| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Geruime tijd hield Mozes zich stil. Eindelijk echter waagde hij het, hem aan te spreken.
‘Wat mankeert er aan, goede man? Waarom ben je zo treurig?’ vroeg hij.
Toen richtte de Indiaan zich op, keek hem een ogenblik aan en zei toen: ‘Alles is verloren! Ach, ze hebben allen doodgeslagen! Mijn zoon, waar is hij? Mijn dochter, is zij met door de ellendigen doodgeslagen? Niets, niets heb ik meer. Al mijn bekenden en vrienden zijn weg! Slechts mijn tent hebben ze mij gelaten!’
‘Is dit uw tent?’ vroeg Mozes belangstellend.
‘Ja, dit is mijn tent. Maar hoe zal ik hier nog kunnen rusten, nu allen weg zijn? Ach, hadden ze mij ook maar doodgeslagen!’
Toen begon hij opnieuw te schreien en Mozes schreide weer met hem.
‘Zou je mij niet kunnen vertellen, wat hier gebeurd is?’ zo begon de knaap na enige tijd opnieuw.
‘Weet je dat dan niet?’ vroeg de man verwonderd, terwijl hij Mozes opnieuw aankeek.
‘Neen, ik ben hier een vreemdeling. Ik kwam hierheen om een nachtverblijf te zoeken, in de mening, dat ik hier een ongestoord kamp zou vinden.’
‘Ben je dan van onze vijanden?’
Bij deze woorden zette de man een gezicht en toonde hij gebaren, die schenen te zeggen, dat hij grote lust had de jongen zijn wraakgierigheid te laten voelen.
‘Neen, ik ben je vijand niet. Dan zou ik je immers niet gered hebben?’
| |
| |
‘Heb je mij gered?’ vroeg de man verwonderd en hij nam Mozes met alle aandacht op, alsof hij wilde zeggen: ‘Zou zulk een knaap mij hebben kunnen redden?’
‘Zeker, vriend. Ik wou hier nachtverblijf zoeken, maar ach! ik vond hier alles verwoest en heel wat lijken lagen op de grond. Toen ik je vond, meende ik eerst, dat er geen leven in je was, maar weldra merkte ik tot mijn blijdschap, dat je alleen maar bedelmd was.’
‘O ja!’ riep de Indiaan plotseling uit met een zonderlinge uitdrukking in zijn gelaat, ‘nu herinner ik mij, wat mij overkomen is. Onze vijanden overvielen ons met grote overmacht. Allen grepen wij naar onze wapenen en wij verdedigden ons zo goed wij konden. Zelfs onze vrouwen, onze jongens en meisjes vochten mee. Maar wat hielp het ons? Als wij één der aanvallers neersloegen, kwamen er tien voor in de plaats. Mijn dochter vonden ze in de tent, hier’ - en hij wees Mozes de plaats aan - ‘hier in deze hoek zat zij, toen een der vijanden haar vond en met zijn knots trof. Zij had nog zoveel kracht, dat zij naar buiten kon lopen. Wat er van haar geworden is, weet ik met.
Ik heb ze niet weer gezien, want in woede vloog ik op de aanvaller los, die haar geslagen had. Ik weet, dat ik hem gedood heb, maar nauwelijks had ik dit gedaan, of ik viel op de grond. Een andere vijand had mij met zijn zware knots geslagen. Wat er verder met mij gebeurd is weet ik niet.’
‘Dat zal ik je zeggen,’ zo begon nu Mozes, ‘ik vond je en sleepte je in een tent. Daar bleef ik bij je en ik heb al het mogelijke gedaan om je bij te brengen, maar het gelukte niet. Was ik niet bij je gebleven, je zou zeker door de wilde zwijnen verscheurd zijn, want die kwamen, zodra de nacht inviel, hierheen. Ik heb ze nog afgeweerd, zolang ik kon. Maar eindelijk kon ik niet meer, en toen heeft Jezus jou en mij beiden op wonderlijke wijze gered.’
‘Wie heeft ons gered?’ vroeg de Indiaan verbaasd.
‘De God der blanken!’ zei Mozes, die begreep, dat hij
| |
| |
op deze wijze de man het best kon duidelijk maken, wat hij bedoelde.
‘Zo! De God der blanken! Ja, ik heb wel eens gehoord, dat Hij zeer machtig is. Hoe heeft Hij ons dan gered?’
‘Ik riep tot Hem om hulp en toen heeft Hij geholpen. Er kwam juist een hevig onweer opzetten en die God heeft toen de tent, waarin wij waren en waarin de wilde zwijnen reeds doordrongen, door een bliksemstraal in brand gestoken. Ook heeft diezelfde bliksemstraal een paar zwijnen gedood. De andere dieren vlogen verschrikt weg. Het verbranden van de tent werd onze redding, want voor vuur zijn ze bang. En, hoe het kwam weet ik niet, maar jij sprong plotseling op en ging naar buiten.’
‘Ik weet ook niet hoe het kwam,’ zei de Indiaan, ‘maar ik voelde plotseling een hevige schok door mijn hele lichaam en ik sprong op. Meer kan ik er niet van zeggen.’
‘Dat heeft de God der blanken ook gedaan,’ vervolgde Mozes. ‘O, wat heeft Hij goed voor ons gezorgd. Was dit niet met je gebeurd, hoe zou ik je zo gauw naar buiten hebben kunnen krijgen? De tent stond toch binnen een paar ogenblikken helemaal in brand. En wat er verder gebeurd is, weet je.’
‘Is dat alles waar, jongen?’
‘Waarom wil je het niet geloven?’
‘Wel, ik begrijp niet, waarom je jezelf in gevaar zoudt brengen, om mij te redden.’
‘Dat deed ik, omdat ik je liefheb, goede man.’
‘Heb je mij lief? Hoe komt dat? Ken je mij dan?’
‘Ik ken je niet, maar ik heb je lief!’
‘Heb ik je misschien eens geholpen zonder dat ik het weet?’
‘Ik geloof, dat ik je nooit eerder gezien heb.’
‘En toch heb je mij lief? Zonderling is het! Je bent een vreemde jongen. Maar 't is goed, jongen, ik wil je ook liefhebben, hoor!’
Bij deze woorden greep de Indiaan hem bij de handen en drukte deze recht hartelijk in de zijne. Op deze wijze
| |
| |
toonde hij zijn dankbaarheid. Mozes was er zeer door getroffen en voelde zich erg gelukkig.
‘Maar,’ zo begon de Indiaan spoedig weer, ‘de God der blanken heeft ons ook gered, naar je zegt. Waarom heeft Hij dat gedaan? Hij kan mij toch niet liefhebben!’
‘Ja, goede vriend, die God heeft je heel lief, Hij is de enige God, die er is en Hij wil de arme Indianen graag gelukkig maken.’
‘Dat is vreemd!’ zei de Indiaan, die zijn hoofd schudde, alsof het hem moeilijk viel, dit te geloven. ‘Hoe wist Hij, dat jij en ik hier in gevaar waren?’
‘Hij is overal, goede vriend, en Hij ziet alles. En ik heb ook tot Hem geroepen en Hij heeft het gehoord, want Zijn oren zijn altijd open, als ongelukkigen tot Hem roepen.’
‘Wat zeg je, is Hij overal?’ vroeg de Indiaan verwonderd.
‘Ja, overal. Je kunt geen plaats uitdenken, waar Hij niet is.’
‘Is Hij niet alleen bij de blanken?’
‘Neen, overal! Ook bij de Indianen.’
‘Hoe is het mogelijk!’ zei de man, terwijl hij de hand aan het hoofd bracht en een peinzende houding aannam.
Geruime tijd bleef hij zo zitten. Mozes was benieuwd, wat hij aanstonds zou zeggen. Maar zijn peinzend stilzwijgen duurde zo lang, dat de jongen eindelijk zelf de stilte verbrak.
‘Heb je straks ook niet van een zoon gesproken, goede vriend?’
Bij deze woorden keek de Indiaan verschrikt op en zette een pijnlijk gezicht, alsof plotseling een zeer pijnlijke gewaarwording zijn hart vervulde.
‘Mijn zoon? Ach, mijn jongen,’ zei hij, ‘ik vrees, dat hij ook dood is. Ik heb gezien, dat hij, zodra het eerste alarm gehoord werd, de tent uitliep en de vijanden tegemoet ging. Maar wat er van hem geworden is, weet ik niet. Toch moet ik wel denken, dat ze hem doodgeslagen
| |
| |
hebben. Als hij nog leefde, zou hij immers hier gekomen zijn, om mij te zoeken. Ja, hij is dood, de arme jongen! Hij had mij zo lief, en hij was zo'n flinke knaap. Ik had veel verwachting van hem.’
‘Hoe oud was je zoon, goede man?’
‘Och, hij was nog heel jong. Ik weet het niet nauwkeurig, maar zeker was hij zo ongeveer van jouw leeftijd, evenals hij ook van jouw grootte was.’
‘Was hij nog maar een jongen zoals ik?’
‘Ja, maar hij was moediger dan alle andere knapen van zijn leeftijd. Zonderling, hij leek wel wat op jou. Zie mij aan, jongen!’
Bij deze woorden legde de Indiaan zijn hand op Mozes' schouder en keek hem strak in het gelaat.
‘Ja, werkelijk!’ zei hij na een ogenblik, ‘je lijkt op hem. Hoe kan dat toch?’
‘De gelijkenis zal zeker niet groot zijn,’ zei Mozes, die dacht, dat de man zich vergiste.
‘Je hebt niet van je vrouw gesproken, goede vriend,’ zo ging Mozes voort, ‘is die misschien ontkomen? Of had je geen vrouw?’
‘Mijn vrouw is niet ontkomen!’ zei de man op doffe toon, terwijl hij de blik op de grond vestigde.
‘Is zij ook door de vijanden omgebracht?’
‘Neen, ook dat niet.’
‘Had je dan geen vrouw?’
‘Ach, jongen, je vragen doen mij pijn. Je moest niet naar haar gevraagd hebben.’
‘Vergeef mij, goede man, als ik je verdriet gedaan heb. Ik wist het niet.’
‘Neen je wist het niet. Dat is waar. Ik wil je van mijn vrouw vertellen. Ik heb maar korte tijd gelukkig met haar mogen leven. Ze was een schone, jonge vrouw, toen zij in mijn tent kwam, en ze was stellig de beste vrouw van allen. Ieder benijdde mij om haar. O, wat waren wij gelukkig. Och! dat het slechts zo kort heeft geduurd. Eerst werd ons een dochter geboren. Ik was zeer ontevreden, dat ons
| |
| |
eerste kind een dochter was, maar toen ik zag, hoeveel het kind op haar moeder leek en toen ik begreep, dat zij opgroeien zou tot een schone en flinke vrouw, en dat zij later de trots van alle Indiaanse jongelingen zou uitmaken, was ik er mee tevreden. Later kregen wij nog een zoon. Dat is de knaap, waarvan ik je straks gesproken heb. Ik was erg blij met hem en toch is met zijn geboorte juist ons ongeluk begonnen. Toen hij geboren was, liep mijn vrouw telkens weg, en als ze eindelijk terugkwam, was ze zo vreemd en deed ze zulke wonderlijke dingen. Het werd mij duidelijk, dat een boze geest in haar gevaren was. Weet je, mijn jongen, hoe dat is?’
Mozes wist bijna niet, wat hij antwoorden zou. Daarom zei hij: ‘Ik heb er wel eens van gehoord.’
‘Ach, dat is zo treurig!’ ging de Indiaan voort. ‘En met mijn vrouw was het ook treurig. Zij ging vertellen, dat ze twee kinderen tegelijk had gekregen. Dat was niet waar, mijn jongen, maar zij zei het. En zij vertelde er bij, dat zij het ene kind eerst enige tijd verborgen en daarna in een rivier verdronken had. Op een andere dag zei ze weer, dat ze het aan een blanke man gegeven had. Telkens wilde ze heengaan, om het terug te halen. Toen merkten wij, dat een boze geest in haar was; daarom hebben wij haar opgesloten, dat ze niet weg kon lopen. Maar toen werd zij zo boos en zo verschrikkelijk, dat we haar binden moesten. Ach, wat was dat treurig!’
