| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Mozes kon natuurlijk niet nalaten, zijn pleegvader te vertellen, wat hij gehoord had aangaande een Indiaanse vrouw, die haar kind, voor lange tijd in het water geworpen, daar voor enige tijd nog was komen zoeken, en die thans een gevangene was van Codjo.
De zendeling hoorde dit met grote belangstelling, en hij was het met Mozes eens, dat dit zo mogelijk onderzocht diende te worden.
De volgende morgen kreeg hij echter een brief uit zijn vaderland, waarin hem werd bericht, dat hij verplaatst werd naar Labrador en dat hij zich zo spoedig mogelijk gereed moest maken, om daarheen te vertrekken. Hij zou veel liever hier gebleven zijn, in het land, waar zijn lieve vrouw begraven was, maar hij wist, dat een zendeling moet gaan, waarheen de Heere hem roept. ‘De wil des Heeren geschiede! Ik zal gaan!’ zei hij daarom, en hij begon terstond maatregelen te nemen, om zo spoedig mogelijk te vertrekken.
Dit was voor Mozes een moeilijk geval. De zendeling was voor hem een vader. Het was inderdaad zwaar, van hem te scheiden. En toch gevoelden beiden, dat dit het best zou zijn. De heer Gröve zou er op zich zelf volstrekt geen bezwaar in gezien hebben, de jongen mede te nemen, maar hij vreesde dat het koude klimaat van Labrador een slechte invloed zou uitoefenen op de jonge Indiaan. Bovendien oordeelde hij, dat Mozes, zo hij nog enige jaren ouder was, juist in deze streek gezegend zou kunnen werken, zo hij het Evangelie tot zijn stamgenoten bracht. Daarom verlangde hij, dat de jongen hier zou blijven. Voorlopig
| |
| |
kon hij bij Greet wonen, totdat de nieuwe zendeling kwam, die reeds op reis was, naar men hem geschreven had. Was deze maar eenmaal aangekomen, dan zou hij Mozes gaarne tot zich nemen; daaraan twijfelde Gröve niet. Uit zijn brieven wisten de vrienden in het vaderland reeds de gehele geschiedenis van de knaap en de nieuwe zendeling zou er dus ook wel mede bekend zijn. Ten overvloede wilde Gröve nog een brief voor zijn opvolger achterlaten, om de belangen van de knaap bij hem aan te bevelen.
Mozes zelf kwam ook tot het besluit, dat hij blijven moest. Bij de redenen, die zijn pleegvader had, kwam voor hem nog dit, dat hij, hier blijvende, misschien nog in de gelegenheid zou komen, iets naders te vernemen aangaande de Indiaanse vrouw, die bij Codjo gevangen was. Want, hoewel hij er nu niet meer zo vast op stond als gisteren, dat deze vrouw zijn moeder moest zijn, toch gevoelde hij een onweerstaanbare drang in zijn hart, om er meer van te weten. Zo legde hij zich dus gemakkelijk bij 't besluit van Gröve neer, al voorzag hij, dat het afscheidnemen zeer smartelijk zou zijn en dat hij nog lange tijd het gemis diep zou gevoelen.
Enige drukke dagen volgden nu nog. Eindelijk was het uur van vertrek aangebroken. Toch viel het scheiden minder zwaar, dan men vooruit gedacht zou hebben, want zij scheidden biddende van elkander en geloofden, dat zij elkander zouden weerzien, al was het dan ook niet aan deze zijde van het graf.
Toen Gröve vertrokken was, kwam bij Mozes het verlangen, om iets aangaande die vreemde vrouw te weten, met nieuwe kracht bij hem op en spoedig besloot hij dan ook, op onderzoek uit te gaan. Wel wist hij, dat het gevaarlijk kon zijn, in het bos te gaan, maar hij nam zich voor, niet zeer ver te gaan. Van Christiaan en Peter zou hij, indien ze nog leefden, in de eerste tijd wel niets te vrezen hebben. Naar de Marronnegers van Codjo kon hij niet gaan. Het zou roekeloos geweest zijn, dit te doen, maar hij kon toch een Indiaans dorp opzoeken. Misschien kon
| |
| |
hij daar op de een of andere wijze iets omtrent de vrouw, die hem zoveel belangstelling inboezemde, vernemen. Tegen de tijd, dat de nieuwe zendeling kon aankomen, wenste hij terug te zijn. Graag had hij Jacob medegenomen, maar Greet stond dit niet toe, en zo bleef hem dan niets anders over dan alleen op reis te gaan. Hij nam dan een goede voorraad levensmiddelen in een zak op de rug, een stok in de hand, en met de bede in het hart, dat de Heere hem mocht vergezellen, vertrok hij.
