallichtje, dat boven moerassen en sloten dikwijls gezien wordt. Wegens de grote afstand en de duisternis konden zij de witte gedaante van Peter niet zien. Mozes stond met gevouwen handen en bad.
Peter liep langzaam verder. De horden aan zijn voeten bleken aan hun doel te beantwoorden. Wel werd bij elke stap het water van de vochtige bodem door de openingen geperst, zodat het hem de blote voeten bevochtigde en tussen zijn tenen door sijpelde, maar daaraan stoorde hij zich niet. De hoofdzaak was, dat hij hier kon lopen, zonder in de modder te blijven steken.
| |
| |
Zo voortgaande kwam hij steeds dichter bij de palissaden van het kamp. Alles bleef daar echter stil. Zou men hem niet merken? Ja, zonder dat hij het zag, waren de ogen van twee negers, die achter de palissaden op wacht stonden, reeds op hem gericht.
Ze keken door een opening, een kijkgat, met ontsteltenis naar de vreemde gedaante. Negers zijn zeer bijgelovig en bang voor boze geesten, vooral voor de duivel. Daar zij zelf zwart zijn, menen zij dat de duivel een witte gedaante heeft. Dit wist Peter zeer goed en daarom had hij zich vermomd met een witte koehuid. Eerst had een der wachters de ander opmerkzaam gemaakt op het licht, dat daar over de groene vlakte zweefde. Dat was op zichzelf niets ongewoons, want dwaallichten zagen ze daar dikwijls genoeg bij nacht. Toch moesten ze erkennen, dat dit een bijzonder soort dwaallicht moest zijn, want het zweefde langzaam en regelmatig daarheen en niet met horten en stoten, zoals gewoonlijk. Ook bleef het steeds op dezelfde hoogte, terwijl een gewoon dwaallicht nu eens rijst, dan weer daalt. Spoedig echter zagen ze ook de witte gedaante, en daar Peter het gelaat naar hen toegekeerd had, konden ze bij het licht, dat van de fles uitstraalde, ook zijn horens onderscheiden. Toen begonnen ze inderdaad te vrezen. Dat was ook waarlijk geen wonder! Het zag er ook zo spookachtig uit. Wie anders dan een geest zou daar over het moeras kunnen wandelen! En welk een gedaante was het, die ze daar zagen! Wit! Met horens op het hoofd! En vuur scheen uit zijn mond te gaan! Ze rilden werkelijk van het vreselijk gezicht!
Peter kon hen niet zien. En daar hij bij het lopen over het moeras nog al wat leven maakte, hoorde hij ook niet, dat zij met elkaar praatten. Toen hij evenwel een ogenblik stilstond, hoorde hij hun stemmen. Hij begon te begrijpen, dat hij gezien werd en was daar blij om. Dat die mannen al bang waren, begreep hij wel; anders zouden ze hem niet hebben laten begaan.
Nu liep hij dapper naar de plaats, vanwaar hij het
| |
| |
praten gehoord had. Toen hij nog ongeveer twintig stappen vandaar verwijderd was, bleef hij weer staan, met het gelaat naar de wachters toegekeerd, zodat zij ook weer het licht zagen, dat uit zijn mond scheen te komen.
Alles was doodstil. Hij hoorde de mannen niet meer praten, ook in het kamp zelf werd niet het minste geluid gehoord. Alle kampbewoners schenen rustig te slapen in hun hutten, die tamelijk ver van het paalwerk, waarachter de wachters stonden, verwijderd waren.
Deze stilte beviel Peter niet. Waar waren nu de mannen gebleven, die hij zoeven had horen praten? Die vraag werd spoedig beantwoord, want hij hoorde hun stemmen weer op dezelfde plaats. Ze schenen van schrik een ogenblik zich teruggetrokken te hebben, maar door nieuwsgierigheid weer gedreven te worden, om nog eens te gaan kijken. Peter moest dit wel opmaken uit de woorden, die zij zo luid spraken, dat hij ze verstaan kon.
‘O Bram, o Bram, hij staat er nog,’ zei de een.
‘Ik hoop, dat hij om jou komt, Jack,’ zei de ander.
‘Loop heen, hij komt om jou! Kijk maar, Bram, hij lacht al tegen je.’
‘Ik sla je dood, als je dat weer zegt.’
‘Hè, wat een naar gezicht! Als hij nog dichterbij komt, dan blijf ik niet hier! Ik heb mijn eigen Jack veel te lief.’
‘Kijk, Jack, spierwit, hè?’
‘En wat een hoorns op zijn kop, Bram! Daar zal hij je opleggen, als hij je meeneemt.’
‘En wat een vurige muil! Het schijnt in zijn buik te branden!’
‘Hij blijft stokstijf staan, hè?’
‘Wat zou hij willen?’
‘Dat heb ik je al gezegd!’
‘Durf jij het hem vragen, Jack?’
‘Vraag jij zelf het! Je moest naar hem toegaan, Bram! Toe maar, als je durft.’
‘Vraag hem eens, of hij Codjo wil spreken.’
‘Ik zal in stukken vallen, als jij zelf dat durft wagen.’
| |
| |
‘Durf je op hem schieten?’
‘Jij moogt in brand vliegen, als je weer zo'n vraag doet.’
‘Hij zal ook wel kunnen vliegen, Jack.’
‘Als hij eens over deze palen kwam vliegen, hoe dan Bram?’
‘Dan zou ik hem tegenroepen: Hier heb je Jack! Grijp hem maar!’
‘Jij bent eerst aan de beurt, Bram!’