Het is te begrijpen, dat Mozes zeer getroffen werd door dit verhaal. Kwam het niet nauwkeurig overeen met hetgeen hij aangaande zijn eigen moeder en zijn vroegste lotgevallen van de zendeling Gröve gehoord had? Zijn moeder was dus krankzinnig geworden en opgesloten. Dit was dan ook de oorzaak, dat zij nimmer bij de zendeling teruggekomen was, om haar kind te zien, zoals zij beloofd had. De zendeling had hem dit dikwijls verteld en was er zeer verwonderd over geweest. De eerste ogenblikken kon Mozes geen woord spreken. Met ogen, groot van verwondering, keek hij de Indiaan aan. Deze merkte dit en
| |
| |
zei: ‘Ja, mijn jongen, ik zie, dat dit verhaal je verschrikt. Het is dan ook vreselijk; veel erger, dan je je kunt voorstellen. Ach, ze deed zo vreemd. Ik had haar zo lief en het scheen, of ze mij nu haatte. Ze was soms zo boos en wilde niet opgesloten of gebonden zijn. Het schuim stond haar soms op de mond en onophoudelijk riep ze, dat ze wilde heengaan om haar kind weer te halen. Soms verbeeldde ze zich, dat ze het terug had en tegen haar borst drukte, onder het uitspreken van allerlei liefkozingen. Dan weer deed ze alle moeite om zich los te rukken en weg te lopen. Sommigen van mijn stam zeiden, dat ik haar moest doden, maar dat kon en wilde ik niet. Ze veroorzaakte mij wel grote last. Want in die tijd had onze stam nog geen vaste woonplaats, maar trokken wij nu hier, dan daar en dan had ik dikwijls grote moeite, haar het ontsnappen te beletten. Eindelijk, het is nu drie jaar geleden, hebben wij hier onze woonplaats opgeslagen. Zij bleef nog steeds in dezelfde toestand. Ik ben altijd voortgegaan haar te verzorgen en haar het nodige te geven. Voor enige tijd echter is het haar gelukt, bij nacht te ontkomen. Toen ik 's morgens naar haar wilde kijken, was ze weg. Ze had de banden weten stuk te krijgen en was ontsnapt, zonder dat ik er iets van gemerkt had. Toen hebben we lange tijd gezocht, in de naaste omtrek en ver in het rond, maar we hebben haar niet teruggevonden. Ach, ik vrees, dat ze omgekomen is. Hoe licht kan ze een prooi geworden zijn van de wilde zwijnen. En nu zul je wel begrijpen, jongen, waarom je vraag mij zo treurig maakte. Ik ben zo ongelukkig geweest al de tijd, dat de boze geest in haar geweest is en nog meer, nu ik niet weet, wat er van haar geworden is.’
Mozes stond nog altijd even roerloos, toen de Indiaan zijn verhaal geëindigd had. Hij beefde over zijn ganse lichaam, terwijl de tranen hem in de ogen stonden.
‘Ben je treurig geworden van dit verhaal, mijn jongen?’ vroeg hem de Indiaan daarom, terwijl hij zeer goedhartig Mozes' hand in de zijne nam.
‘Ach, goede m....’ ‘Goede man!’ wilde Mozes zeggen,
| |
| |
maar hij kon deze man niet meer zo aanspreken. Daarom verbeterde hij zijn woorden: ‘Ach, lieve vader! U is mijn vader en zij was, neen, zij is mijn moeder. O, mijn moeder, lieve moeder, kon ik U eens zien!’
Bij deze woorden viel hij de Indiaan aan de borst en sloeg beide handen om zijn hals. De man was één en al verbazing.
‘Wat zeg je, jongen? Is de boze geest nu ook in jou?’ vroeg hij, terwijl hij moeite deed, de jongen van zich los te maken.
‘O, spreek zo niet, vader!’ riep Mozes, terwijl tranen zijn stem bijna verstikten, u is mijn vader en zij is mijn moeder. Denk niet, dat de boze geest in mij is. God heeft mij mijn vader doen vinden. O, mocht ik ook mijn moeder zien!’
Nu werd de Indiaan nog meer verwonderd.
‘Hoe kun je toch zo spreken, jongen!’ zei hij. ‘Ik ken je immers niet, je hebt straks zelf gezegd, dat je hier vreemd bent.’
‘Dat is waar,’ antwoordde Mozes. ‘Maar, o luister naar mij! Ik zal u alles vertellen.’
En nu deelde hij hem mee, wat de zendeling hem omtrent zijn eerste lotgevallen en zijn moeder had gezegd. Het was een lang verhaal, want Mozes moest in korte trekken nu zijn hele levensgeschiedenis meedelen, voor zover hij er toe in staat was. Toen hij eindelijk alles verhaald had, zei de Indiaan: ‘Zou het dan toch waar kunnen zijn, dat ze twee kinderen gekregen had en dat jij er één van bent? Hoe zag die vrouw er dan uit? Of heeft de blanke man je dat niet gezegd?’
Daarop gaf Mozes hem de beschrijving van haar uiterlijk, zoals de zendeling hem die had meegedeeld.
‘Dat komt uit!’ zei de Indiaan. ‘Zij moet dus je moeder geweest zijn! En jij bent mijn zoon! Hoe wonderlijk is dit! Kom hier, mijn jongen, laat ik je nog eens goed bekijken.’
Mozes, die gedurende zijn verhaal weer naast hem was
| |
| |
gaan zitten, kwam nu voor hem staan, terwijl hij zei: ‘O, lieve vader, er is geen twijfel meer aan.’
De man nam nu met de scherpheid van blik, die de Indiaan eigen is, zijn gelaat nog eens op en zei spoedig, terwijl zijn oog begon te schitteren en zijn stem een weinig beefde: ‘Je hebt gelijk! Die neus, die mond, die ogen, die kin en wangen, heel je gezicht zegt, dat je nauwkeurig gelijkt op mijn zoon, die nu zeker dood is. Je bent mijn zoon, mijn lieve zoon. Hoe wonderlijk, dat ik een zoon had, die ik niet kende! En dat jij juist hier kwam, toen ik hulp nodig had!’ Hij drukte Mozes nu hartelijk aan zijn borst en sprak vele lieve woorden tot hem.
Mozes schreide! Hij voelde zich zo zonderling te moede. Hij ondervond iets, dat hem tot dusver geheel vreemd was. Hij lag aan het vaderhart! Wel voelde hij ook onwillekeurig, dat hij in vele dingen anders was dan een Indiaanse vader moest wensen, maar ook dacht hij er aan, hoe wonderlijk de Heere hem zijn vader had doen vinden en dit gaf hem hoop, dat zijn Hemelse Vader ook hierin hem niet zou verlaten. Hij kon dan ook niet nalaten te zeggen: ‘O, vader, de grote God, van Wie ik u straks sprak, heeft mij tot u gebracht. Hij is zo onuitsprekelijk goed! U kunt niet begrijpen, hoe gelukkig Hij mij altijd gemaakt heeft. En Hij wil ook u, lieve vader, gelukkig maken. Ik wil bij u blijven en dagelijks tot u spreken van die grote God. Dan zult ook u Hem leren aanbidden en liefhebben en u zult zeer gelukkig zijn. Wij zullen samen gelukkig zijn. En wij zullen Hem bidden, om het behoud van mijn ongelukkige moeder. Wie weet, of Hij het niet doen zal, want Hij is zo goed!’
‘Hij mag zo goed zijn, als je zegt, mijn zoon, maar je moeder zul je wel niet zien. En wat zou je er ook aan hebben! Je hebt haar nooit gezien en nu ze zo ellendig is, is het ook beter voor je, haar niet te zien. Bovendien geloof ik, dat ze omgekomen is.’
‘Ik zou haar toch zo graag zien, vader, al is zij ellendig. En ik geloof, dat zij nog leeft en dat ik weet, waar zij is.’
| |
| |
Daarop deelde hij zijn vader mee, wat hij voor korte tijd ondervonden had met Christiaan en Peter en hoe hij toen die mannen had horen spreken over een Indiaanse vrouw, die gevangen gehouden werd bij de Marronnegers. Uit alles, wat zij omtrent haar zeiden, had hij terstond reeds vermoed, dat zij zijn moeder was, en nu hij van zijn vader vernomen had in welke toestand zij weggelopen was, twijfelde hij er in het geheel niet meer aan.
Zijn vader raakte in grote opwinding, toen hij dit hoorde. Het was aan alles merkbaar, dat de man zijn vrouw, niettegenstaande haar krankzinnigheid, hartelijk liefhad. Hij wilde terstond heengaan, om haar verblijfplaats op te sporen, maar Mozes raadde hem, om hierin met grote voorzichtigheid te werk te gaan. Hij wees hem er op, hoe lange weg zij door het bos hadden af te leggen, om op de aangeduide plaats te komen en hoe moeilijk het dan nog vallen zou, om haar weer te krijgen.
‘Als de grote God ons daarbij niet helpt, zal het ons onmogelijk zijn, vader,’ voegde hij er bij. ‘Ik zou denken, dat wij eerst hier moeten trachten te redden, wat nog te redden is. Laten we alles, wat hier nog bruikbaar is, verzamelen en op een goede plaats in het bos verbergen. Laten we dan levensmiddelen verzamelen voor de lange tocht en intussen de grote God vragen, om ons te helpen.’
Zijn vader merkte met blijdschap, dat zijn zoon zulk een overleg toonde.
‘'t Is goed,’ zei hij. “Ik merk, dat je een flinke jongen geworden bent, al ben je ook bij de blanken opgevoed. Kom, wij zullen zo gauw mogelijk beginnen te doen, wat je gezegd hebt. Maar eerst nog één vraag: Heeft de blanke man je ook een naam gegeven?’
‘Hij heeft mij Mozes genoemd, vader.’
‘Welk een vreemde naam!’ zei de man en hij deed moeite die naam uit te spreken. Dit ging eerst niet best, maar toen de jongen hem de naam enige malen langzaam en duidelijk voorgezegd had, ging het al beter.
‘Maar het is toch geen goede naam voor je,’ zei hij
| |
| |
daarna, ‘een naam moet toch ook iets betekenen!’
Bij de Indianen is het namelijk de gewoonte, geen andere namen te geven dan die iets betekenen.
‘De betekenis van die naam is heel mooi, vader,’ antwoordde Mozes en om hem dit te bewijzen, vertelde hij hem van Mozes uit de Bijbel en waarom deze met die naam genoemd werd. Zijn vader luisterde met alle aandacht naar dit verhaal en begreep nu, dat de blanke man zijn zoon met alle recht die naam gegeven had. Hij sprak er dan nu ook niet meer van, dat Mozes een andere naam moest hebben.
Eerst gingen ze nu alle tenten onderzoeken en haalden er uit, wat ze meenden te kunnen gebruiken. Zo kregen ze een goede voorraad levensmiddelen. Toch wekte elke tent opnieuw de treurigheid van de Indiaan op, want al die ledige woonplaatsen herinnerden hem zo levendig aan hetgeen hier gebeurd was. Ook buiten de tenten lag menig voorwerp, dat hem de tranen in de ogen bracht. Bovenal die overblijfselen van lijken. De wilde zwijnen hadden deze namelijk verscheurd en bijna geheel verslonden. Slechts hier en daar lag nog een lichaamsdeel, dat nauwelijks herkenbaar was, daar de wilde dieren het zo gehavend hadden. Hoe de Indiaan ook zocht, hij vond van zijn betreurde zoon, die hij Kwakoe noemde, geen spoor. Evenmin van zijn dochter. Hij voelde zich nu des te meer aangetrokken tot de zoon, die hij plotseling en op zo wonderlijke wijze gekregen had.