De eerste dag van zijn tocht in het bos had hij geen bijzondere ontmoeting, of liever in het geheel geen ontmoeting, want hij hoorde of zag geen mens. Toen het avond werd, klom hij in een boom, en bond zich aan een dikke tak vast, om zo te kunnen slapen. Op de grond durfde hij zich niet neerleggen uit vrees voor de wilde zwijnen.
De tweede dag verdwaalde hij bijna, een ogenblik wist hij niet meer, in welke richting hij liep, maar door de scherpzinnigheid, die aan alle Indianen eigen is, kwam hij spoedig weer op het rechte spoor. Hij wist, dat in Noordoostelijke richting een Indiaans dorp was, en hij vermoedde, dat de bospaden, die in genoemde richting liepen, hem ten slotte daarheen zouden leiden. Toch ging ook de tweede dag voorbij, zonder dat hij kon merken, zijn doel ook maar enigszins genaderd te zijn. Weer moest hij dus de nacht in de bomen doorbrengen.
Ook een groot gedeelte van de derde dag ging voorbij, zonder dat hij een dorp vond. In de namiddag echter voerde het bospad hem naar een kreek. Hij was hier erg blij om, want hij wist, dat de Indianen hun verblijfplaatsen gaarne aan zulke kreken opslaan. Als hij dus deze kreek volgde, zou hij zeer waarschijnlijk het dorp vinden. Zo dacht hij en hij vergiste zich niet.
Toen hij nog enige tijd gelopen had, zag hij aan allerlei dingen, dat hier meermalen mensen kwamen. Met een kloppend hart en goede moed ging hij dus verder. Zo gaarne zou hij nog voor de avond het doel van zijn reis
| |
| |
bereiken. Dit gelukte. Hoe langer hoe duidelijker werd het aan alles zichtbaar, dat hij een verblijf van mensen naderde. Straks zag hij zelfs een visnet in de kreek uitgezet. Nu moest hij dus al zeer nabij het dorp zijn. Eindelijk, ja, daar zag hij langs de kreek een gedeelte van het bos weggehakt en op de aldus verkregen open plek enige tenten staan. Het waren Indiaanse tenten, dat zag hij dadelijk. Enige ogenblikken bleef hij staan, om het toneel met aandacht op te nemen. Hij zag, dat het slechts een kleine nederzetting was, want het aantal tenten was niet groot. Daar hij juist op een hoogte stond, kon hij alles goed overzien. Hij zag woningen van verschillend uiterlijk. Sommige tenten waren geheel dicht. De schuine daken van pina of riet rustten op de grond. Andere waren open en bestonden uit houten stijlen, waarboven een schuin dak van pina rustte. Dit dak liep evenwel niet tot op de grond, maar liet de ruimte tussen de stijlen naar alle kanten open. Het was hem bekend, dat de eerste, de geheel gesloten woningen, de Indianen tot nachtverblijf dienden, terwijl ze zich overdag in de open tenten ophielden.
Tot zijn verwondering echter merkte hij niet de minste beweging in dit dorp. Het was nog vol dag en dus kon hij niet veronderstellen, dat de Indianen reeds in hun nachthutten gegaan waren. En toch zag hij geen sterveling in de andere tenten. Hij was er wel nog vrij ver van verwijderd, maar toch niet zozeer, of hij moest tussen de stijlen de mensen kunnen zien, als ze daar waren. En hij zag niemand! Wat zou daarvan de reden kunnen zijn? Zouden die lieden misschien op de jacht zijn? Maar dan zouden ze toch immers de vrouwen en de kleine kinderen wel achtergelaten hebben. Hij wist niet, wat hij er van denken zou. Het ergste was, dat hij nu het dorp niet durfde naderen. Zo hij de hutten bezocht, was het immers zeer goed mogelijk, dat de mensen op het onverwachtst uit het bos te voorschijn kwamen, en dan zouden ze er zeker kwaad om worden, als hij in hun afwezigheid hun woningen was binnengedrongen, of zelfs in de nabijheid er van ge- | |
| |
komen was. Hij wist, dat de Indianen zeer wantrouwend zijn, en besloot dus, liever enige tijd hier te blijven wachten, totdat de lieden te voorschijn kwamen.
Hij zette zich dus op het heuveltje neer, en kortte zich de tijd, door de voorraad, die hij op de rug droeg, eens aan te spreken. Straks kreeg hij lust eens uit de kreek te gaan drinken, en hij merkte dat het zeer lekker water was.