Peter verbaasde zich niet over dit zonderlinge gesprek. Hij, die zelf een neger was, wist, dat deze schijnbaar luchthartige woorden moesten dienen, om hun vrees voor elkander te verbergen. Hij ergerde zich ook niet aan hun lichtzinnige taal. Hij zou zelf in dergelijke omstandigheden niet anders gesproken hebben. Zo praatten de negers altijd onder elkaar. Om allerlei kleinigheden wensten zij zichzelf of hun makkers allerlei ongelukken toe.
Wie weet. hoe lang zij nog op deze wijze gepraat zouden hebben, als Peter daar was blijven staan. Maar die was niet gekomen, om dergelijk gesnap te horen. Hij begreep, dat hij op deze wijze zijn doel niet bereiken zou. Hij moest trachten, een van die mannen naar buiten te krijgen. Daarom besloot hij, hen eerst nog meer schrik aan te jagen en daarna plotseling zich te verstoppen. Hij rekende er op, dat nieuwsgierigheid hen dan naar buiten zou drijven.
Om het eerste doel te bereiken, liet hij, terwijl hij de lichtende hol nog voor zijn mond hield een paar lichtkevers uit de fles. De diertjes, die blij waren, dat ze hun gevangenis ontkomen waren, vlogen snel naar alle kanten heen. Zo snel vlogen zij, dat ze vonken geleken, die naar alle kanten heenstoven.
De beide wachters zagen dit.
‘O, Bram, zie toch! Hij spuwt vuur uit zijn mond!’ riep de een.
‘O, Jack, laten we toch de handen voor de ogen houden, dat we het niet meer zien,’ zei de ander.
‘Zullen we weggaan en Codjo roepen?’ vroeg de eerste weer.
| |
| |
Peter begreep, dat het nu tijd was, om weg te gaan. Hij keerde zich om, deed haastig de witte huid van zich, rolde die op en verborg de lichtgevende fles er in.
De beangste negers konden met zien, wat er gebeurde, maar opeens was het licht aan hun ogen onttrokken en het volgende ogenblik zagen ze ook de witte gedaante niet meer. De duisternis liet hen niet toe, nu nog de persoon van Peter te onderscheiden.
‘Hé, Jack, kijk, hij is er niet meer!’
⌞k mag een Indiaan worden, als hij niet weggevlogen is!’
Deze woorden hoorde Peter hen nog zeggen, en toen nam hij terstond de terugweg aan over het moeras. Eerst liep hij heel langzaam, opdat ze hem niet zouden horen, maar toen hij het meende te kunnen wagen, haastte hij zich, zoveel als de moerassige bodem en het zonderlinge schoeisel het toelieten.
Weldra bereikte hij weer het korenveld en daar verborg hij zich nogmaals tussen de lange halmen. De koehuid sloeg hij weer om zich heen en de fles hield hij gereed, om ieder ogenblik weer in zijn spookachtige gedaante te kunnen optreden.
Hij vertrouwde, dat de wachters, als ze van de schrik een weinig bekomen waren, wel naar deze kant zouden komen. Hij kende het volkje genoeg, om te weten, dat de nieuwsgierigheid hen daartoe drijven zou.
Geruime tijd scheen het, alsof deze verwachting beschaamd zou worden. Wel een uur zat hij daar, zonder iets te horen. Maar eindelijk hoorde hij toch wat. Het was, alsof hij mensen door het water hoorde plassen. Peter wist niet, wat dit geluid betekende en werd nu op zijn beurt bang. O, hoe scherp luisterde hij!
Het geplas kwam naderbij. Wat zou het zijn? Daar hoorde hij mensenstemmen! En nu begreep hij het. De negers van dit kamp hadden een weg, een smal voetpad, door het moeras gemaakt, maar opdat dit niet door vreemden opgemerkt zou kunnen worden, hadden ze het een paar voet onder water gezet. Langs dit voetpad nu
| |
| |
hoorde hij mensen naderen. Vandaar dat plassend geluid!
Wie zouden het zijn? En hoeveel? Peter hoopte, dat er geen anderen zouden zijn, dan de beide negers, wie hij zoveel schrik aangejaagd had. Ze naderden meer en meer! Ze kwamen de kant op naar het korenveld! Hoe langer hoe duidelijker hoorde hij hun stemmen!
Ha, hij herkende die stemmen! Het waren dezelfde personen, die hij straks gehoord had! Spoedig kon hij zelfs hun woorden verstaan.
‘Zullen we nog verder gaan, Bram?’ hoorde hij de een zeggen.
‘Zeker! Tenminste tot aan het korenveld. Op die hoogte hebben wij immers straks het eerst het licht gezien?’
‘Maar er schijnt hier toch niets bijzonders te vinden te zijn.’
‘Zie nu, zo doet zo'n lompe neger als jij nu altijd! Eerst moet je op onderzoek uit! Er was geen houden aan! En nu wil je halverwege terug!’
‘Vooruit dan maar! Ik zal je wel volgen!’
Ze waren blijven staan, terwijl ze zo spraken.
‘Neen, ga jij mij voor!’
‘Waarom ik?’
‘Waarom ik? Ben je bang?’
‘Neen, maar ik wil niet altijd de voorste zijn.’
‘Nu, goed, ik zal wel vooraan gaan, maar als we op het korenveld komen, willen we naast elkaar lopen.’
‘Goed, vooruit maar!’
Daar kwamen ze aan. Peter hoorde met genoegen, dat het pad hen naar die plaats van het korenveld voerde, die niet ver van hem verwijderd was. Hij wist dus nu ook, op welke hoogte het verborgen pad te vinden was.