Een Indiaan weet gewoonlijk zijn verdriet met stilheid te dragen. Zo ging het ook hier. Spoedig verborg de man zijn smart in het binnenste van zijn hart en toonde hij zich uiterlijk zeer kalm. Het was nu ook geen tijd, om zich aan droefheid over te geven. Al het verzamelde moest bijeen gebracht en daarna boswaarts gebracht worden. Weldra gingen dan ook beiden met een zware vracht beladen het bos in. De vader liep somber en zwijgend voorop, alsof hij bezig was voor zijn verbeelding al het verdriet en de smart terug te roepen, die hij ondervonden had. Mozes
| |
| |
deed zijn best, om zijn vader met vriendelijke woorden wat op te beuren, maar dit gelukte hem niet. Wel keek zijn vader zo nu en dan eens om, om door zijn blik hem te zeggen, dat hij zeer met hem ingenomen was, maar overigens bleef de man somber en stil. Geruime tijd liepen zij op deze wijze voort, want de vader zei de, dat hij ergens in het bos een schuilplaats wist, waar geen vijand hen zou kunnen opsporen. Daarheen wilde hij de goederen brengen, die zij droegen, om daarna nogmaals terug te gaan en te halen, wat ze nog hadden moeten achterlaten, daar ze alles niet ineens konden dragen. Vóór ze echter aan deze plaats kwamen, werden beiden zo vermoeid, dat ze enige ogenblikken rust moesten nemen. Dit was werkelijk geen wonder, daar ze ook de vorige nacht niet gerust, maar die in de grootste spanning doorgebracht hadden. Ze zochten dus een geschikte plaats uit onder een grote boom en zetten zich op de grond neer. Nu wilde Mozes weer beginnen, zijn vader wat op te beuren en tot hem te spreken van de grote God, waarvan de arme man nog zo weinig wist. Zijn vader evenwel sloeg de arm om hem heen, drukte hem vurig aan zijn borst en zei: ‘Spreek nu niet tot mij, mijn goede jongen, want ik kan je niet horen. Als je spreekt, dan beginnen terstond in mijn binnenste veel andere stemmen te spreken en dan denk ik weer aan alles. Laat mij enige tijd met rust, ik wil trachten alles te vergeten, wat er gebeurd is.’
Ofschoon Mozes dacht, dat dit niet de rechte wijze was, waarop men de smart moet dragen, begreep hij toch, dat hij het beste deed door zijn vader enige tijd aan zichzelf over te laten. En zo zaten ze dan zwijgend naast elkander met de rug tegen de dikke boomstam.
Niet lang laten zij zo, of zijn vader stak het hoofd op en luisterde scherp, alsof hij in de verte iets bijzonders hoorde.
‘Ik hoor wat,’ zei hij na enige ogenblikken.
‘Wat hoort u, vader?’ vroeg de knaap.
‘Ik weet het niet goed. Hoor jij niets?’
| |
| |
Mozes deed zijn best om ook goed te luisteren, maar moest toch zeggen: ‘Ik hoor niets bijzonders.’
Zeker zou hij gedacht hebben, dat zijn vader zich maar iets verbeeldde, als hij niet geweten had, dat de zintuigen der Indianen gewoonlijk zeer scherp en geoefend waren. Nu was hij zelf ook wel een Indiaan, maar door het leven bij de blanken waren zijn gezicht en gehoor op verre na niet zo geoefend als ze zouden geweest zijn, indien hij bij de Indianen was opgegroeid.
‘Ik hoor toch iets,’ hernam zijn vader na een paar ogenblikken. ‘Het schijnt mij, alsof op grote afstand van ons iemand roept.’
Haastig klom hij in de boom en plaatste zich boven in de kruin, om beter te kunnen horen. Na enige tijd zeer stil gezeten te hebben, riep hij Mozes toe: ‘Nu hoor ik het veel duidelijker. Er roept iemand. Er schijnt iemand in nood te zijn.’
‘Hoe is het mogelijk!’ hernam Mozes, ‘ik hoor niets.’
‘Dat komt omdat je bij de blanken gewoond hebt,’ zei zijn vader, ‘maar ik hoor het heel duidelijk, en ik wil weten, wat dat betekent.’
‘Is het ver van ons vandaan, vader?’
‘Dat zal ik je zeggen!’
Hierna luisterde hij weer enige ogenblikken en zei toen: ‘Als ik mij niet vergis, kunnen we in een half uur de plaats bereiken, vanwaar het geluid komt.’
‘Kunt u ook horen of het een man of vrouw is, die daar roept, vader?’
‘Neen Mozes’ - de naam kwam er slechts met moeite uit - ‘neen Mozes, dat kan ik niet onderscheiden. Maar als we in Noordelijke richting lopen, zullen we er spoedig meer van weten.’
‘Zullen we ons maar niet met onze eigen zaken bezighouden, vader, in plaats van dat geluid na te lopen?’
‘Neen jongen, het is iets heel bijzonders, dat daar geroepen wordt. Want in die streek wonen geen mensen, dat weet ik zeker.’
| |
| |
‘Wie zou daar dan kunnen zijn, vader?’
‘Ik weet het niet. Maar het zou kunnen zijn, dat onze vijanden, die ons zo gruwelijk behandeld hebben, daar een ogenblik rust houden en dat het een van hun gevangenen is, die mishandeld wordt en dit angstgeroep doet horen.’
Bij deze woorden begonnen zijn ogen op zonderlinge wijze te schitteren, zodat Mozes wel kon zien, dat er iets bijzonders in zijn ziel omging. Ongetwijfeld dacht hij aan zijn dochter of aan zijn Kwakoe of aan een ander van zijn bekenden.
‘U wilt dus daarheen gaan, vader?’
‘Ja jongen. Als je bang bent, kun je hier blijven; dan ga ik alleen.’
‘Neen vader, ik laat u niet alleen gaan.’
‘Heel goed. Je toont, dat je van echt Indiaans bloed bent. Ik was al bang, dat je laf geworden was bij de blanken. Kom dan, laten we ons goed hier laten.’
Bij deze woorden sprong de man op de grond. Het gesprek was gevoerd, terwijl hij zich in de boom bevond en ook onder het naar beneden klauteren.
Nu nam hij nog de omtrek een weinig op, opdat hij later deze plaats gemakkelijk terug zou kunnen vinden, en daarna gingen ze in Noordelijke richting. Als een Indiaan een plaats eenmaal goed opgenomen heeft, dan kan hij ze later altijd terugvinden. Hij ziet zoveel kentekenen, die wij niet eens zouden opmerken, dat er later niet de minste twijfel bij hem behoeft te bestaan. Ook vergist hij zich niet in de richting, die hij neemt. Een ongeoefende zou het onmogelijk zijn, in een bos nauwkeurig te zeggen, welke richting er diende ingeslagen te worden, maar de Indiaan vergist zich daarin niet. Aan de boomstammen ziet hij, waar het Noorden is. Aan die kant namelijk worden de bomen niet door de zon beschenen en vandaar, dat de stammen aan die zijde meer met mos begroeid zijn. Dit wist ook de vader van Mozes en zo stapte hij met zekere tred voorwaarts. Het was aan hem te zien, dat hij zijn ogen intussen goed gebruikte en dat geen bijzonderheid
| |
| |
van de grond of van de bomen hem ontging. Telkens bleef hij enige ogenblikken stilstaan, om te luisteren. Soms legde hij het oor op de grond of aan een boomstam, om beter te kunnen horen en niet lang duurde het, of hij zei: ‘Het is een Indiaan, die daar roept.’
Aan de klanken, die hij op ving, scheen hij dit te kunnen horen. Geen wonder, dat hij nu de stap versnelde en enige ogenblikken zo hard liep, dat Mozes veel moeite had, hem te volgen. Weldra echter wierp hij zich weer op de grond, om te luisteren, doch nauwelijks had hij het gedaan, of hij sprong zeer opgewonden weer op en terwijl hij op zonderlinge toon zei: ‘Zou 't waar zijn? Bedrieg ik mij niet?’ klom hij tegen een boomstam op en zat in een ogenblik in de top. Mozes stond verbaasd, toen hij het zag. Nog meer verwonderd was hij, toen zijn vader na enige ogenblikken met grote snelheid naar beneden kwam en hem met zonderlinge gebaren toeriep:
‘Kwakoe! Kwakoe!’
‘Wat bedoelt u, vader?’ vroeg Mozes.
‘'t Is Kwakoe's stem, die ik gehoord heb. Kwakoe leeft, maar zit in grote nood.’
‘Is het waar, vader? Kwakoe, mijn broer? Leeft hij?’ riep Mozes op luide toon.
‘Stil jongen!’ gebood de vader, ‘wij mochten gehoord worden.’
‘Hebt u ook kunnen bemerken, vader, waarom hij zo roept? In welke nood hij is?’
‘Neen, ik hoor niets dan zijn stem. Maar ik veronderstel, dat daar vijanden zijn, die hem in hun macht hebben. Dit zullen wij nu eerst moeten onderzoeken. Maar daartoe moeten we voorzichtig zijn. Laten we voorzichtig verder gaan.’
‘Moeten we nog ver lopen, vader?’
‘Niet heel ver. Kom, volg mij.’
Daar gingen ze weer heen. De Indiaan keek bij elke stap met zijn scherpe blik om zich heen, om alles op te merken. Het duurde nu niet lang, of Mozes hoorde de stem.
| |
| |
Was dat de stem van zijn broeder, die hij nooit gezien had? Het werd hem wonderlijk te moede en hij bad in stilte tot God.
Plotseling bleef zijn vader staan met de blik strak op de grond gericht.
‘Wat is er, vader?/rs vroeg Mozes.
‘Ziedaar!/rs zei de man kortaf, terwijl hij met de vinger wees naar enige voetstappen in de grond. Hij beschouwde ze met de grootste nauwkeurigheid. Hij ging er zelfs bij op de knieën liggen, om alle bijzonderheden op te nemen.
‘Hier zijn drie personen langs gegaan!’ zei hij weldra.
Mozes begreep niet, waaraan zijn vader kon zien, dat er juist drie geweest waren. Hij zelf zag ook wel verschillende stappen, maar dat deze juist van drie mensen waren, was hem in het geheel niet duidelijk. Toch geloofde hij wel, dat zijn vader zich niet vergiste, omdat hij wist, hoe de Indianen uit de voetstappen, die ze zien, dikwijls kunnen nagaan, welke persoon ze gemaakt heeft. Hij zei dus maar niets, en bleef zorgvuldig elke beweging van zijn vader gadeslaan.
‘Twee van de drie zijn negers!’ Zo hoorde hij zijn vader spoedig zeggen.
‘En de derde dan?’ vroeg Mozes.
‘Dat kan ik nog niet zeggen. Zijn voetstappen zijn te onduidelijk en telkens door die der andere mannen bijna uitgewist. Daaruit zie ik, dat die twee achter hem gelopen hebben.’
‘U praat van mannen, vader. Kunnen het ook geen vrouwen geweest zijn?
‘Kun je dat niet zien? Zie dan hier! Zijn dat nu voetstappen van vrouwen?’
‘Ik weet het niet vader.’
‘Dan ben je nog heel dom, jongen. Dat komt er nu van, dat je bij het blanke volk bent opgegroeid. Die witte mensen zijn in zulke dingen heel dom.’
‘Dat komt, doordat ze een geheel andere levenswijze hebben, vader.’
| |
| |
‘Dat kan wel zijn. Maar ik zie nu ook al, dat een van de beide negers een oude man is. En de andere, laat nog eens. zien, ja, die andere is, dunkt mij, een lange, forse kerel.’
‘Hoe is het mogelijk, dat u dit alles uit die voetstappen leest, terwijl ik er niets bijzonders aan zie.’
‘De oude neger is zeker van middelmatige lengte, maar zal toch een beetje voorover lopen.’
‘Als u nu ook de derde nog zo nauwkeurig beschrijven kon, dan waren we klaar, vader.’
‘Laten we dit spoor een klein eindje volgen. Misschien worden dan ook nog de voetstappen van die derde een beetje duidelijker.’
Ze gingen dus langzaam verder. De oude Indiaan liep bijna met de neus aan de grond, om alles nauwkeurig op te nemen. Spoedig echter kwamen ze aan een plek, waar de bodem begroeid was, en daar verloren ze het spoor geheel. Na lang zoeken vonden ze het eindelijk op geruime afstand terug. Terstond wierp de scherpzinnige man zich weer op de knieën.
‘Die derde is geen man!’ riep hij spoedig.