Hoe lang hij ook wachtte, er wilde maar geen beweging in het dorpje komen. Alles was en bleef er stil. Hoe dikwijls hij ook met alle nauwkeurigheid toekeek, hij zag geen mens. Een vreemde zaak was het ook, dat enige tenten of hutten schenen omgeworpen te zijn. Zo scheen het hem althans toe van de plaats, waarop hij zich bevond. Hoe lang hij zo wachtte, wist hij zelf niet, maar eindelijk merkte hij, dat de avond niet zeer ver meer was. Toen besloot hij, de heuvel af te dalen en nog een eindje in de richting van het dorp te gaan. Behoedzaam om zich heen kijkende, kwam hij al nader en nader. Wat was dat? Op enige schreden afstand lag een Indiaan op de grond! Waarom lag die daar? Zou de man slapen? Zou hij misschien ergens op loeren?
Verschrikt bleef de knaap staan en het speet hem al, dat hij zover gegaan was. Wat zou hij doen? Teruggaan? Maar dan zou de man, die hem zeker reeds gezien had (want Indianen zijn op hun hoede!), ongetwijfeld hem van iets kwaads verdenken. Neen, teruggaan was niet mogelijk. Beter kwam het hem voor, nu maar flink en onbeschroomd op de man toe te stappen. Dit deed hij. De Indiaan verroerde zich niet. Hij lag voorover op de grond, alsof hij sliep.
‘Goeden avond!’ riep Mozes.
Er volgde geen antwoord.
‘Slaap je, vriend?’ vroeg hij nu.
Weer geen antwoord, maar plotseling viel het Mozes in het oog, dat de struiken en het gras in de omtrek zo erg vertreden waren. Zag hij daar ook geen bloedsporen? Ja, waarlijk, het was bloed! Ontzetting greep hem aan. Zou
| |
| |
deze man dood zijn? Mozes bukte zich over hem, maar zag niets bijzonders, ja, toch, toen zijn voet het gras drukte in de onmiddellijke nabijheid van de man, sijpelde daar iets vochtigs onder zijn zolen. Het was bloed! Het moest van deze man zijn! Zou hij werkelijk geheel dood zijn? Mozes wilde het onderzoeken. Hij greep hem aan en rolde hem om. Ach, hoe schrok hij! De man was vreselijk gewond. De buik was hem opengereten, zodat de ingewanden zichtbaar waren. De knaap bracht beide handen voor de ogen, om het akelige schouwspel niet meer te zien.
Met afgrijzen wendde hij zich af. Verder gaande, zag hij overal bloedsporen, weldra overal doden. Het eerst vond hij een lange man van een krachtige gestalte ruggelings op de grond uitgestrekt, zwemmende in zijn bloed. De krachtige vuist hield nog de boog omklemd. Dit geduchte wapen, zes voet lang, was gemaakt van het sterke letterhout, een der vele houtsoorten, waaraan Suriname zo rijk is. Het was bespannen met een ijzersterk koord, gedraaid van een soort vlas. Naast hem lag de pijlkoker in het gras, waarin de rieten pijlen staken, waarvan de punten met papegaai-vederen versierd en misschien wel vergiftigd waren. Om de hals hing de knots apoetoe van ijzerhard hout, waarvan een welaangebrachte slag onmiddellijk de dood tengevolge had. Met ontzetting bleef Mozes enige ogenblikken staan. Hij behoefde niet te onderzoeken, of de man dood was. Uit alles was dit duidelijk genoeg.
Met de vraag op de lippen: ‘wat is gebeurd?’, ging hij verder, en nu kwam hij in de nabijheid der tenten. Ach, welk een gezicht! Hier lagen overal doden! Mannen en vrouwen en kinderen, grijsaards en jongelingen. Alles was hier met bloed bevlekt.
Alle dode mannen en jongelingen hadden de wapenen bij zich. Dat hier een geweldige strijd gestreden was, bleek uit dit alles duidelijk. Mozes, die wel wist, welke dodelijke vijandschap er soms tussen de verschillende Indiaanse stammen bestond, begreep, dat het dorpje onverwachts door een vijandelijke stam was overvallen. De gevallenen,
| |
| |
die hier in het rond lagen, waren al vechtende gesneuveld. De vijanden schenen niemand gespaard te hebben, want hij zag de lijken van vrouwen, die hun dode zuigelingen nog in de arm hielden. Zou nu dit gehele dorpje uitgemoord zijn? vroeg hij zich af. Hij ging verder, om te onderzoeken, of hij nog niet ergens een levende vond. Tevergeefs! Doden en niets dan doden zag hij in het rond, en terwijl hij een vluchtige blik in de tenten wierp, zag hij ook daar lijken van vrouwen en kinderen. Toen hij echter alles gezien had, kwam hij op de gedachte, dat de vijanden zeker ook een aantal levenden als gevangenen hadden weggevoerd, want het kwam hem voor, als hij op het aantal tenten lette, dat de bevolking van het dorpje groter moest geweest zijn, dan het getal der verslagenen.