Nu duurde het maar enige ogenblikken, of hij hoorde dat zij het water verlieten en op het bebouwde veld kwamen.
‘Zie je wat, Bram?’ riep de achterste neger, toen de eerste bleef staan.
‘Neen, ik zie niets. Kom, loop naast mij, dan gaan
| |
| |
we een beetje links. Ik meen, dat we naar die kant het licht het eerst gezien hebben.’
‘Ja, daar ben ik zeker van. 't Was links van ons pad door het moeras.’
Naar links gingen ze! En daar zat juist Peter tussen het koren verstopt. Het deed hem veel pleizier, dat ze die kant opkwamen.
Heel langzaam liepen ze voort, langs de kant van het bebouwde veld. Peter zat slechts een klein eindje van die kant verwijderd. Met een kloppend hart hoorde hij hen naderen. Nog een paar stappen, en hij kon een van de twee bij het been grijpen.
‘Er is hier niets te zien en we kunnen wel weerom gaan,’ zei Jack.
Doch nauwelijks had hij de woorden uitgesproken, of hij voelde zich bij het been grijpen. Met een kreet van schrik keek hij toe, en daar zag hij iets wits tussen het koren! En hij zag ook weer vuur. En die witte gedaante hing hem aan het been!
‘O Bram, o Bram! Help, help! Hij heeft mij gegrepen! Help, hij zit in het koren!’
Maar Bram liep schreeuwende en gillende heen, zo hard als zijn benen maar lopen wilden. De arme dwaas scheen van schrik niet eens te zien waar hij liep. Zo kwam het, dat hij het verborgen voetpad voorbij liep en in het moeras terecht kwam. Bijna tot aan het lijf zonk hij er in, zodat hij niet verder kon.
Peter zag dit en hij was er blij om. Anders vreesde hij, dat de neger naar het kamp zou lopen en dat er dan misschien heel veel negers naar buiten zouden komen, en daar was hij niet op gesteld. Wel wist hij, dat alle negers zeer vreesachtig zijn, maar toch, men kon het niet weten. Er kon wel eens een van hen zo vrijpostig zijn, dat hij de ‘witte geest’ eens wat nauwkeuriger ging bekijken. Het was tenminste wel waarschijnlijk, dat hun hoofdman Codjo wat meer moed had.
Nu Bram niet naar het kamp kon lopen, had hij daarvoor
| |
| |
niet te vrezen, en had hij tijd genoeg, om uit te voeren, wat hij zich voorgenomen had.
Jack was dadelijk op de grond gevallen, toen Peter hem eens ferm aan het been trok. De man was verschrikkelijk angstig. Dit bleek wel uit de vreemde klanken, welke hij uitstootte.
‘Stil Jack, jij neger!’ bromde Peter met een vervaarlijke stem.
‘Ik ben Jack niet! Ik ben Bram! Jack is weggelopen! O, o, o! Jack is weggelopen en ik ben Bram. O, o, o! Jack is een schelm en deugniet! En die is weggelopen! O, o, o! De arme Bram is bij ongeluk gegrepen, en Jack had het juist verdiend. O, o, o!’ Zo jammerde de man.
‘Als je Jack wilt hebben, laat mij dan los! Ik zal je hem wel brengen! O, laat mij dan gauw los! Ik ben Bram en Jack is gauw weggelopen, omdat hij een schelm is! O, o, o! En nu moet ik het ontgelden! O, o, o!’
Peter wist heel goed, dat de man loog, want straks had hij zelf de weglopende neger nageroepen: ‘O Bram, o Bram, help mij!’ Ook begreep de gewaande geest wel waarom deze Jack zo loog. Hij scheen te denken, dat het op Jack alleen gemunt was, en nu wilde hij het doen voorkomen, alsof hier een vergissing in het spel was. Bij al zijn angst verloochende hij dus zijn schelmse aard niet.
‘Zwijg zeg ik je, Jack!’ snauwde Peter weer, en meteen richtte hij zich een beetje op en greep hem bij zijn kroeshaar.
‘O, o, o! Ja, ik ben al stil! Zo stil als een dode hond! O, o, o! Ik zal niets meer zeggen! Arme Bram, die ik ben!’
Bij al zijn beloften van stilzwijgen, zou hij misschien maar met babbelen en jammeren voortgegaan zijn, als Peter er geen eind aan gemaakt had. Hij sloeg hem zo hard tegen het hoofd, dat hij opeens zich stil hield, en voorover ging liggen, alsof hij vreesde, de ‘witte geest’ te zien.
‘Kom,’ zei Peter toen, ‘nu ben je stil, is 't niet?’
Hij gaf geen antwoord.
‘Geef antwoord, neger! Je moet stil wezen, maar als ik je vraag, zul je antwoorden. Hoor je dat?’
| |
| |
‘Ja,’ zei Jack op bevreesde toon.
‘Goed! Blijf dan zo liggen, want ik wil je gezicht niet zien! En geef antwoord op mijn vragen. Zul je dat doen?’
‘Ja, o ja, o, o, o! Ik arme Bram!’
‘Wat zeg je daar! Pas op, hoor, probeer niet meer, mij te bedriegen.’
‘Neen, geen woord meer zal ik zeggen!’
‘Je kunt verschrikkelijk liegen, is 't niet Jack?’
‘O ja. Ik lieg bijna alles, wat ik zeg.’
‘Kun je ook de waarheid zeggen?’
‘Ja, de zuivere waarheid.’
‘Goed, laten we zien! Hoe heet je?’
‘Ik heet Jack.’