‘Is het een vrouw, vader?’
‘Neen, neen! Zie hier, het is een knaap.’
‘Ook een neger, vader?’
‘Volstrekt niet! Kijk, 't is er een van ons eigen volk.’
‘Dat is vreemd, vader. Twee negers met een Indiaan! Wat moeten we daar van denken?’
‘En die jonge Indiaan liep vóór de negers, alsof ze hem voortdreven! Mijn jongen, we moeten dit spoor volgen: het is van Kwakoe!’
De vader werd zeer opgewonden, toen hij dit zei, en ook Mozes kwam in grote spanning. Allerlei gedachten bestormden hem. Hij had evenwel geen tijd, ze uit te spreken, want zijn vader vervolgde terstond in grote haast zijn weg en hij moest volgen. Nu eens was het spoor duidelijk zichtbaar, dan weer moeilijk te volgen of wel onzichtbaar. Maar de scherpzinnigheid van de Indiaan wist het telkens terug te vinden. Het geroep, dat ze straks gehoord hadden, was
| |
| |
intussen opgehouden, zodat ze begonnen te vrezen, dat ze misschien te laat zouden komen. Daarom vervolgden ze met des te meer ijver hun weg.
Eindelijk naderden ze een plek, waar het geboomte heel dicht was. Een ogenblik bleven ze staan, omdat ze niet wisten, welke weg nu in te slaan. Doch op hetzelfde ogenblik hoorden ze te midden van het dichte loof mensenstemmen. Onwillekeurig luisterden ze scherp toe en spoedig was het duidelijk, dat daar twee mannen waren die een gesprek voerden.
‘Dat zullen de negers zijn!’ fluisterde de vader.
‘Ik denk het ook!’ zei Mozes.
‘Dan is Kwakoe niet ver van hier. Kom, ik ga het terstond onderzoeken. Als ik hem vind, zal ik hem bevrijden. Hier schijnen toch niet meer mensen te zijn dan die beide negers. Ik had gedacht, hier een ganse bende te vinden. Nu gaat het gemakkelijk, hem te bevrijden.’
Uit deze woorden bleek, dat de man er volstrekt niet aan twijfelde, of hij zou zijn Kwakoe op korte afstand vinden.
‘Blijf jij hier, mijn jongen en let op de beide negers. Ik kom hier zo gauw mogelijk terug,’ zei hij, terwijl hij heenging.
Mozes bleef enige ogenblikken staan, doch spoedig kwam zijn vader terug, zeggende: ‘'t Is beter, mijn jongen, dat we ons eerst van de beide negers meester maken. Kun je mij helpen of ben je bang?’
‘Neen vader, ik ben niet bang. 'k Zal u helpen zo veel ik kan. Maar is u er volkomen zeker van, dat het negers zijn?’
‘Geen twijfel mogelijk, mijn jongen.’
‘En dat er niet meer dan twee zijn?’
‘Volkomen zeker! Kom, volg mij maar. Wij moeten het voorzichtig aanleggen.’
Nu gingen ze onderzoeken, of het geboomte wellicht ergens een opening had, waardoor ze ongemerkt dichter bij de mannen konden komen. Het duurde niet lang, of
| |
| |
ze vonden er een. Duidelijk konden ze zien, dat ook de mannen, die zij zochten, hierdoor waren binnengedrongen. Voetje voor voetje en zonder het minste gedruis te maken, gingen ze nu voorwaarts. De vader ging voorop en alleen een Indiaan kan zo zacht voortsluipen als hij deed. Mozes had veel moeite, het even onhoorbaar te doen, en telkens moest zijn vader de vinger opsteken, om hem tot voorzichtigheid aan te manen.
Hoe langer hoe duidelijker hoorden zij de stemmen van de beide mannen. Eindelijk waren ze zo dicht bij hen, dat ze hen konden verstaan. De twee schelmen schenen hun tegenwoordigheid in het geheel niet te merken. De Indiaan en zijn zoon waren zeer verlangend hen eens te zien, maar het dichte gebladerte onttrok hen aan hun oog. Voorzichtig, o zo voorzichtig drukte daarom de slimme vader een paar takken op zij en - ha! hij kon ze zien. Met een zonderlinge glans van genoegen op het gelaat wenkte hij Mozes, om ook voor de opening te komen. De jongen schrok hevig, toen hij het tweetal in het oog kreeg. En geen wonder, want hij zag daar oude bekenden. Het waren Christiaan en Peter! Bijna was een kreet van verrassing over zijn lippen gekomen, doch hij hield die gelukkig terug. Hij durfde ook zijn vader niet zeggen, dat hij deze mannen kende, en moest zich vergenoegen met hem betekenisvol aan te zien. De man sloeg daarop weinig acht, en scheen druk bezig met te overleggen, hoe men dit tweetal het best meester zou worden. Onderling overleg was daartoe nodig, daarom gingen ze een weinig terug, om ongemerkt fluisterend te kunnen spreken.
‘Weet je, wat we doen zullen, mijn jongen? Wij vallen hen onverwachts op het lijf. Ik grijp die lange kerel en jij de oude man,’ sprak de vader.
‘Ik kan hem onmogelijk houden,’ antwoordde Mozes.
‘Heel gemakkelijk, mijn jongen. Je weet nog niet, hoe je het aanleggen moet.’
Dit zeggende trok zijn vader enige zeer lange slingerplanten uit de grond, die daar tussen de bomen groeiden
| |
| |
en hun lange ranken van tak tot tak slingerden, zelfs tot in de toppen der bomen. De stengels daarvan waren zeer taai en in een ogenblik wist hij daarvan een soort lasso of strik te maken. Weldra had hij er twee gereed.
‘Kijk,’ zei hij toen tegen Mozes, terwijl hij de jongen er één overhandigde, ‘neem deze in de hand. Wij sluipen nu zo dicht mogelijk bij hen. Dan springen we onverwachts op hen toe en eer zij er aan denken, gooien we hun de strik om de hals, jij de oude en ik de andere schelm. Je moet zorgen dit goed te doen. Zou je het kunnen?’
‘Zeker, vader!’
‘Welnu, dan heb je niets meer te doen, dan de strik zo stijf mogelijk dicht te trekken; dan krijgt hij het spoedig zo benauwd, dat je met hem kunt doen, wat je wilt. Vooruit, of ben je bang?’
‘Neen, vader!’
Ze gingen nu weer voorwaarts, even zacht als straks. Het duurde niet lang, of ze stonden weer op de plaats, verder ze straks gestaan hadden. Toen durfde de man niet verder gaan, uit vrees van gehoord te worden. Daarom wenkte hij Mozes, nu naast hem te gaan staan, terwijl hij hem met een gebaar te kennen gaf, dat de aanval nu gevraagd moest worden. Hij keek nog eens, of Mozes de strik wel goed in de hand had, schoof ook zelf de zijne wijd genoeg open en keek toen zijn jongen betekenisvol aan, alsof hij zeggen wilde: ‘Nu opgepast!’
Mozes begreep dit en gaf door een beweging met zijn hoofd te kennen, dat hij gereed was. Zijn vader liet daarop plotseling een doordringende kreet horen, terwijl hij tegelijk een grote sprong voorwaarts deed. De beide negers, die aan geen overval dachten, schrokken erg en sprongen haastig op, maar ze waren nog niet eens goed op de been, of Peter had de strik al om de hals. Mozes had de zijne nog niet geworpen, maar deed dit zo spoedig mogelijk, en Christiaan, die minder vlug was dan zijn makker, werd ook, eer hij er aan dacht, gevangen. Beide mannen schreeuwden van woede en vrees, toen ze bemerkten, wat
| |
| |
er geschied was. Natuurlijk deden zij hun best, om zich de strik van de hals te schuiven, doch dit gelukte niet. Peter vloog op de Indiaan toe en wilde zich op hem werpen, maai deze trok de strik zo krachtig dicht, dat de zwarte het erg benauwd kreeg en met de handen naar de keel greep, om het ding wat los te maken. Doch terwijl hij dit deed, sprong de Indiaan op hem en wierp hem op de grond.
Een hevige worsteling volgde nu tussen de roodhuid en de neger, want Peter verweerde zich met de kracht der wanhoop. In gewone omstandigheden zou hij stellig wel tegen de Indiaan opgewassen geweest zijn, maar nu hij zulk een knellende band om de hals had, was hij de zwakste partij. Hij mocht vloeken en schreeuwen en slaan en schoppen, zoveel hij wilde, het baatte niet. Wel gaf hij daardoor zijn tegenpartij handen vol werk, maar deze wist hem telkens plotseling te beteugelen, door weer aan de strik te trekken. Dan kreeg de arme Peter het weer erg bang, zodat hij naar adem moest snakken en de ogen hem uitpuilden van benauwdheid.
Toen zag de Indiaan wel in, dat de worsteling op deze wijze lang kon duren, want telkens, als hij Peter enige verlichting gaf, begon deze de strijd opnieuw. Daarom dacht hij aan een middel, om er een eind aan te maken. Hij kon de neger gemakkelijk worgen, maar daarmede was zijn wraakzucht volstrekt niet bevredigd. Gelijk al zijn stamgenoten wenste hij de man het leven te laten, om daarna zijn wraakgierigheid des te beter aan hem te kunnen koelen. Hij vond spoedig een ander middel. Op de plaats, waar de beide negers gezeten hadden, zag hij een touw op de grond liggen. Door een gezwinde beweging wist hij het te grijpen, en toen bond hij Peter de handen. Dit ging niet gemakkelijk, omdat de neger met alle kracht zich daartegen verzette, maar de strik om zijn hals noodzaakte hem wel, om de strijd op te geven. En toen zijn handen gebonden waren, sloeg de Indiaan hem heel behendig ook een touw om de benen en snoerde het goed vast, zodat de arme zwarte nu geheel weerloos was.