Het was zeker geen wonder, dat de jongen droef te moede was en de tranen hem in de ogen kwamen bij de aanschouwing van zoveel akeligheden. Hij voelde zulk een innig medelijden met zijn arme volksgenoten, die in zondige hartstocht elkander zo ellendig om het leven brachten. Hoeveel gelukkiger zouden de arme schepselen zijn, indien zij de enige Heiland mochten leren kennen! Dat gevoelde hij levendig, en onwillekeurig steeg er een gebed uit zijn hart omhoog tot de troon van God.
Niet alleen had hij medelijden met de ongelukkigen, die daar zo wreedaardig vermoord waren, maar hij bevond zich nu ook in geen geringe verlegenheid. Hij had gehoopt, hier de nacht te kunnen doorbrengen, en misschien iets te horen van de vrouw, in wie hij zoveel belang stelde. Groot was nu zijn teleurstelling. Waarheen zou hij nu gaan? Zou hij een ander Indiaans dorp trachten op te sporen? Maar hoeveel dagen zouden er nog wel verlopen, eer hij er een vond! En toch, hier de nacht door te brengen temidden der doden, dat vond hij wel heel erg. Hij zou dus het bos weer in moeten gaan, om de nacht in een boom door te brengen. Veel tijd, om zich te bedenken, had hij ook niet, want de avond was reeds gevallen. Besluiteloos zette hij zich voor een omgeworpen tent op de grond neer.
| |
| |
Alles was stil om hem heen. De bomen bewogen slechts ritselend hun bladeren, het water in de kreek was geheel effen en stil. Slechts de insecten, die rondvlogen, en de nachtvogels, die zich reeds lieten horen, veroorzaakten door hun geluiden, dat deze stilte niet al te drukkend was. Enige ogenblikken had hij alzo gezeten met de blik strak en starend op de grond gericht, toen hij plotseling het hoofd oprichtte en onderzoekend keek naar de omgeworpen tent, die achter hem lag. Wat was dat? Hoorde hij daar geen geluid? Was het niet, alsof daar onder het riet, dat tot tentdak gediend had, gezucht werd? Hij luisterde scherp toe. Neen, alles was weer stil. Hij had het zich stellig verbeeld, of had een ander geluid slechts onduidelijk gehoord. En toch, ja, daar scheen het zich te herhalen, in zijn onmiddellijke nabijheid. Nog eens geluisterd! Ja, hij hoorde nogmaals en nu nog duidelijker. Wat zou het zijn? Daar bedacht hij zich niet lang op, maar hij sprong overeind en begon snel het harde pina of riet ter zijde te werpen. Binnen een minuut werd het raadsel opgelost: daar lag een man, een Indiaan, voor hem. Het was duidelijk, dat hij leefde en Mozes verheugde zich er zeer over. Terstond begon hij de man te onderzoeken, maar tot zijn teleurstelling gaf hij geen antwoord op zijn vragen. De man scheen dus bewusteloos te zijn. Wat te doen? Hem aan zijn lot over te laten, dat ging niet. Wist hij maar, wat hij zou kunnen doen. Zou de man misschien een gevaarlijke wonde hebben? Neen, slechts op zijn gelaat kon hij een weinig bloed bemerken. Misschien had een vijandige knots hem op het hoofd getroffen en was hij daardoor bedwelmd neergevallen. In zijn val scheen hij dus de tent meegesleept te hebben, of deze was bij de worsteling omgeworpen. Mozes kreeg door dit onderzoek hoop, dat deze man misschien te redden was. Hij begreep, dat hij nu niet beter kon doen, dan water te gaan halen uit de kreek, om daarmede het hoofd van de ongelukkige te bevochtigen. Daarom liep hij in een
der tenten, om een nap of zo iets te zoeken. Hij vond er spoedig een en gauw werd deze met water
| |
| |
gevuld. Hoe hij evenwel de Indiaan er mede waste, deze bleef bewusteloos. Daarom vond hij het nodig, de man een betere ligplaats te bereiden, en om die te zoeken, ging hij verscheiden tenten binnen. Hij vond ze alle ledig of er lagen enige lijken op de grond. De vijanden, die hier zulk een slachting hadden aangericht, schenen niet gekomen om te stelen, want de dingen, die in een Indiaanse tent behoren, vond hij overal aanwezig, al waren ze ook hier en daar in grote wanorde door elkaar geworpen. Nu, die voorwerpen hadden ook niet veel waarde. Enige hangmatten en aarden potten en schotels, hier en daar een net, een pijlkoker, een boog of een knots, dat was alles, wat er te vinden was. Stoelen en tafels zocht men er tevergeefs, want de Indianen zaten altijd op de hurken en hadden deze dingen dus niet nodig; de bodem der tent was hun tafel. In enkele tenten slechts stond een laag bankje zonder rugleuning, moelee genaamd. Toch vond hij eindelijk nog iets anders, namelijk een paar dierenvellen, en hij was zeer blijde met deze vondst. Spoedig ruimde hij nu een der naastbijzijnde tenten een weinig op, en spreidde de vellen op de grond uit. Hij wilde beproeven de bedwelmde man hierheen te brengen. Zo voorzichtig mogelijk lichtte hij zijn hoofd op, vatte hem bij de armen, en het gelukte, hem zoveel op te lichten, dat slechts zijn benen de grond raakten. Zacht, heel zacht trok hij, steeds achterwaarts lopende, hem nu voort. Dit werk ging zijn krachten bijna te boven, maar met alle inspanning gelukte het toch. Het duurde echter vrij lang, eer hij hem in de gereed gemaakte tent had. Eindelijk had hij zijn doel bereikt en nu was hij verheugd, dat hij de ongelukkige een zachtere ligplaats had kunnen geven.