‘Goed geantwoord. Ik zie, dat je toch nog de waarheid kunt zeggen, want je heet Jack. En zoeven heb je gelogen, is 't niet?’
‘Alles gelogen! Van schrik en bij ongeluk!’
‘Pas op hoor! Lieg nu geen woord meer. Hoe heet de neger, die weggelopen is?’
‘Dat is Bram! O, die Bram!’
Bram zat op korte afstand van hen in het moeras, en kon alles verstaan, maar hij hield zich doodstil, opdat de ‘witte geest’ zijn tegenwoordigheid niet zou merken, want hij wilde veel liever tot aan de morgen in het moeras zitten, dan in de handen van het spook vallen.
Peter wist heel goed, dat hij in de nabijheid zat en wilde hem eens laten horen, dat ook hij zwijgen moest. Daarom zei hij tot Jack: ‘Bram meent, dat hij mij ontkomen kan. Maar ik weet wel, waar hij zit. En als hij het minste geluid maakt, zal ik hem aan de haren uit het moeras optrekken. En dan wee hem!’
De arme Bram zuchtte diep, toen hij deze woorden hoorde, en als men hem had kunnen zien, zou men bijna hebben moeten lachen om de manier, waarop hij zijn ogen deed rollen van vrees.
‘Waarom ben je hier gekomen, Jack?’ zo vroeg Peter verder.
| |
| |
‘Dat is de schuld van Bram! Bram moest gegrepen wezen’.
‘Is dat een antwoord op mijn vraag?’
‘O neen! Ik vergiste mij. Ik ben een slechte neger! Een slecht schepsel!’
‘Geef dan een beter antwoord! Waarom ben je hier gekomen, Jack?’
‘Wij waren nieuwsgierig en wilden eens kijken.’
‘Wat wilde je zien?’
‘Waar u gebleven was! O, wat waren wij domme negers, Bram en ik!’
‘Wilde je mij dan zo graag zien?‘
‘O neen, o neen! Maar wij zijn zo dom, Bram en ik allebei!’
‘Zeg, Jack, waar is Codjo?’
‘Codjo? Welke Codjo bedoelt u?’
‘Antwoord, zeg ik je, of....!’
‘O ja, ik antwoord al, Codjo is bij een hele boel negers!’
‘Wacht, schelm, spot je met mij? Dat zal je berouwen!’ riep Peter op zeer boosaardige toon, en hij greep de man weer bij het haar, alsof hij hem wilde opnemen.
De arme Jack was werkelijk in een moeilijke positie. Codjo had op straffe des doods geboden aan al zijn volk, om nooit en nergens en aan niemand en onder geen enkel voorwendsel iets te vertellen, van wat er in het kamp voorviel. Zelfs de minst beduidende omstandigheid mocht niet verteld worden. Jack wist dit en hij vreesde voor Codjo bijna even erg als voor deze ‘witte geest.’ Vandaar dat hij zulk een vreemd antwoord gaf. En daarmee was de ‘geest’ nu niet tevreden! Ach, wat zou hij doen?
‘Dat mag ik niet zeggen!’ zei hij eindelijk.
‘Waarom niet?’
‘Codjo heeft het verboden!’
‘Ziezo, nu spreek je weer de waarheid. Maar wie heb je meer te vrezen, Codjo of mij? Zeg, jij neger!’
‘O, ik ben zo bang voor u! Veel meer dan voor Codjo!’
‘Antwoord mij dan!’
| |
| |
‘Maar Codjo mag het niet weten!’
‘Antwoord! Neger!’ Bij deze woorden sloeg Peter weer de hand aan Jacks haar en maakte een dreigende beweging.
‘O, o, o! Codjo is in het kamp! O, doe mij niets! Hij is in het kamp!’
‘Gaat hij niet graag een paar dagen uit?’
‘Neen, hij is pas weggeweest. En nu is hij ziek.’
‘Erg ziek?’
‘Neen, een beetje maar. Maar nu zal hij toch niet kunnen uitgaan.’
‘Ken je alle mensen in het kamp, Jack?’
‘Zeker! Allen! Daar is Bram, daar is Jim, daar is Dick, daar is....’
De arme dwaas wilde, zo het schijnt, de namen van alle kampbewoners opnoemen, maar Peter belette het door te zeggen: ‘Ho maar! Ken je ook de Indiaanse vrouw, die in het kamp is?’
‘Welke Indiaanse vrouw?’
‘Je verstaat mij, is 't niet?’
‘Ja, ik ken haar!’
‘Leeft zij dus nog?’
‘Ja, of ze nog leeft! Waarom zou ze niet?’
‘Is zij gezond?’
‘Zo gezond als ik zelf.’
‘Waar is zij in het kamp?’
‘In haar hut.’
‘Is ze alleen in een hut?’
‘Ja, helemaal alleen.’
‘Waarom alleen?’
‘Niemand wil bij haar wezen.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat zij een geest heeft ingeslikt.’
Peter moest bijna lachen om deze vreemde voorstelling.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Peter verder.
‘Omdat Codjo het zegt. Hoe zou ik, domme en slechte neger het anders weten!’
‘Waarom zegt Codjo het dan?’
| |
| |
‘Omdat zij zo vreemd en zo raar doet.’
‘Hoe doet zij dan?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Weet je dat niet?’
‘Neen, nu weet ik niet meer. Ik ben veel te dom om nog wat te weten.’
‘Dat is ongelukkig voor je!’ zei Peter, en meteen greep hij Jack bij het haar en trok zijn hoofd een heel eind omhoog. Nu werd het Jack te erg, en hij begon op angstige toon te roepen: ‘O, laat mij los! O, arme domme Jack, die ik ben! Laat mij los, ik zal je alles zeggen.’