| |
| |
De Indiaan liet hem liggen en sprong naar Mozes, om de knaap te helpen. Het werd tijd ook, want de jongen kon de strijd tegen Christiaan niet volhouden. Hij had, gelijk we zagen, de man in de strik gevangen, maar deze liet zich, evenmin als zijn makker, gedwee en stil binden. Hij brulde het uit van woede, de oude loekoeman; vooral toen hij Mozes herkende. Deze knaap haatte hij zeker onder alle mensen het meest. Daarom vloog hij op de jongen toe en wilde hem grijpen. Mozes, die niet gaarne zulk een strijd voerde, maar nu er wel toe genoodzaakt was, sprong plotseling achteruit, maar hield de strik goed vast, zodat de oude man het ook zeer benauwd kreeg. Maar Mozes was niet in staat hem op de grond te gooien; hij durfde het zelfs niet eens beproeven. Christiaan begreep dit en greep daarom de strik met beide handen aan, om hem de jongen te ontrukken, en nu stonden ze daar tegen elkaar te trekken. Wie zou het winnen? Mozes begreep, dat hij het verliezen zou; daarom verzon hij een list. Al trekkende wist hij zover achterwaarts te gaan, dat hij bij een tamelijk dikke boom kwam, waarvan een zware tak niet hoog boven de grond hing. Behendig wist de knaap het vrije eind van de strik er over te slaan en toen trok hij het over de tak met alle macht naar beneden. Christiaan bleef natuurlijk ook trekken, maar was nu gedwongen daarbij een houding aan te nemen, waardoor hij hierin zeer belemmerd werd. Bovendien zat de strik om zijn hals, zodat elke ruk, die Mozes daaraan deed, hem pijn veroorzaakte. Het gevolg was dan ook, dat de kleine kracht van Mozes nu wel opwoog tegen de zijne. Het duurde niet lang, of Christiaans handen gingen al naar de tak. Straks waren ze er al aan en door een nieuwe ruk van Mozes moesten ze het gevlochten koord reeds laten vieren. De arme man kwam nu in grote benauwdheid, want Mozes trok maar aan en zo was hij genoodzaakt met zijn hals de tak, waarover het martelende koord ging, al meer te naderen. Dit duurde, tot hij met zijn kin op de tak rustte
en met de hals er stijf tegen stond. Nu had de jongen hem geheel in de macht. Het
| |
| |
zou hem weinig moeite gekost hebben, de deugniet te worgen, maar dit wilde hij niet. Hij achtte het doel bereikt, als hij de man maar zolang kon vasthouden, tot zijn vader bij hem kwam. Hij deed dus niet meer dan de strik vasthouden. Dat de oude loekoeman erg boos was, laat zich begrijpen. Welk een vernedering voor hem, gevangen en vastgehouden te worden door een knaap! En nog wel door een knaap, die hij als zijn grootste vijand beschouwde. Hij had het al zo bejammerd, dat deze jongen voor korte tijd op zo wonderlijke wijze ontkomen was, toen hij en Peter hem wegvoerden, maar dat hij op zijn beurt nog eens de gevangene zou worden van diezelfde rode jongen, dat had hij nooit gedacht, en dat griefde hem bitter. Doch wat zou hij doen? Hij begreep, dat schelden en vloeken hier niet konden baten, want als de jongen het touw nog stijver aantrok, zou hij stikken. Daarom beproefde hij een ander middel. Hij begon op bijna huilende toon de jongen te smeken, hem toch los te laten. Daarbij schaamde hij zich niet, al de schuld van hetgeen er nu en vroeger voorgevallen was, op Peter te werpen. Mozes evenwel wist reeds bij ervaring, wat hij van zulke praatjes van Christiaan te denken had. Hij antwoordde er dan ook met geen enkel woord op, doch zorgde de strik goed vast te houden. Toch was Christiaan hem te slim. De oude man begreep ook wel, dat Mozes zich aan zijn praatjes niet zou storen, maar hij had een ander doel in het oog. Al pratende wilde hij het koord een weinig over de tak schuiven, tot hij dicht bij de boomstam kwam, waarachter de knaap zich geplaatst had. Dit gelukte hem ook. Eindelijk had hij de boomstam bereikt. En wat deed nu de schelm? Eer Mozes er aan denken kon, schopte hij hem zo geweldig tegen de benen, dat de jongen verschrikt achteruit sprong. Ongetwijfeld zou Christiaan zich niet ontzien hebben, hem dood te schoppen, als hij het had kunnen doen, maar daartoe was hij niet in staat. Hij had alleen met zijn voet de benen van de knaap kunnen
bereiken. Hij hoopte evenwel, dat hij ook hiermede tot zijn doel zou komen, en hij vergiste zich
| |
| |
niet geheel. Mozes liet, terwijl hij achteruit sprong, van schrik het koord wel niet los, maar toch zoveel vieren, dat Christiaan het kon grijpen, en zich een weinig van de tak verwijderen. Bovendien kwam plotseling verreweg het grootste deel van het koord in zijn handen.
Mozes zag terstond in, dat deze verandering zeer in zijn nadeel was. De pijn vergetende, spande hij dan ook terstond al zijn krachten in, om het verlorene te herwinnen. Maar daar nu nog slechts een klein gedeelte van het koord in zijn hand was, moest hij dicht bij de tak komen, om met alle kracht er aan te kunnen trekken. En dit was het juist, wat Christiaan wenste. Nauwelijks was de jongen de tak genaderd, of de oude schelm sprong plotseling vooruit en schopte nogmaals terug.
Gelukkig wist Mozes het ditmaal door een kleine zijsprong te ontwijken, doch hij begreep zeer goed, dat de kans nu hachelijk begon te staan. Daarom riep hij dan ook dringend aan zijn vader om hulp.
Gelukkig was die juist op dat ogenblik gereed gekomen met Peter. Te rechter tijd kwam hij zijn zoon te hulp, en nu was de strijd spoedig beslist. Met een luide kreet, waaruit meer wraakzucht dan vechtlust sprak, wierp de oude Indiaan zich op Christiaan. Hem van achteren aangrijpende, kon hij hem gemakkelijk ter aarde werpen. Mozes had de strik reeds losgelaten en voegde zich nu bij zijn vader. En of Christiaan nu al akelig begon te huilen en te kermen, of hij al aan Peter riep, of hij nogmaals alle schuld op zijn makker wierp, niets van dat alles baatte hem nu. Mozes' vader beantwoordde zijn woorden met schoppen en slaan, ofschoon de knaap om een zachte behandeling van de booswicht smeekte. Daarna werd ook Christiaan aan handen en voeten gebonden. Touw was daarvoor niet voorhanden, maar de strik, die hij om zijn hals had, was lang en sterk genoeg, om hem zo te knevelen, dat hij onmogelijk los kon komen. Hij werd op de rug geworpen; zijn voeten en handen werden bij elkaar gebracht en daarna goed saamgebonden, zodat hij er niet aan be- | |
| |
hoefde te denken, de banden met de tanden te kunnen losmaken.
Toen dit gedaan was, zagen ze, dat Peter, die niet op deze wijze gebonden was, reeds druk bezig was, met zijn tanden aan het touw te knabbelen, dat aan zijn handen zat. Daarom werd hij nu ook op dezelfde wijze gebonden als Christiaan.
De Indiaan en zijn zoon hijgden van de inspanning, die dit alles gekost had.
‘Nu naar Kwakoe!’ zei de eerste toen, en meteen snelde hij weg. Mozes volgde hem. Om spoedig gewaar te worden, in welke richting zij moesten lopen, om bij hem te komen, liet Mozes' vader een zeer eigenaardig gefluit horen, dat hij teweegbracht door beide handen op een bijzondere wijze aan de mond te brengen en daarop krachtig te blazen. Het geluid, dat hij aldus voortbracht, klonk zo luid en schel, dat het op grote afstand moest gehoord worden. Daarna stond hij een ogenblik stil te luisteren en waarlijk! het gefluit werd beantwoord. Men hoorde duidelijk de jongen roepen.
‘Ha, Kwakoe heeft het gehoord,’ zei de man, ‘hij kent dat teken en weet, dat niemand anders dan ik op die wijze fluiten kan. Hij weet dus ook, dat ik in zijn nabijheid ben. Wat zal hij blij zijn, als wij bij hem komen!’ Zo sprekende drong hij haastig verder tussen bomen en struiken door.
‘Hij schijnt niet heel ver van hier te zijn, vader,’ zei Mozes.
‘Neen jongen, wij zijn heel spoedig bij hem. Hoor, daar roept hij al weer! Hij is zeker bang, dat wij niet komen. Zeker hebben de schelmen hem daar vastgebonden.’
Mozes' hart begon hoe langer hoe harder te kloppen. Pas had hij zijn vader gevonden en nu stond hij op het punt, zijn enige broeder te ontmoeten. Hij kon niet nalaten te bedenken, hoe wonderlijk de Heere dit alles bestuurde.
Kwakoe riep telkens weer, zodat zij zich in de richting niet konden vergissen. Zeer spoedig waren ze bij hem. De jongen was, met de rug tegen een dikke boomstam
| |
| |
zittende, daaraan vastgebonden. Zijn handen waren achterwaarts getrokken en aan de andere kant van de stam samengebonden, zodat hij zich volstrekt niet bewegen kon, maar ook was het een zeer moeilijke houding; de spieren van zijn armen deden hem geweldig pijn.
‘Beste Kwakoe!’ riep Mozes' vader, terwijl hij op de jongen toeliep en eer Kwakoe kon zeggen: ‘O, wat ben ik blij, vader!’ waren zijn banden reeds doorgesneden en de gevangene bevrijd. Daarop omhelsden de bevrijde zoon en de vader elkander hartelijk.
Mozes stond nog op enige afstand dit alles aan te zien. Hij scheen niet te weten, wat hij doen zou. Eensdeels scheen zijn hart hem te dringen, om zijn broeder eveneens te omhelzen, anderdeels scheen hij hiervan teruggehouden te worden door de gedachte, dat hij voor zijn broeder nog een onbekende was.
‘Kom, Mozes! omhels je broer!’ zei zijn vader tot hem, toen de eerste ontroering voorbij was. Mozes liep haastig toe met de woorden: ‘Lieve Kwakoe, ik ben je broer.’
Meteen strekte hij zijn armen uit, om ze de aangesprokene om de hals te slaan, maar Kwakoe keek hem verbaasd aan en weerde hem af, terwijl hij zei: ‘Ik heb geen broer.’
‘Het is ook waar, Kwakoe!’ zei daarop de vader, ‘je weet het nog niet. Ik had het je moeten zeggen. Deze jongen is je broer.’
Kwakoe kwam nu geheel in de war. Met verbazing keek hij van de vreemde knaap, die daar voor hem stond, naar zijn vader en van deze weer naar de jongen, alsof hij zeggen wilde: ‘Iloe heb ik het nu? Ik heb immers geen broer.’
Toch liet hij toe, dat Mozes hem omhelsde, ofschoon hij van zijn kant er niet toe komen kon, die hartelijkheid even hartelijk te beantwoorden. Hij liet eenvoudig toe, dat Mozes hem aan zijn hart drukte, maar bleef zelf volkomen lijdelijk. Niemand zal zich daarover verwonderen. De jongen had altijd gehoord, dat hij geen broer had en nu kwam daar opeens een broer als uit de lucht vallen. En al had hij geweten, dat hij nog ergens ter wereld zulk een
| |
| |
bloedverwant bezat, dan zou het hem toch moeilijk gevallen zijn, zonder enige opheldering Mozes als zodanig te herkennen, want die was enigszins op Europese wijze gekleed, en moest daarom op de nog onbeschaafde Indiaan wel een vreemde indruk maken. Maar hij kreeg spoedig opheldering. Zijn vader begon hem mede te delen, wat hij weten moest.
Het duurde lang, eer Kwakoe alles begreep. Telkens brak hij het verhaal van zijn vader door allerlei vragen af. Maar toen hij eindelijk de hele geschiedenis begreep, veranderde hij opeens van houding. Nu bleef hij niet meer lijdelijk en koel, maar toonde hij op zijn wijze en zo goed, als hij het kon, zijn broeder alle mogelijke hartelijkheid.
Uit wat Kwakoe van zijn vader gehoord had, was hij meteen te weten gekomen, hoe het zijn vader gegaan was, sedert hij hem verlaten had. Nu moest hij ook vertellen, wat er met hem gebeurd was.
‘Die beide negers zijn de bewerkers van alles,’ zei hij. ‘Zij hebben onze vijanden opgestookt, om ons te overvallen en zij zijn de eigenlijke aanvoerders en leiders daarbij geweest.’
‘Hoe weet je dat, Kwakoe?’ vroeg zijn vader.
‘Dat zal ik u vertellen,’ was het antwoord. ‘Onze vijanden hebben enigen van onze stam als gevangenen meegevoerd. Ook ik behoorde tot hen. Zij bonden ons de handen op de rug en sleepten ons voort. Op die tocht heb ik eerst de beide negers gezien, maar ik kon uit hun spreken duidelijk opmaken, dat zij van alles afwisten. De schelmen toonden zich erg blij, dat alles zo ongelukkig voor ons afgelopen was. En zij zeiden tegen onze vijanden, dat de gevangenen allen naar Codjo gebracht moesten worden. Ook schenen zij onder de gevangenen iemand te zoeken, die zij gaarne zouden willen hebben, maar niet vonden.’
‘Wie kan dat geweest zijn? vroeg zijn vader.
‘Dat weet ik niet, want ik verstond ook niet alles, wat zij zeiden. Maar dit weet ik wel, ze bekeken alle gevangenen en ook mij. En ze zeiden, dat ik wel op de gezochte persoon
| |
| |
leek, en toch er ook weer niet op leek. Ze begonnen met mij te praten in een vreemde taal en schenen te denken, dat ik die wel verstond. Maar ik verstond er niets van en toen werden zij erg boos op mij en schopten mij en zeiden, dat ik mij maar hield, alsof ik ze niet verstond.’
‘Dat is vreemd!’ zej de vader.
‘Ik begin het te begrijpen!’ riep Mozes opeens. ‘Ze hebben mij gezocht!’
En toen vertelde hij, wat hij vroeger eerst met Christiaan alleen en daarna ook met Peter ondervonden had.