Hij dacht er nu niet aan, zich weer in het bos te begeven. Door de omstandigheden had de Heere zelf hem zijn plaats aangewezen, dat besefte hij duidelijk. Hij moest bij deze man blijven, en hij was ook gewillig, om dit te doen, al zou hij dan ook misschien de ganse nacht wakende moeten doorbrengen.
| |
| |
Herhaaldelijk bevochtigde hij het hoofd van de man en telkens onderzocht hij, of er ook enige verandering bij hem merkbaar was, maar ook telkens liep dit onderzoek vruchteloos af. De man leefde, dit was merkbaar, maar overigens kon hij er niets van zeggen.
Eindelijk begon hij uit nieuwsgierigheid in de tent rond te snuffelen. Eerst vond hij niets bijzonders, maar eindelijk was het hem, alsof uit een der hoeken een bijzondere geur tot hem kwam. Hij tastte rond en ja, een stenen pot stond daar achter een grotere pot verscholen. Hij rook eens en zei toen hardop tot zichzelf: ‘Ha, daar is dram in! Komaan, dat komt mij net van pas voor mijn ongelukkige man. Misschien kan ik daarmee meer uitwerken dan met water.’
Dram is een soort van spiritus, die uit suikersap bereid wordt. De Indianen kochten die gewoonlijk van de blanken voor het wild, dat zij gevangen hadden.
Menige Indiaan ging zich te buiten aan deze bedwelmende drank, die onder dit volk dezelfde verwoestingen aanrichtte als de jenever onder de blanken. Ofschoon Mozes wist, dat deze drank gewoonlijk slechts ongeluk aan de gebruikers bezorgde, was hij nu toch blij, er een kleine hoeveelheid van te vinden.
Zeer zorgvuldig bevochtigde hij nu daarmee de slapen van de man, hield hem een weinig onder de neus en druppelde zelfs wat op zijn tong, opdat door de scherpe prikkel van deze vloeistof de Indiaan weer tot bewustzijn mocht keren. Het middel had echter niet de gewenste uitwerking. De man bleef buiten kennis en zo bleef Mozes nu niets anders over dan een afwachtende houding aan te nemen.
Daar hij vermoeid was, zette hij zich naast de bewusteloze Indiaan op de grond neer. Hij zou wel hebben kunnen slapen, maar begreep, dat hij aan die neiging niet toe moest geven. Onwillekeurig ging hij er nu over denken, hoe zonderling het de laatste tijd met hem gegaan was. De laatste tijd? Neen, kort na zijn geboorte reeds waren zonderlinge lotgevallen zijn deel geweest. Het kon bijna niet anders, of de vraag moest bij hem oprijzen: waartoe
| |
| |
dit alles? Hij wist het niet, maar hiervan was hij zeker: geen ding geschiedt er bij toeval, de Heere God bestuurt alle dingen naar Zijn welbehagen en met wijze en liefderijke bedoelingen. Het kon dus ook geen toeval zijn, dat hij thans geheel alleen met een gewonde Indiaan in dit uitgemoorde dorp de nacht moest doorbrengen. Waartoe het moest dienen, was hem duister. Hij zelf zou gewenst hebben, dat hij de dorpelingen in welstand hier gevonden had. Maar nu dit niet zo had mogen zijn, geloofde en vertrouwde hij, dat ook deze teleurstelling nuttig voor hem zou zijn.
Het was stil om hem heen, en deze plaats, waar de doden in het rond lagen, was wel geschikt, om iemand somber te stemmen; maar toch bleef hij goedsmoeds. Toch kon hij niet verhinderen, dat terwijl hij dacht, de slaap hem overviel. Eer hij er aan dacht, vielen dan ook zijn ogen dicht.