‘Je hebt dus weer gelogen?’ riep Peter op schrikwekkende toon, terwijl hij de bevreesde Jack weer op de grond liet ploffen.
‘O ja, ik heb gelogen! Gelogen heb ik, deugniet die ik ben! Ik ben een schelm! Het kwam bij ongeluk, omdat ik zo'n ellendig stuk neger ben.’
‘Weet je dan nu, wat ik je vroeg?’
‘O ja, ik weet het! Maar ik had liever, dat u Bram ook eens ging vragen, Bram is ook zoo'n schelm, nog erger dan ik.’
Als Peter zelf geen neger geweest was en de gewoonten der negers niet gekend had, zou hij stellig hebben moeten lachen om deze dwaze praatjes. Dit was nu niet het geval, maar hij ging door met vragen.
‘Pas op hoor! Ik vraag nu aan jou! Bram zal ik straks wel vinden!’
Deze laatste woorden sprak Peter zeer luid, om ook Bram nog eens wat schrik aan te jagen. De arme schelm zweette van angst en deed alle mogelijke pogingen om uit het moeras te komen, doch alles was vruchteloos.
‘O, die arme Bram, wat heb ik een medelijden met hem!’ huichelde Jack nu. ‘Maar 't is mijn schuld niet, dat u hem wilt grijpen.’
‘Zwijg daarover en antwoord op mijn vraag, hoe de Indiaanse vrouw doet.’
O, zij doet zo vreemd! Ik weet er niet meer van, maar
| |
| |
ik zal 't u wel vertellen. Zij schreeuwt zo raar. Allerlei vreemde geluiden maakt zij en zij roept aan een kind en zij verbeeldt zich soms, dat zij een kind bij zich heeft.
‘Wil zij wel in het kamp blijven?’
‘Toen die domme negers haar eerst gebracht hadden, wou zij met alle geweld weer weg.’
‘Welke domme negers?’
‘Zo'n oude Christiaan en nog zo'n andere schelm! Grote booswichten, dat zeg ik u!’
Nu moest Peter toch een weinig glimlachen.
‘En wil ze nu wel in het kamp blijven?’
‘Zeker, dat hebben wij haar geleerd.’
‘Hoe heb je haar dat geleerd?’
‘Wij hebben haar vastgebonden en geslagen en geschopt, dat zij het niet gauw vergeten zal.’
‘Heb jij dat ook meegedaan?’
‘O neen, dat heeft Bram gedaan. De arme Jack is daarin geheel onschuldig.’
‘Waarom heeft Codjo haar niet om het leven gebracht?’
‘Omdat hij Codjo is. En hij is ook een neger.’
‘Zul je de waarheid zeggen?’
‘O ja, o ja! Doe mij niets. Ik zal alleen de waarheid zeggen. Codjo let op haar geschreeuw en daaruit kan Codjo verstaan, wat de boze geest in haar spreekt. En als wij hem eens bedriegen, dan weet hij het door haar geschreeuw. En nu durven wij hem niet bedriegen.’
‘Zo! Ik merk, dat Codjo je allen bedriegt.’
‘Ach ja, wij zijn allen zulke domme negers.’
‘Hoor eens, Jack, Codjo moest die vrouw loslaten.’
‘Ach ja, dat moest hij! Dat zegt domme Jack ook. U moest dat zelf aan Codjo gaan zeggen!’
‘Dat is geen domme zet van je!’ dacht Peter, maar hij het niets blijken.
‘Je zult haar loslaten, Jack. Hoor je?’
‘O ja, ik hoor! Ik wou, dat ik niet horen kon!’
‘Waarom zeg je dat?’
‘Ik kan haar niet loslaten.’
| |
| |
‘O, jij domme neger! Weet je niet eens, dat je haar wel los kunt laten?’
‘Daar is de arme Jack veel te dom voor! Och die arme Jack! U moest het aan Bram zeggen, Bram is niet dom! Helemaal niet! Bram kan haar wel loslaten!’
‘Neen, Bram niet! Jij zult het doen!’
‘O, o, o! Ik kan niet, ik kan niet!’
‘Wil je dan, dat ik je weghaal?’
‘O neen, o neen! Waar zou de arme Jack blijven, als u hem meenam?’
‘Je weet immers, in welke hut zij opgesloten is?’
‘Ja, dat weet ik, arme domkop.’
‘Kun je haar er dan niet stilletjes bij nacht uithalen?’
‘Als Oodjo dat eens zag! O, o, o! Wat zou mij dan overkomen.’
‘Jij zorgt maar, dat Codjo het niet merkt. De schelm slaapt immers 's nachts?’
‘Dat denk ik wel.’
‘Ben je bang, dat de vrouw schreeuwen zal, als je haar uit de hut haalt? Stop haar dan een prop in de mond en breng haar stilletjes weg.’
‘Neen, schreeuwen zal zij niet.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Omdat ze niet meer schreeuwen wil.’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’
‘Zij is helemaal anders dan eerst. Eerst riep zij nacht en dag, dat het door het hele kamp klonk. Maar in de laatste tijd is zij stil.’
‘Wacht, schelm, dan heb je straks gelogen. Je zei immers, dat zij nog zulke vreemde geluiden maakt?’
‘Ach ja, ik zie, dat ik alweer gelogen heb. Dat komt er van, dat ik zo'n domme neger ben.’
‘Zij schreeuwt dus nu niet meer?’