‘Nu hebben de schelmen er zeker de lucht van gekregen, dat ik naar uw dorp getogen was. Hoe ze dat kunnen gehoord hebben, begrijp ik niet, maar die oude neger is heel listig. Nu begrijp ik alles. De hele overval had plaats om mij in hun macht te krijgen. De vijanden hebben ze onder enig voorwendsel daartoe overgehaald. Alleen zijn ze wat te vroeg geweest, zodat ik nog niet in uw dorp was aangekomen. Arme Kwakoe, daarom hebben ze jou geschopt. Want ze hadden het niet mis, dat je op mij lijkt. En nu hebben ze stellig gedacht, dat ik mijn gewone kleding had afgelegd. Om er zeker van te zijn, of ze mij in handen hadden, zijn ze toen tegen je gaan spreken in het neger-Engels, want ze weten, dat ik dit versta. En toen je daarop niets zei, Kwakoe, hebben zij gedacht dat je het wel verstond, maar uit vrees voor ontdekking je maar hield, alsof je het niet verstond.’
‘'t Is goed, dat wij de schelmen gebonden hebben,’ zei zijn vader, ‘we zullen ze straks eens onderhanden nemen en eens horen, of het alles zo is, als je denkt, Mozes. Maar wat hebben ze verder met je gedaan, Kwakoe?’
‘Zoals ik zei, vilden ze alle gevangenen naar Codjo gebracht zien, maar onze vijanden wilden daar niet van weten. Ze schenen er zeer op gesteld te zijn, de gevangenen mede te voeren naar hun woonplaats om ze daar een ellendige dood te doen sterven. Toch hielden de negers zolang aan, dat ik eindelijk aan hen afgestaan werd. Onze vijanden zijn daarop met de overige gevangenen weggegaan, de
| |
| |
negers namen mij mee en gingen een andere kant uit. Uit wat ze zeiden, begreep ik, dat ik naar Codjo gebracht zou worden. Gelukkig hebben ze hun doel niet bereikt. Toen we hier gekomen waren, hebben ze mij gebonden, en zijn zij verdwenen. Ik weet niet, waar ze gebleven zijn, maar ik denk, dat ze een geschikte plaats hebben uitgezocht, om daar te slapen.’
‘Heb je lang hier gezeten, Kwakoe?’ vroeg de vader.
‘Heel lang, vader.’
‘Mozes en ik hebben de schelmen gevonden. Ze sliepen niet, maar praatten druk met elkaar.’
‘Ze waren zeker al uitgeslapen en, als u niet gekomen waart, zouden ze stellig mij gauw van hier gehaald hebben, om verder te gaan.’
Het laat zich begrijpen, dat de vader en Kwakoe hoe langer hoe meer haat begonnen te voelen tegen de beide negers, en er over begonnen te spreken, hoe zij zich het best op hen zouden wreken. Mozes merkte dit met bezorgdheid, want hij wilde niet gaarne, dat de booswichten loon naar hun werk kregen. Hij begreep echter ook, dat zijn woorden nu nog weinig zouden uitwerken op de heidense gezindheid van zijn vader en zijn broer. Daarom probeerde hij het zo voor te stellen, dat hun eigen belang vorderde, de schelmen te sparen. Hij vertelde hun, dat dit de mannen waren die de krankzinnige Indiaanse vrouw, waarschijnlijk zijn moeder, naar Codjo gebracht hadden. Wilden zij dus meer van die vrouw weten, de negers zouden het kunnen zeggen. En wilden ze verder die vrouw, zo ze nog leefde, van daar hebben, dan zouden zeker de beide deugnieten daarbij gewichtige diensten kunnen bewijzen.
Het is te begrijpen, dat de vader en Kwakoe deze mededelingen van Mozes met grote belangstelling hoorden. Ze spraken er niet meer van, de beide negers te doden, doch beraadslaagden alleen, hoe ze gewaar zouden worden, of de door Mozes genoemde vrouw werkelijk de bedoelde was. Hun besluit, waarmee Mozes hartelijk instemde, was spoedig genomen. Ze wilden de negers noodzaken, hun
| |
| |
opheldering te geven. Daarom begaven ze zich met hun drieën naar de plaats, waar de schelmen lagen. Gelukkig waren ze er nog. Ze waren zo goed gebonden, dat er aan geen loskomen te denken was. Een ogenblik zagen ze stilzwijgend naar deze mannen, die - als ze zich niet vergisten - zich aan zoveel gruwelen hadden schuldig gemaakt. Mozes merkte nu eerst op, dat beiden grote littekenen in het gelaat en aan de handen hadden. Deze had hij vroeger niet bij hen opgemerkt, zodat hij onwillekeurig zichzelf afvroeg: ‘Bij welke gelegenheid kunnen zij die opgelopen hebben?’ En toen dacht hij dadelijk aan het zwijnenhol, waarin Christiaan en Peter gestort waren, toen ze hem wegvoeren wilden. Het was waarlijk geen wonder, dat zij daar ernstige wonden bekomen hadden. Hij dacht ook aan de woorden, die Christiaan bij die gelegenheid gesproken had, namelijk dat Jezus hem niet uit hun handen zou kunnen redden. En de Heere had het gedaan! De Heere had méér gedaan! Juist die daad van Christiaan was oorzaak geworden, dat Mozes zijn moeder meende op het spoor gekomen te zijn. En dit weer was oorzaak geworden, dat hij naar het Indiaanse dorp gegaan was, om onderzoek daarnaar te doen. En dit had tengevolge gehad, dat hij eerst zijn vader en daarna zijn broer had gevonden! Het was wonderlijk in zijn ogen, toen hij de reeks der laatste gebeurtenissen in hun oorzaken en gevolgen overzag. Hij zag duidelijk de hand des Heeren in dit alles en kreeg goede hoop voor de toekomst. Ook kon hij niet nalaten, Christiaan er even op te wijzen, wat de Heere Jezus gedaan had. Hij wendde zich tot hem en zei op vriendelijke, doch ernstige toon: ‘Daar lig je nu, arme Christiaan. Ik heb medelijden met je ongelukkig lot. Zie je nu nog niet in, dat je tegen Jezus niet kunt strijden?’
De oude man keek hem met een woedende blik aan, maar gaf geen antwoord.
‘Zie Christiaan,’ zo ging Mozes voort, ‘terwijl je dacht, dat Jezus mij niet uit je handen kon redden, deed Hij je plotseling in het zwijnenhol vallen, en Peter ook. En ik
| |
| |
was gered! Dat heeft Hij gedaan! En alles wat jij deed, is de oorzaak geworden, dat ik mijn vader en mijn broer heb gevonden en mijn moeder op het spoor ben.’
Christiaan zette grote ogen op, toen hij dit hoorde, maar ook was het op zijn gelaat zichtbaar, dat hij in stilte Mozes kwaad toewenste.
‘Deze man is mijn vader, Christiaan,’ zo zei Mozes weer, terwijl hij op zijn vader wees, ‘en deze knaap is mijn broer.’
Christiaan kon niet nalaten, de aangewezen personen even op te nemen, doch nog steeds bewaarde hij het stilzwijgen. Zeker dacht hij weer aan een list. Dit bleek spoedig, want opeens brak hij het stilzwijgen af en zei: ‘Ik wist niet, dat die knaap je broer was.’
‘Dat kan waar zijn,’ antwoordde Mozes, ‘maar zeg mij eens, wat wou je met hem? Waarom bracht je hem weg en waarheen wou je hem brengen?’
‘Dat gaat jou niet aan!’ zei Christiaan.
‘Hoor eens, Christiaan, ik heb er belang bij, dit te weten. Hij is mijn broer. Je zult ons opheldering geven over je laatste daden. Ik hoop, dat je dit gewillig doet. Anders zal het niet best met je aflopen, want geloof maar, dat mijn vader en mijn broer wel van plan zijn, je een harde behandeling te geven. Zij verstaan niet, wat wij praten, omdat het neger-Engels voor hen een vreemde taal is, maar als ik hun vertel, wat je hebt gezegd, kun je er op rekenen, dat je er berouw van krijgen zult.’
Christiaan keek verschrikt de genoemde personen aan, doch scheen nog niet bang genoeg te zijn, om op de gedane vraag te antwoorden. Hij zei: ‘Verbeeld je niet, rode, dat ik je verantwoording schuldig ben.’
‘Vader,’ zei Mozes nu, ‘deze man wil niet zeggen, wat hij met Kwakoe in de zin had.’
Op dit woord scheen de Indiaan gewacht te hebben. Met ogen, die fonkelden van toorn, vloog hij op de neger toe en begon hem geducht te mishandelen. Hij gebruikte daarbij beurtelings zijn vuisten en zijn voeten, zodat Mozes berouw kreeg, deze tuchtiging uitgelokt te hebben.
| |
| |
‘O vader!’ riep hij uit, ‘behandel hem niet zo hard. Hij zal nu wel willen spreken.’
‘Ja, ja, ik zal je alles zeggen! Sla mij niet dood! Sla mij niet meer!’ riep Christiaan op akelige toon.
Maar de Indiaan scheen met welgevallen dat gejammer te horen en ging voort met mishandelen, zodat het gehuil van Christiaan ver in het rond klonk. Peter, die slechts een paar schreden van Christiaan ook weerloos op de grond lag, begon mede te huilen. Hierdoor werd de Indiaan ook op hem opmerkzaam. Als razend vloog hij nu op Peter toe, zodat Christiaan enige ogenblikken rust kreeg. Arme Peter! Gedurende enige ogenblikken had hij een vreselijk lot, want de vuistslagen en schoppen met de voet troffen hem overal. Ook Kwakoe voegde zich bij zijn vader, zodat de arme neger een dubbele mishandeling ondervond. Akelig was het, zijn gehuil te horen. Mozes wilde wel meeschreien, zo naar werd hij er van. Hij wendde alle mogelijke moeite aan, om de woede te doen bedaren, doch dit gelukte hem eerst na lange tijd.
‘Och, vader, laat mij nu nog even met Christiaan praten,’ zei hij, zodra zijn vader geneigd scheen naar hem te horen. Dit verzoek werd hem toegestaan.
‘Och, Christiaan, het spijt mij om jou, dat je zo mishandeld wordt,’ zo begon hij, ‘en daarom vraag ik je nu: zeg ons ronduit, wat jij en Peter uitgevoerd hebt. Geloof mij, het zal goed met je aflopen, als je alles eerlijk bekent.’
‘Je moet met hem zo spreken, dat wij het ook verstaan kunnen,’ riep zijn vader nu, omdat Mozes weer in het neger-Engels sprak.
‘Goed, vader,’ zei Mozes en daarop herhaalde hij zijn woorden in de Indiaanse taal. Christiaan en Peter kenden deze taal wel, daar zij zoveel omgang met Indianen gehad hadden.
‘Ja, ik zal je alles zeggen,’ antwoordde nu Christiaan, ‘'t is alles de schuld van Peter. Ik heb hem wel gezegd, dat wij niet goed deden, maar hij wilde niet anders. Peter is een booswicht; hij verdiende doodgeslagen te worden.’
| |
| |
‘Christiaan liegt! Christiaan is een bedrieger! Hij heeft mij ook bedrogen. En alles, wat wij gedaan hebben, was zijn schuld!’ Zo begon Peter nu te roepen.
Mozes was eerder geneigd, de laatste te geloven dan de eerste, want hij wist, dat Christiaan een door en door laag schepsel was.
‘Zul je mij alles vertellen, Peter?’ vroeg hij daarom.
‘Ja, alles!’ antwoordde Peter.
‘Zeg mij dan, hebben jullie de Indianen niet overgehaald, om het dorp te overvallen, waar mijn vader woonde?’ vroeg Mozes.
‘Ja,’ was het antwoord. ‘Christiaan heeft dat plan beraamd en ik heb hem geholpen.’
‘Hij heeft het alleen gedaan!’ riep Christiaan, maar de oude Indiaan gebood hem, zich stil te houden, en daar dit gebod met iets zeer gevoeligs gepaard ging, bleef de oude man nu rustig. Anders zou hij zeker geprobeerd hebben, Peter alleen er in te laten lopen en zichzelf vrij te pleiten. Mozes kon nu voortgaan, Peter uit te horen.
‘Waarom heeft Christiaan dat gedaan, Peter?’ vroeg hij, en het antwoord was: ‘Omdat hij dacht jou in handen te krijgen.’