Het was geen diepe, vaste slaap, die over hem kwam, maar slechts een onrustige sluimering, zodat hij verkeerde in een toestand tussen waken en slapen. Zijn gedachten bleven druk werkzaam, maar misten nu de teugel van het nuchtere verstand, zodat zijn verbeeldingskracht allerlei zonderlinge droombeelden voor zijn geest toverde.
Hoe lang hij in deze toestand verkeerde, wist hij niet, maar eindelijk werd hij verschrikt wakker. Haastig sprong hij op en in een ogenblik herinnerde hij zich, waar hij was. Het speet hem, dat hij geslapen had. Terstond onderzocht hij de man, maar bespeurde nog geen verandering. Terwijl hij daarmee bezig was, hoorde hij in de verte een gerommel als fan de donder. Haastig stak hij het hoofd buiten de tent, en ja, het was pikdonker geworden. Geen twijfel dus, of er naderde een onweer.
Maar wat was dat? Hoorde hij ook niet nog een ander geluid dan het zachte rommelen van de donder? Hij luisterde aandachtig en stond enige ogenblikken met ingehouden adem. Het was een zonderling geluid, dat hij hoorde. De grond dreunde, alsof er een menigte wilde
| |
| |
dieren in snelle draf naderde, terwijl tegelijk een zonderling gegier en geknor hem in de oren klonk.
‘Wilde zwijnen!’ dacht hij, en deze gedachte vervulde hem met vrees. Hij wist, dat deze dieren soms in troepen van honderden, zelfs duizenden, rondzwierven, dat ze soms mensen aanvielen en vooral op lijken aasden. Stellig hadden ze er de lucht van gekregen, dat hier tal van lijken lagen. Ongetwijfeld kwamen ze dus hierheen. Ontzettende gedachte! Want het was te denken, dat de gulzige, woeste beesten, na de lijken verslonden te hebben, ook rondom en in de tenten zouden komen snuffelen. Dan zouden ze ook hem en de weerloze Indiaan vinden! En wat zou hij kunnen doen tegen zulk een aantal van die wilde beesten, als daar scheen te naderen?
Er was geen twijfel meer, of ze kwamen deze kant op. Het geluid kwam hoe langer hoe nader en werd hoe langer hoe schrikwekkender. Wat zou hij doen? Zeker zou hij zich nog kunnen redden, als hij ogenblikkelijk de tent verliet, hard wegliep en zo snel mogelijk in een hoge boom klom. Maar dat moest een boom zijn, tamelijk ver van hier, want zo de gulzigaards hem ontdekten, ook al zat hij heel hoog in de takken, dan was hij nog niet veilig. Wel konden zij niet in de bomen klimmen evenals de beren, maar ze zouden eenvoudig alle tezamen de boom met hun lange slagtanden en sterke snuit gaan ondergraven. Ze zouden met verenigde kracht de aarde rondom de wortels open- en loswroeten, totdat de gehele boom omviel. En dan? O, hij ijsde, als hij er aan dacht. Maar toch achtte hij het mogelijk nog bijtijds zover weg te komen, dat hij buiten gevaar kwam. Maar mocht hij de bewusteloze Indiaan verlaten? Zou die dan niet een prooi der wilde zwijnen worden? Neen, dat mocht hij niet doen. Hij had de overtuiging, dat de Heere deze man onder zijn hoede gesteld had, en zou hij dan van zijn post wijken, zodra er gevaar kwam? Nogmaals neen! Wat er ook gebeuren mocht, hij zou blijven, waar de Heere hem gesteld had.
Haastig trok hij nu de man zover mogelijk achter in
| |
| |
de tent. Daar ging hij rondtasten, of hij niet iets vinden kon, om zich zo nodig tegen de aanvallen der dieren te verdedigen. Hij vond een apoetoe, een knots van ijzerhout. Met deze knots in de hand plaatste hij zich vóór de man en wachtte af.
De wilde zwijnen waren reeds bij de tenten aangekomen. Aan het oorverdovend gestamp en gegier en geknor, dat zij maakten, kon hij bemerken, dat er tenminste enige honderden waren. Zien kon hij ze niet, maar het was duidelijk te horen, dat ze reeds bezig waren, de lijken te verslinden, en uit het woedend gegrom en gegier, dat zij lieten horen, maakte hij op, dat zij elkander de buit betwistten. Verscheidene lijken lagen er, maar deze buit was in de verste verte niet voldoende, om hun vraatzucht te bevredigen.
Mozes was recht treurig gestemd, toen hij dit hoorde. Hij stelde zich levendig voor, hoe de dieren met hun ruwe koppen en scherpe slagtanden de lijken verscheurden en verslonden. Hoe gaarne zou hij die mensen een eervolle begrafenis gegeven hebben, maar hij wist, dat hij er niets aan kon doen. Hij voelde tevens, dat hij en de Indiaan verloren waren, zo de Heere hen niet wonderlijk bewaarde.