‘Neen, zij spreekt net als een gewoon mens.’
‘Hoe komt het, dat zij zo veranderd is?’
‘Dat weet ik niet! O neen, neem het mij niet kwalijk, maar dat weet ik niet. Zij zegt zelf, dat zij beter geworden is!’
| |
| |
‘Beter geworden? Wat bedoel je?’
‘Dat er geen boze geest meer in haar zit. En nu wil zij zo graag uit ons kamp, maar dat mag niet. Zij zegt, dat zij een man heeft en dat zij naar hem wil gaan.’
‘En Codjo wil haar niet laten gaan?’
‘Neen, Codjo wil haar in het kamp houden, om haar schreeuwen.’
‘O, jij lelijke neger! Nu zeg je weer, dat zij nog schreeuwt!’
‘O, word niet boos op mij, want ik zeg de waarheid. Ach, als Codjo eens wist, dat ik zo de waarheid zeg.’
‘Maar, ellendige Jack, hoe kan dat waarheid wezen?’
‘Zij schreeuwt uit zichzelf niet meer, maar als Codjo geluiden van haar wil horen, maken wij haar aan 't schreeuwen.’
‘Hoe doe je dat?’
‘Wij slaan haar met een stok op de blote rug, en dan jammert zij, dat wij allen er om lachen. Als ik niet zo'n neger was, zou ik er niet om lachen. Stellig niet!’
‘En waarom wil Codjo dat geschreeuw horen?’
‘Daar kan hij uit verstaan, wie van ons hem bedrogen heeft. Ach, wat is het dan treurig met de arme Jack!’
‘Ja, ja, je zult wel heel vaak een schelmenstuk uithalen.’
‘Bijna elke dag! Ach, wat is het treurig met mij! Maar wat zal ik er aan doen?’
‘Die vrouw is dus nu stil, zeg je, nietwaar? En zij wil graag uit je handen verlost worden?’
‘O, zo graag.’
‘Des te beter! Dan gaat het immers des te gemakkelijker! Je fluistert haar maar in, dat je haar uit het kamp wilt brengen, dan zal zij gewillig met je gaan.’
‘Dat kan ik, domme neger, niet tegenspreken.’
Bij deze woorden richtte Jack zijn hoofd een weinig op, alsof hij de gewaande boze geest eens een weinig nauwkeuriger wilde opnemen, maar nauwelijks zag hij het licht van de fles, die Peter steeds dicht bij zijn mond hield, of de man liet zich haastig weer op de grond vallen. Ten overvloede bedekte hij zijn ogen met de handen. Peter
| |
| |
maakte hieruit met genoegen op, dat de arme Jack nog geheel van vrees vervuld was.
‘Je hebt dus nu geen bezwaar meer, Jack?’ vroeg hij verder.
‘Ach, het is zo treurig met mij! Ik heb nog al bezwaar!’
‘Wat dan?’
‘Waar moet ik de rode vrouw brengen?’
‘Je laat haar maar stilletjes uit de poort of hoe je dat ding noemt.’
‘En dan?’
‘Dan ben je er af. Ik zal voor het overige zorgen.’
‘Weet u dan, waar de poort is?’
‘Vraag mij niets, ellendige deugniet, of ik zal je!’
‘O neen, ik vraag niets meer!’
‘En nu opgepast hoor, zwarte Jack! De volgende nacht om deze tijd zorg je, dat zij uit de poort komt! Heb je het verstaan?’
‘O ja, ik zal alles doen wat u zegt!’
‘Nog iets! Je moogt Bram te hulp nemen, maar er overigens met niemand over spreken. Zul je?’
‘Ik zal het doen! O zeker, doe ik het!’
‘Zorg er voor, dat alles nauwkeurig uitgevoerd wordt. Anders haal ik je.’
‘U zult zien, dat domme Jack het doet.’
‘En als die ellendige Bram je niet helpen wil of er niet over zwijgen kan, dan zal ik hem ook vinden!’
Deze woorden werden weer zeer luid en op schrikwekkende toon gesproken, opdat Bram ze goed zou verstaan.
‘Het was toch veel beter, dat u de vrouw zelf ging halen. Dat kost u toch geen moeite, als ik het zeggen mag.’
Zulk een woord had Peter niet verwacht. Hij kwam een ogenblik er door in de war, want er kon wel eens meer achter die opmerking zitten, dan Jack liet blijken. Als hij, Peter, de domme Jack kon opnemen en met hem door de lucht vliegen, zoals hij zei, waarom kon hij dan ook die vrouw niet weghalen? Niet onmogelijk achtte hij het, dat
| |
| |
Jack deze woorden gezegd had, omdat hij aan de macht van de gewaande geest twijfelde. In dat geval had hij, dat moest Peter zichzelf bekennen, geen domme zet gedaan. Om nu het geloof aan zijn macht te handhaven, riep hij uit: ‘Wel, jij brutale snaak, moet je mij de wet stellen? Wacht, ik zal je!’
Meteen nam hij zijn slachtoffer bij de arm en slingerde hem met krachtige hand een heel eind ver over het veld, waar de arme Jack jammerend in het koren neerplofte. Peter was van een grote en bijzonder krachtige gestalte, terwijl Jack niet bijzonder fors gebouwd was.
‘Zie je nu, valse neger, dat ik met je kan doen, wat ik wil?’ zei hij, terwijl hij naar Jack toeging, die van schrik stil bleef liggen.
‘O ja! O ja! U kunt de arme Jack verpletteren! Au, au, wat heb ik mij bezeerd! Laat mij toch liggen en doe mij niets!’