‘Waarom dacht hij dat?’
‘Je weet wel, dat hij je haat, je sedert lange tijd haat. En hij had er groot verdriet van, dat je ons laatst ontkomen bent. Zijn wonden, die de zwijnen hem toegebracht hebben, waren nog niet eens hersteld, of hij ging al weer heen, om je gangen na te gaan. En zo werd hij ook gewaar, dat je naar het Indiaanse dorp zou vertrekken. Daarom heeft hij de andere Indiaanse stam overgehaald, om dat dorp te overvallen. Hij maakte hun wijs, dat allen in het dorp op het punt stonden, de godsdienst der blanken aan te nemen. En toen hij berekende, dat je daar aangekomen was, heeft de overval plaats gehad. 't Is een wonder, dat je het ontkomen bent.’
‘Dat is ook een wonder, Peter. Maar dat heeft Jezus zo bestuurd, van Wie jij en Christiaan niets willen weten.
| |
| |
Ik was nog niet in het dorp, toen jullie je gruweldaad volbrachten. Kort nadat je bende vertrokken was, kwam ik er aan. Maar zeg mij, Peter, als Christiaan mij in handen had gekregen, wat zou hij met mij hebben willen doen?
‘Hij zou je naar Codjo gebracht hebben.’
‘Waarom naar Codjo?’
‘Omdat Codjo hem geld daarvoor geeft, en ook omdat hij zijn gevangenen zo afschuwelijk behandelt.’
‘Waarom doet Codjo dat?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Heb je.....?’ Plotseling brak Mozes af, want hij hoorde Christiaan heel zacht spreken.
‘Peter liegt alles! Peter is een schelm! Als je mij zult loslaten, zal ik je dat wel bewijzen. Want Peter heeft alle kwaad gedaan en hij heeft mij verleid en bedrogen.’
Zo sprak de oude man bijna fluisterend. Maar Mozes kende hem te goed, dan dat hij iets van die woorden geloofde.
Daarom zei hij tot hem: ‘Je moet je nu stil houden, Christiaan; anders loopt het slecht met je af.’
Dat dit waar was, bleek terstond, want Kwakoe bracht al weer de voet vooruit, om de neger te schoppen. Gelukkig kon Mozes dit nog voorkomen. Het was echter een waarschuwing voor Christiaan, die hij verstond.
Daarop ging Mozes voort, Peter uit te horen. Die scheen zo bang te zijn, dat hij alles wilde zeggen, wat hij wist.
‘Ik heb niet gelogen, Mozes,’ zo zei hij weer, ‘je moet Christiaan niet geloven; hij zelf heeft alles op touw gezet en ik heb niets gedaan dan hem geholpen.’
‘Hebben jullie al eens meer iemand naar Codjo gebracht?’ vroeg Mozes.
‘Neen!’ riep Christiaan luid, doch dit kwam hem weer duur te staan.
‘Ja!’ zei Peter, enigszins aarzelend.
‘Hoeveel malen?’ vroeg Mozes.
‘Maar eenmaal.’
‘Eén of meer personen?’
| |
| |
‘Eén persoon.’
‘Wat was dat voor een mens?’
‘Het was een vrouw.’
‘Een blanke?’
‘Neen.’
‘Een zwarte of een Indiaanse?’
‘Een Indiaanse.’
‘Hoe heb je die in je macht gekregen?’
‘Die hebben wij gevonden.’
‘Gevonden! Pas op, Peter, ik geloof, dat je nu begint te draaien. Rond en eerlijk, hoor! Hoe kwam je aan die vrouw?’
‘Zij liep in het bos rond.’
‘Nou ja, maar wat nog meer?’
‘Wij hebben haar daar gevonden.’
‘Nu heb je ze al weer gevonden! Dat is de waarheid niet, Peter. Ik waarschuw je nu voor de laatste maal, hoor. Als je el weer omheen draait, zul je er berouw van krijgen.’
Mozes' vader, die alles verstond, kon zich bijna niet meer bedwingen. Hij kwam met dreigende gebaren op Peter af en wilde hem te lijf gaan.
‘O, doe mij niets, man! Ik wil je alles zeggen,’ riep zwarte Peter, die van benauwdheid het wit van zijn ogen liet zien.
‘Laten we nog eens proberen, vader, of hij het nu vertellen wil’, zei Mozes. Toen ging hij voort: ‘Zeg nu, Peter, hoe hebben jullie je van die vrouw meester gemaakt?’
‘Och, Mozes, die vrouw deed zo vreemd; zij maakte zulke nare geluiden en trok zichzelf aan het haar, en toen bleven wij staan kijken.’
‘Zag zij jullie ook?’
‘In het eerst niet. Wij gingen gauw achter een boom staan en zo kon zij ons niet zien.’
‘Waar heb je haar aangetroffen?’
‘Hier in dit bos.’
‘Ja maar, op welke plaats zo wat?’
‘Een heel eind van hier. Tussen de beek, waar het
| |
| |
Indiaanse dorp gestaan heeft, en de beek, waar de leriman dicht bij woonde’.
‘En wat deden jullie verder?’
‘Wel, wij keken stilletjes naar haar, want zij deed zo raar. Het ene ogenblik deed ze net, alsof ze schreide, en dan weer lachte zij. En toen begon Christiaan ook te lachen.’
‘Wat een schelm! Hij lachte zelf!’ fluisterde Christiaan.
‘Ga voort, Peter.’
‘En wij luisterden ook af, wat zij zei.’
‘Was er dan een bij haar?’
‘Neen, zij sprak maar zo, alsof er een bij haar was.’
‘Wat zei zij dan?’
‘Wij konden niet alles verstaan. Maar zij praatte over een kind en vertelde, dat ze dit in het water geworpen had. Dan weer riep ze heel hard, alsof ze het tot zich riep. Wij waren erg verwonderd.’
‘En wat heb je toen gedaan?’
‘Christiaan fluisterde mij in: Zullen wij ze pakken. Peter? Codjo zou er ons stellig voor belonen.’
‘Dat heeft hij zelf gezegd,’ zei Christiaan zacht. Hij scheen een weinig vrijmoediger te worden, nu allen rondom Peter stonden, maar Mozes riep hem toe:
‘Niet praten, Christiaan, wij geloven je toch niet.’
En tot Peter zei hij: ‘Hebben jullie ze toen gegrepen, Peter?’
‘Ja. Eerst had ik er geen trek in, maar Christiaan hield aan en toen hebben wij het gedaan. Maar ik kan het niet helpen, Mozes. 't Is zijn schuld alleen.’
‘Maar je bent toch niet verplicht te doen, wat Christiaan je zegt.’
‘Neen, maar als hij mij wat zegt, kan ik er niets tegen doen. Ik weet niet, hoe het komt, maar hij heeft mij in zijn macht. Hij is een loekoeman.’
‘Ja een bedrieger! Dat weet ik.’
‘En daarom is het zijn schuld, mensen.’
‘Maar hoe ging het verder? Liet de vrouw zich gewillig door je wegbrengen?’
| |
| |
‘Neen, zij schreeuwde en zij wilde ons slaan. En toen heeft Christiaan haar ook geslagen en geschopt. En....’
Plotseling brak hij af, want eensklaps sprong de oude Indiaan op Christiaan toe en begon hem zo onbarmhartig af te ranselen, dat de zwarte schelm het woud deed weergalmen van zijn gejammer. Blijkbaar werd Mozes' vader tot woede geprikkeld, toen hij vernam, dat Christiaan die vrouw, welke hij zijn vrouw achtte, mishandeld had. De arme neger had een paar smartelijke ogenblikken en als Mozes niet tussenbeide gekomen was, en zijn vader gesmeekt had, de mishandelingen te staken, zou hij misschien doodgeslagen zijn, want ook Kwakoe begon weer het voorbeeld van zijn vader te volgen.
‘Vader, bedenk toch, dat we hem nodig hebben,’ zei Mozes, daar hij bij zijn heidense vader geen andere drang dan die van het eigenbelang kon aanwenden.
‘Ja, ik zal hem laten leven,’ zei de man, ‘maar werkelijk, hij had verdiend, dat hij hier onder mijn handen stierf.’
Na dit oponthoud keerden allen zich weer tot Peter en Mozes zei: ‘Nu, Peter, ga voort. Vertel mij maar niet meer, hoe jullie haar mishandeld hebben, maar zeg ons, hoe je haar naar Codjo gebracht hebt.’
‘Wij hebben haar gebonden en voortgesleept, maar dat begon ons spoedig te vervelen. Toen heeft Christiaan haar bedrogen. Hij liep alleen een eind vooruit en dan maakte hij tussen de bomen een geluid, alsof er een kind schreide. Omdat hij een loekoeman is, kan hij ook schreien als een kind.’
De ogen van de oude Indiaan begonnen weer op vreselijke wijze te fonkelen, maar gelukkig kwam het niet tot een uitbarsting, want Peter ging voort: ‘Toen zij dat geluid hoorde, sprong zij op en liep zo hard, als zij kon, naar de plaats, vanwaar het kwam. Zij liep zo hard, dat ik, die nu alleen op haar passen moest, bijna niet mee kon komen. Maar Christiaan liep ook verder en maakte weer op een andere plaats datzelfde geluid. Dan liep ze weer verder. En zo ging het telkens. Christiaan zorgde maar, dat hij
| |
| |
haar een eind voorbleef en zo hield hij haar aan het lopen. Wij hadden nu helemaal geen drukte meer met haar, maar konden haar doen lopen, zo hard als wij wilden.’
Mozes kreeg de tranen in de ogen, maar zorgde, dat zijn vader dit niet zag. Hij liet Peter ophouden en zei: ‘En zo heb je haar dan naar Codjo gebracht. Zeg er maar niet meer van. Wij begrijpen het nu wel. Maar wat zei Codjo, toen je bij hem kwam?’
‘Codjo was blij en nam haar mee in een van zijn hutten.’
‘Heeft hij je geld gegeven?’
‘Ik geloof, dat Christiaan wel wat van hem gekregen heeft, maar hij wilde dat voor mij niet weten en heeft er mij niets van gegeven.’
‘En wat heeft Codjo met de vrouw gedaan?’
Mozes' stem beefde, toen hij dit vroeg, want hij was bang, dat er nu een treurig verhaal zou komen.
‘Codjo bewaart haar en doet haar geen kwaad.’
‘Wel, dat is vreemd! Waarom is hij zo goed voor haar?’
‘Omdat zij zulke vreemde geluiden maakt!’
‘Dat begrijp ik niet, Peter.’
‘Hij zegt nu tegen zijn volk, dat er een geest in die vrouw zit en dat die geest door die vreemde geluiden tot hem spreekt.’
‘Tot wie spreekt?’
‘Tot hem! Tot Codjo zelf.’
‘O, nu begrijp ik het. Codjo gaat dan aan het volk zeggen, wat de geest tegen hem gesproken heeft. Natuurlijk kan hij er van maken, wat hij wil.’
‘Ja, zo is het.’
‘Maar hoe weet je dit, Peter? Ben je naderhand weer bij Codjo geweest?’
‘Ik niet, maar Christiaan wel. Christiaan gaat vaak naar hem, maar dan moet ik op een afstand in het bos blijven wachten. Hij wil mij er niet bij hebben, maar hij heeft het mij verteld.’
‘Zou Christiaan het ook gelogen hebben?’
‘Dat geloof ik niet. Hij heeft er bij gezegd, dat hij zelf
| |
| |
aan Codjo gezegd heeft, zo te handelen, om daardoor meer invloed op zijn volk te houden. Christiaan zei, dat hij Codjo ook geleerd heeft, een loekoeman te wezen.’
Mozes stond enige ogenblikken versteld over zoveel snoodheid en bedrog en scheen niet te weten, wat hij verder zeggen zou. Maar zijn vader liet hem geen rust.
‘Toe Mozes,’ zei de man, ‘vraag hem nu, hoe die vrouw daar weggehaald kan worden.’
‘Niemand kan haar daar vandaan halen,’ zei Peter, zonder de vraag van Mozes af te wachten.