‘O, Heere!’ zo zuchtte hij, ‘Gij hebt mij hier gebracht, om deze man te verzorgen. Gij weet, in welk gevaar wij zijn. O, stiek Uw sterke hand over ons uit. Ook de wilde dieren zijn immers in Uw macht! Gij hebt Daniël in de leeuwenkuil bewaard, bewaar ons voor deze wilde zwijnen!’
Hij zorgde intussen, niet het minste gedruis te maken, want dan zouden de zwijnen hem horen. Enige malen hoorde hij reeds, hoe zij overal rondliepen, alsof ze nog naar een prooi zochten. Ook zijn tent renden ze voorbij. Telkens vreesde hij, dat ze de kop naar binnen zouden steken. Geruime tijd ging dit echter goed. Doch eindelijk, ja, hij hoorde duidelijk, dat er een rondom de tent snuffelde en daarbij een gehuil het horen, alsof het dier zeggen vilde:
‘Hier moet iets van mijn gading zijn!’ Op dit gehuil snelden terstond vele zwijnen toe, die alle snuffelend rondom
| |
| |
de tent begonnen te lopen en een akelig en verward gegier lieten horen.
Het koude angstzweet brak de jongen uit. Het ontzettende van de toestand werd nog vermeerderd door het onweder, dat snel opgekomen was en nu in buitengewone hevigheid losbarstte. De hemel scheen in vuur te staan en de donder rolde op indrukwekkende wijze door het woud, ja, juist door het woud werd die dreigende en ontzagwekkende stem nog versterkt.
‘O Heere, bewaar ons!’ riep Mozes onwillekeurig uit, toen weder een felle bliksemstraal neerschoot en hij bij het licht daarvan reeds een ruwe kop voor de opening der tent zag.
Terwijl hij deze woorden riep, hief hij de apoetoe op en sloeg met alle kracht op de vijand los. Een naar gegier volgde op die slag. Het klonk hem akelig in de oren, tegelijk met de hevige donderslag, die op de bliksem gevolgd was. Hij had dus goed getroffen. Maar bijna op hetzelfde ogenblik hoorde hij, dat vele zwijnen met geweld naar binnen wilden vliegen. Weer verlichtte een felle straal de omtrek en zag hij een aantal van die borstelige koppen dreigend vóór zich. Terstond hief hij weer de knots op en sloeg er blindelings op in. De slagen met het ijzerharde wapen schenen geweldig aan te komen, al werden zij ook slechts toegebracht door de hand van een knaap. De aanvallers deinsden onder vreselijk gehuil terug, terwijl een of meer van hen neerstortten. Doch slechts een ogenblik lieten ze van hem af. Niet lang duurde het, of ze waagden een nieuwe aanval. Dan sloeg Mozes er weer op in en het gelukte hem, ze nogmaals te doen afdeinzen. Zo ging het enige malen en telkens behaalde hij de overwinning. De jongen hijgde reeds van vermoeidheid en voelde zich bijna niet meer in staat, de zware knots met voldoende kracht te voeren. De aanvallers waren zo talrijk, dat het te voorzien was, dat hij ten slotte de verdediging niet meer zou kunnen volhouden. Ja, hij hoorde duidelijk, dat ze zich hoe langer hoe meer rondom de tent verzamelden en, toen
| |
| |
weer een bliksemstraal de omtrek verlichtte, zag hij zulk een groot getal van de beesten vóór zich, dat hij er van schrok. Toch gelukte het hem nogmaals een aanval af te slaan. Maar wat baatte dit? Tot zijn grote ontsteltenis hoorde hij opeens, dat een der zwijnen de kop door de achterwand der tent stak, terwijl op hetzelfde ogenblik zoveel aanvallers hun snuiten in het rieten omhulsel staken, dat de gehele tent dreigde omver geworpen te worden.
‘Wij zijn verloren! Heere, help!’ zo gilde de knaap in onbeschrijfelijke angst.