‘Begrijp je nu, dat je mij te gehoorzamen hebt? En dat ik geen praatjes van je wil horen?’
‘Zeker, zeker! Jack begrijpt! Voor tien jaar begreep ik het al!’
‘Pas op! Geen onzin meer of....!’
‘Hoor Bram eens lachen! O, die Bram is zo'n schelm! Hij lacht u uit! Hoor maar! O, wat zal Bram krijgen! Daar ben ik blij om!’
Het was niet waar, dat Bram lachte. De arme schelm dacht aan heel iets anders dan lachen, maar Jack zei het maar in de hoop, dat de geest hem dan zou loslaten, om zich op Bram te werpen. Peter begreep dit dadelijk en zei: ‘Zwijg over Bram! Meen je, dat je mij bedriegen kunt?’
‘O, ik zwijg al! Zo stil ben ik als een dode hond!’
‘Hoor, wat ik je nog te zeggen heb. Ik ga nu naar Bram. Je blijft hier liggen, versta je?’
‘Zeker, zeker! Ik blijf stil liggen!’
‘Als je het waagt, je te verroeren of op te staan, dan grijp ik je terstond weer bij het haar! En dan is 't uit met je! Begrepen?’
| |
| |
‘Zeker, zeker! O zo best begrepen! Au, au, wat een pijn heeft arme Jack aan zijn rechterbeen!’
Peter verbet hem nu. Het was zijn voornemen, Bram uit het moeras te helpen. Meteen had hij nu gelegenheid, om Jack op de proef te stellen, of deze hem wel onvoorwaardelijk gehoorzaamde, ook als hij niet meer in zijn onmiddellijke nabijheid was.
Langzaam ging hij heen en Jack bleef stil liggen. De schrik zat er dus goed in. Toch was de dwaze neger blij, dat hij nu rust had. In het eerst durfde hij zelfs niet opzien, maar toen hij dacht, dat de plaaggeest zich tamelijk ver verwijderd had, waagde hij het, zijn hoofd een beetje op te steken.
Peter was toen weer boven het moeras. Hij had namelijk de horden weer aan de voeten gebonden. Aan het licht, dat van hem uitstraalde, kon Jack zien, waar hij was.
‘Waarlijk, hij kan toch vliegen! Zie, daar zweeft hij weer over het moeras, waarop hij toch niet kan lopen. Hij zou er in zakken, al was hij ook honderdmaal een geest. Er in zakken! Dat zou ik willen! Ha, dan zou ik hem uitlachen! Bram en hij naast elkaar! Dat zou een mooi gezicht zijn! Ach, die Bram! Wat zal hij zuur kijken, als de geest bij hem komt! Brammetje, Brammetje, je weglopen heeft je niets geholpen. Waarom was je ook zo dom, dat je in het moeras liep! Weglopen, ja, dat zou ik ook wel willen. Ik ben er slecht genoeg toe, om het te doen. Zal ik het wagen? Misschien zou hij het niet dadelijk zien. Maar hij zag ook, dat Bram in het moeras zat. En hij wist ook, hoe Bram en ik heetten. 't Is toch machtig gemakkelijk, zo alles te kunnen doen, en zo te kunnen vliegen. 'k Wou, dat ik ook vliegen kon! Au, daar hoor ik Bram al kermen! Hij heeft hem al te pakken! 'k Blijf stil liggen, hoor! 'k Wil niet graag weer in zijn knuisten terecht komen. O wee, wat smeet hij mij hoog in de lucht. 'k Was bang, dat ik helemaal niet weerom kwam! Stil, Jack, zeg niks meer, luister liever, hoe het met Bram gaat, en blijf stil liggen. Wat heb je ook aan dat gerammel tegen je zelf!’
| |
| |
Zo mompelde en prevelde de man, terwijl Peter zijn makker opzocht.
‘Zo, zit jij hier, schelm?’ bromde hij, terwijl hij Bram van achteren naderde. Hij kwam met opzet van achteren, opdat Bram, die zich niet kon omdraaien, niet zou zien, hoe hij zich eigenlijk over de drassige vlakte bewoog.
Bram gaf geen antwoord op deze onheilspellende woorden. De arme man had het erg benauwd.
‘Waarom ben je weggelopen?’ vroeg Peter verder.
‘Ach ja, ik ben weggelopen, omdat ik u vreesde, en omdat ik zo dom ben,’ antwoordde Bram nu terwijl hij de handen vouwde en smekend ophief, alsof hij vergeving vroeg.
‘Zo, ben je ook al dom evenals Jack! Ben je ook een bedrieger?’
‘O ja, 't is vreselijk met mij! Ach, ach, ik wou, dat ik hier niet gekomen was.’
‘Ben je bang voor mij?’
‘Veel erger nog dan Jack.’
‘Wil je alles doen, wat ik zeg?’
‘O ja, wel tienmaal zoveel.’
‘Ik heb aan Jack gezegd, wat je samen moet doen. Hij zal je dat vertellen. Zorg, dat het nauwkeurig uitkomt. Zul je?’
‘O ja, alles wat u zegt.’
‘Als er iets aan ontbreekt, dan....!’
Bij deze woorden verborg Peter opeens de lichtende fles onder de koehuid, zodat het helemaal duister om hen heen was. Achter de angstige Bram staande, greep hij deze bij beide armen en met een krachtige ruk trok hij hem uit het moeras, beurde hem omhoog en gooide hem van zich juist op het voetpad, dat in de nabijheid onder water stond. Hij deed dit, om ook bij Bram de schrik er goed in te brengen.