‘Wat zeg je daar?’ riep Mozes' vader, terwijl hij met een boos gelaat op Peter toekwam.
‘O, doe mij geen kwaad! Ik kan het immers niet helpen!’ riep de beangste neger.
‘Kan zij niet uit Codjo's macht bevrijd worden, Peter?’ vroeg Mozes nu.
‘Neen, 't is onmogelijk!’
‘Waarom?’
‘Begrijp je dat niet? Heb je dan niet gehoord, welk een ontoegankelijke plaats Codjo met zijn volk bewoont? Al trok je met een paar honderd man er op af, je zou zijn schuilplaats niet vinden. Je zou verzinken in het moeras, dat zijn woonplaats omgeeft.’
‘Ja, dat weet ik. Maar er moet toch een toegang tot zijn dorp zijn. Hoe is hij anders zelf met zijn volk daar gekomen?’
‘Zeker is er een toegang. Er zijn er meer dan één. Maar die zijn niet te vinden door vreemdelingen.’
‘Je bent er immers zelf geweest, Peter.’
‘Neen, ik uiet. Christiaan is er geweest. Mij hebben ze op een afstand gehouden.’
‘Christiaan zou dus de weg kunnen wijzen?’
‘Als hij wil, ja. Maar dat zou je niet helpen. Codjo zou de vrouw niet gewillig afgeven. En als je hem met geweld zult dwingen, zal het slecht met je aflopen.’
‘Waarom?’
‘Hij heeft zijn dorp helemaal met versterkingen om- | |
| |
geven. Al wist je met een paar honderd man langs een der geheime paden door het moeras te sluipen, dan zou je nog stuiten op de palissaden van zijn dorp. Daarachter zit hij veilig. En de grond vóór de palissaden is zo moerassig, dat je met je helpers geen plaats kunt vinden, om de strijd met kracht te kunnen beginnen. Neen, Codjo is ongenaakbaar.’
‘Je weet dus geen middel, om de vrouw vandaar te krijgen, Peter?’
‘Neen, Mozes. Als ik het wist, dan zou ik het graag zeggen.’
‘Dan zul je beiden hier sterven, schelmen!’ riep opeens Mozes' vader met vervaarlijke stem, terwijl hij Peter als razend aangreep en hem wilde worgen. De arme neger begon luidkeels te kermen en om genade te smeken. Mozes schrok erg bij deze uitbarsting van de woede van zijn vader. Hij wist niet, wat hij doen zou, om hem te beteugelen. Daarbij kwam nog, dat ook Kwakoe zich met de kreet ‘sterven, sterven!’ op de neger wierp en deze vreselijk begon te mishandelen.
Opeens echter riep Christiaan: ‘Sla ons niet dood, sla ons niet dood! ik kan je helpen!’ Maar de twee woedende Indianen hoorden zijn geroep niet eens. De vader had Peter bij de keel gegrepen. De ogen puilden hem uit van benauwdheid, terwijl zijn hele gelaat zo verwrongen was, dat het akelig was om te zien.
‘Vader, vader, laat hem los!’ riep Mozes daarom, hoort u niet, wat Christiaan zegt? Hoor, hij roept ons toe, dat hij ons helpen kan.’
Op dit woord liet de woedende man Peter los, die daarop hijgend en kermend achterover viel. Het had niet veel gescheeld, of de neger was dood geweest. Nu kon hij zich nog herstellen, al voelde hij ook een geweldige pijn.
Mozes' vader liep nu haastig naar Christiaan toe.
‘Wat wil je, zwarte schelm?’ vroeg hij. Christiaan werd erg bang, toen de woedende man hem naderde. ‘O doe mij niets! Ik kan je helpen, als je mij niet doodslaat.’
| |
| |
‘Hoe kun je ons helpen, Christiaan?’ vroeg Mozes.
‘Je wilt immers die vrouw van Codjo terughalen?’
‘Ja, kun je ons daarin helpen?’
‘Zeker, Codjo is mijn vriend.’
‘Hoe wil je het dan aanleggen, om haar uit zijn macht te verlossen?’
‘Dat weet ik niet dadelijk, want het is een erg moeilijk geval. Daar moet ik eerst nog eens even over denken.’
‘Nu, wij zullen je een paar ogenblikken met rust laten. Zeg ons dan straks, wat je er van denkt.’
Dit zeggende, ging Mozes op enige afstand op de grond zitten en hij vroeg zijn vader en zijn broeder, dit ook te doen. Ze hoorden naar hem en plaatsten zich naast hem. Van de plaats, waar zij zaten, konden ze de beide gevangenen zien. Peter lag nog altijd te hijgen, maar Christiaan, die scheen te denken, dat zij hem niet zagen, speelde een geheel andere rol. Eerst zat hij een paar ogenblikken stil, maar zijn ogen rolden daarbij zo zonderling door zijn hoofd, dat er iets buitengewoons in hem scheen om te gaan. Daarna deed hij blijkbaar moeite, om door hoesten en schuifelen de opmerkzaamheid van Peter te trekken, maar de arme Peter had zoveel geleden, dat hij zich om Christiaan niet bekommerde.
‘Ik vertrouw de schelm nog niemendal,’ zei Mozes fluisterend tot zijn vader, ‘zie eens, hoe hij moeite doet, om zijn kameraad iets aan 't verstand te brengen. Zeker wil hij hem door de uitdrukking van zijn gezicht aansporen, om niets meer te vertellen. We mogen wel op onze hoede zijn; anders bedriegt hij ons nog.’
‘Als hij ons wil bedriegen, sla ik hem dood,’ zei zijn vader.
‘Ik ook,’ zei Kwakoe.
‘Maar ik raad u toch,’ hernam Mozes, ‘dit niet te doen en hen ook niet meer te mishandelen. Wij hebben hen immers nog in onze macht en kunnen hen dwingen, om ons te helpen. Als wij hen maar gevangen houden, zullen ze eindelijk wel inzien, dat ze toegeven moeten. En dat is
| |
| |
immers beter, dan dat we hen doden en ons beroven van de enige mannen, die nog iets bij Codjo kunnen uitwerken.’
De vader moest dit toestemmen en zo spraken ze dan fluisterend af, zich niet door Christiaan te laten bedriegen, maar hem ook niet meer te mishandelen.
Na nog enige tijd gewacht te hebben, begaven ze zich weer tot hem.
‘Wel, Christiaan,’ zei Mozes, ‘hoever ben je nu met je overleggingen?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde de deugniet, ‘maar ik wilde wel eens weten, welk belang je hebt bij die vrouw.’
‘Dat zal ik je zeggen, zwarte booswicht,’ riep Mozes' vader, ‘zij is mijn vrouw. Het is goed, dat je dit vraagt. Nu kun je weten, hoe het met je aflopen zal, als je geen middel weet te vinden, om haar te bevrijden.’
‘En zij is mijn moeder, Christiaan!’ sprak Mozes.
‘En de mijne ook!’ voegde Kwakoe met fonkelende ogen er bij.
‘Ja, dan begrijp ik het. Maar het is een zeer moeilijk geval. Codjo is er de man niet naar, om zich iemand of iets te laten ontfutselen.’
‘Nu, jij moet het wreten, Christiaan. Wil je daarmee zeggen, dat er niets aan te doen is?’ vroeg Mozes.
‘Neen, dat niet. Er zou niets aan te doen zijn, als ik je niet wilde helpen.’
Allen begrepen duidelijk, waarom hij dit zei.
‘Maar ik wil je helpen,’ voegde hij er bij.
‘Dat weten we al, Christiaan,’ zei Mozes, ‘maar de vraag is, hoe je dat wilt aanleggen. Je moet dat kort en goed zeggen, en niet denken, dat wij van plan zijn, ons door je te laten beetnemen.’
‘Ik wil je niet beetnemen, Mozes,’ zei de man en daarbij zette hij een heel onnozel gezicht.
‘Zeg op dan! Wat wil je?’
‘Je moet weten, dat Codjo mijn vriend is. En omdat hij dat is, wil hij wel doen, wrat ik hem vraag.’
‘Verder maar!’
| |
| |
‘Daarom moet je mij naar hem toe laten gaan.’
‘En dan?’
‘Dan zou ik hem vriendelijk vragen, die vrouw te laten gaan.’
‘En dan?’
‘Wel, dan was zij vrij.’
‘Ja, maar houd je ons nu voor zo onnozel, dat wij je op je woord zouden geloven?’
‘Dat hoeft ook niet. Als ik haar niet terugbreng, zal ik eerlijk tot je terugkeren. Dat zal ik eerlijk doen.’
Terwijl hij dit zei, liet hij op erg onaangename wijze het wit van zijn ogen zien. Dit moest zeker een bewijs zijn van zijn eerlijkheid.
‘Wij eisen een betere waarborg, Christiaan.’
‘Nog beter? Wacht, dan weet ik raad. Als ik niet terugkom, kun je mijn lieve vriend Peter doden. Je begrijpt wel, dat ik die niet gemakkelijk in de steek laat.’
Eer Mozes kon antwoorden, begon Peter, die alles scheen gehoord te hebben, te roepen: ‘Geloof hem niet, Mozes. Hij wil je bedriegen. Als je hem laat gaan, komt hij nooit terug en hij zou er niets om geven, dat ik daarom gedood werd.’
‘Stil maar, Peter,’ riep Mozes, ‘wij begrijpen het.’ En zich tot Christiaan wendende, vervolgde hij: ‘Neen man, dat gaat zo niet. Heb je ons niets anders voor te stellen?’
‘Ik weet niets anders en niets beters. Geloof mij, Mozes, dit is het enige middel. Codjo zal aan mijn verzoek gehoor geven, als ik als vriend tot hem kom. Een ander middel is er niet.’
‘Dat is jammer voor je,’ zei Mozes, ‘je blijft dan onze gevangene.’ Hiermede wendde hij zich van hem af en ging met zijn vader en zijn broer op enige afstand beraadslagen. Het duurde niet lang, of Christiaan riep: ‘Mozes! Ik weet weer wat!’
Mozes, gevolgd door de anderen, ging weer tot hem en zei: ‘Ik raad je, Christiaan, ons niet te verbitteren door allerlei listige plannen, die je toch niet kunt uitvoeren.
| |
| |
Daarom, als je een goed plan hebt, zeg het, maar anders, zwijg!’
‘Je wilt mij dus niet alleen naar Codjo laten gaan?’
‘En wat dan?’
‘Je gaat met mij daarheen; bij zijn kamp gekomen, blijven jullie op een afstand in het bos en ik ga alleen naar Codjo. En dan zal ik....’
‘Zwijg, lelijke neger!’ riep Mozes' vader op toornige toon, ‘hoe durf je ons zulk een onzinnig voorstel doen!’
‘Neen Mozes, maar je moet mij ook een beetje vertrouwen. Ik beloof je, op mijn woord van eer....’
‘Je woord van eer heeft niet de minste waarde voor ons,’ viel Mozes hem in de rede, ‘dat moest je zelf begrijpen.’
‘Och Mozes, doe het maar, je zult zien, dat ik je niet bedrieg,’ zo begon de valsaard weer met een suikerzoete stem en een heel onschuldig gezicht.
‘Zwijg nu, Christiaan,’ zei Mozes, ‘wij zullen ons zelf wel helpen. Jij en Peter blijft onze gevangenen en je zult zien, dat Jezus, over Wie ik vroeger gesproken heb, machtiger is dan Codjo.’
Hij sprak deze woorden op een toon van grote zekerheid, alsof hij bij zichzelf reeds een bepaald plan klaar had. Toch was dit het geval niet, maar als hij een ogenblik nadacht over de omstandigheden, waarin de Heere hem geleid had, kon hij niet anders dan vertrouwen, dat zijn moeder gered zou worden.
Dadelijk nadat hij deze woorden gesproken had, keerde hij zich van Christiaan af, zonder acht te geven op wat deze nog zei. Hij wenkte zijn vader en Kwakoe en nu gingen ze op enige afstand beraadslagen, wat te doen. Het overleg duurde niet lang. Heel spoedig kwamen ze weer naar de gevangenen toe, deden deze opstaan, bonden hen de handen op de rug en lieten ze voor zich uitlopen.
|
|