De verschrikte neger wist eerst niet, wat er wel gebeurde, maar toen hij eindelijk gevoelde, dat hij in het water lag en vaste grond onder zich had, wilde hij haastig opstaan en weglopen.
| |
| |
‘Blijf liggen!’ riep Peter, en terstond gehoorzaamde Bram. Hij legde zich op de knieën, zodat hij met het hoofd en de borst boven het water uitstak.
‘Blijf liggen, totdat Jack bij je komt,’ riep Peter. ‘Zul je?’
‘O ja.’
Peter keerde zich nu weer tot Jack en stelde alzo de gehoorzaamheid van Bram ook op de proef.
‘Jack, waar ben je?’ riep hij, terwijl hij naar hem toeging.
‘Hier ben ik! O, o, o! Hier ligt de arme Jack nog! Hij heeft al de tijd doodstil gelegen en zijn hoofd niet eens opgestoken en geen woord gesproken! Ach, wat is Bram er gemakkelijk afgekomen.’
‘Zwijg, man!’ riep Peter, terwijl hij bij Jack ging staan.
‘Sta nu op! Dadelijk.’
Jack stond in een ogenblik op.
‘Je hoofd voorover! Kijk naar de grond!’ Jack deed het.
‘En nu naar het kamp! Vooruit! Gauw! Bram ligt op het voetpad op je te wachten. Neem hem mee! En denk aan wat ik je gezegd heb! Als je niet hard loopt, zal ik je vinden!’
Hierna maakte Peter zulk een dreigend geluid, dat de arme Jack er wel kippevel van moest krijgen. Of hij ook lopen kon! O, wat maakte hij benen! Peter spoog hem, om de schrik nog groter te maken, nog enige vuurvonken na, of om naar waarheid te spreken, liet hij weer enige lichtkevers uit de fles.
Een ogenblik bleef hij staan om te horen, hoe het afliep. Jack liep gelukkig niet in het moeras, maar was in een ogenblik bij Bram en daarna liepen beiden achter elkaar zo hard als zij konden, in de richting van het kamp.
Toen zij ver genoeg weg waren, ging hij ook weg. Spoedig bereikte hij het bos, waar de Indianen in gespannen verwachting stonden. Peter had hen lang laten wachten. Wat hij uitgevoerd had, hadden zij vanwege de afstand niet
| |
| |
kunnen nagaan. Alleen hadden ze aan het licht, dat hij bij zich droeg, zo ongeveer kunnen zien, waar hij zich telkens bevond.
Dat ze Peter met vragen bestormden, laat zich begrijpen. Het duurde dan ook niet lang of zij wisten alles. Mozes kon op verre na niet alles, wat Peter gedaan had, goedkeuren, maar het bleek onmogelijk, dit de goedwillige neger aan het verstand te brengen. Deze had zelf veel schik over de afloop en lachte niet weinig om de angst, die Jack en Bram getoond hadden.
Ze gingen nu naar de plaats, waar Christiaan aan de boom zat vastgebonden. Voor deze was het een hard gelag, daar alles te moeten aanhoren, wat er over de zaak gesproken werd, zonder er iets tegen te kunnen doen. Dat hij Peter, die Peter, waarop hij nu niet de minste invloed meer had, van ganser harte haatte en verfoeide, behoeft niet gezegd te worden.
De drie Indianen vernamen van Peter met verontwaardiging, hoe de vrouw, die hun allen zo na aan het hart lag, in het kamp was en nog werd mishandeld, en ze konden nauwelijks de tijd afwachten, dat zij hiervan bevrijd zou worden, altijd indien de poging van Peter slaagde.
Maar ook was het hun tot grote vreugde, toen zij hoorden, dat zij beter was geworden, indien Jack tenminste hierin de waarheid gezegd had. O, hoe klopten hun harten van hoop en vrees tegelijk! Van hoop, als ze zich voorstelden, dat zij binnen vier en twintig uren met haar zegevierend weg zouden gaan, verlost uit de handen der onmenselijke Marronnegers, en dat ze dan met hen zou praten, niet als een waanzinnige, maar als iemand, die wel bij zijn zinnen is. De man zou zijn vrouw terug ontvangen en de zonen hun moeder! O, het hart moest hun wel van weelde zwellen, als zij er goed aan dachten! En wie zal zeggen, welk gevoel vooral Mozes' borst deed gloeien? Hij had zijn moeder nooit gezien, althans niet met bewustheid. Hij wist niet, wat het is, een moeder te bezitten, maar zijn
| |
| |
gevoel zeide hem, dat het iets onbeschrijfelijk heerlijks moest zijn. En o, als hij het eens mocht beleven, dat die moeder haar knieën leerde buigen voor de Heiland, wat zou dat een onuitsprekelijk voorrecht zijn!
Maar ook bekroop de vrees somtijds hun harten. Wie waarborgde het hun, dat alles zo zou gaan, als Peter zich voorstelde? Hoe licht was het mogelijk, dat door de een of andere omstandigheid het hele ontwerp in duigen viel. De babbelachtige negers behoefden zich slechts één woord te laten ontvallen, dat door Codjo kon opgevangen worden, dan zou deze wel zorgen, dat alles voor hen verkeerd afliep. En het was zeker geen te ver gedreven bezorgdheid, dat ze daaraan dachten. Geen wonder, dat ze allen verlangden, dat de tijd, die hen nu nog scheidde van het uur der beslissing, spoedig voorbij mocht gaan. Geen wonder ook, dat Mozes dikwijls in stilte tot de Heere riep. Dit gaf hem ook telkens weer hoop en goede moed.
|
|