Maar zie, op hetzelfde ogenblik werd daar een ontzettend geluid gehoord. Het was, alsof alle donders tegelijk losbarstten, en toch was het geluid geheel anders dan het gewone ratelen van de donder. Tegelijk omscheen hem een verblindend licht, zodat hij bijna verstijfde van schrik. Roerloos stond hij een ogenblik, niet begrijpend, wat er gebeurde. Maar het volgend ogenblik begreep hij het, uit hetgeen hij om zich zag. Vooreerst zag hij, dat de bedwelmde Indiaan plotseling opsprong, verbijsterd om zich heen keek en ontsteld vroeg: ‘Waar ben ik?’ Dat was een verrassende gewaarwording voor Mozes! Maar hij zag meer. Het rieten omhulsel van de tent had vuur gevat en stond in brand. Bij het licht daarvan zag hij tevens, dat verscheidene wilde zwijnen dood neergestort waren, terwijl de overige onder angstig gehuil naar alle kanten stoven. Nu was hem duidelijk, wat er gebeurd was. De bliksem was in de tent geslagen en had vele der wilde aanvallers gedood, terwijl de andere angstig wegliepen uit vrees voor het vuur, dat ze daarna zagen, terwijl de tent begon te branden. Het is bekend, dat de wilde zwijnen over het algemeen een grote afkeer van het vuur hebben, zodat de mensen dikwijls door het ontsteken van een groot vuur de gevreesde dieren op een afstand kunnen houden. Bij dit alles bleef het Mozes echter een raadsel, hoe de Indiaan nu zo plotseling opgesprongen was. Hij had evenwel geen tijd, zich daarover te bedenken. De vlam toch greep snel om zich heen! Zo spoedig mogelijk snelde hij naar buiten
| |
| |
en de Indiaan volgde hem, terwijl hij telkens riep: ‘Wat is er? Waar ben ik?’
‘Straks zal ik je alles vertellen, goede man,’ zei Mozes, toen ze buiten stonden, ‘blijf hier staan. Pas op, waag je niet verder, want er is gevaar!’
‘Waar zijn de schelmen? Waar is mijn apoetoe? Waar is mijn boog?’ vroeg de Indiaan, terwijl hij driftig heen en weer liep. Blijkbaar was de man in de mening, dat hij nog bedreigd werd door de vijandelijke stamgenoten, die dit dorp verraderlijk overvallen hadden.
‘Blijf toch hier, goede man!’ riep Mozes dringend, ‘wij worden bedreigd door de wilde zwijnen.’
Meteen keek hij naar alle kanten uit, of de dieren misschien ook zouden proberen, een nieuwe aanval te doen. Gelukkig, neen! Ze renden alle naar dezelfde kant weg, maar spoedig was het aan het geluid, dat zij maakten, hoorbaar, dat ze weer stand hielden. Toen begreep hij, dat ze terug zouden komen, zodra het vuur dat de tent verteerde, uitgegaan was. Daarom zei hij tot de Indiaan: ‘Wij moeten het vuur aanhouden. Kom, laten we brandstof verzamelen.’
De aangesprokene volgde hem werktuiglijk en scheen nog maar niet te kunnen begrijpen, wat er gaande was. Mozes ging naar de dichtstbijzijnde tent en droeg al, wat daaraan en daarin brandbaars was, naar het nog steeds helder opvlammende vuur. De Indiaan volgde zijn voorbeeld. Zo deden ze met verscheidene andere tenten en kregen zo een hoeveelheid brandstof, groot genoeg om gedurende verscheidene uren het vuur te onderhouden. Telkens wierpen zij er een deel van in de vlammen en zij merkten, dat dit een goed middel was, om de ruige monsters op een afstand te houden. Wel hoorden ze uit de verte nog steeds hun gegrom en gehuil, maar naderen durfden ze toch niet. Yan de gedode zwijnen brachten zij met veel moeite een paar buiten het bereik der vlammen, opdat deze tenminste nog geschikt zouden blijven voor het gebruik.
| |
| |
Onder al deze bezigheden kon Mozes niet nalaten telkens in stilte de Heere te danken voor de ongedachte en wonderlijke redding.
‘O Heere, wat zijt Gij groot en goed!’ zeide hij in zichzelf, ‘toen ik meende, dat wij verloren waren, waart Gij met Uw hulp nabij. Toen ik dacht, dat redding onmogelijk was, gaaft Gij een bewijs van Uw macht, Gij gingt spreken en Uw bliksemstralen gingen uit om de monsters te verdrijven. Hoe wonderlijk is dit alles. Ik zal het nooit vergeten, Heere, en U heel mijn leven er dankbaar voor blijven.’
De jongen sprak deze woorden niet hoorbaar uit, want hij begreep, dat de Indiaan, die toch een heiden was en niet wist, wat er gebeurd was, er niets van zou kunnen maken.
Het onweer verminderde al gauw in hevigheid. Mozes bad in stilte, dat de Heere het vuur niet door een geweldige regen mocht doen uitgaan en dit gebed werd verhoord. Wel vielen er een paar druppels, maar deze dienden veeleer, om de vlammen des te helderder te doen branden.
De Indiaan hielp het vuur mede onderhouden, maar toch kon hij niet nalaten telkens te vragen: ‘Wat is er gebeurd?’ Eindelijk zei hij zelfs tot Mozes: ‘Wie ben je? Ik ken je niet!’ De jongen antwoordde daarop:
‘Ik zal je alles vertellen, maar laten we daarmede wachten, tot het gevaar geheel geweken is. Als het straks morgen wordt, zullen de vraatzuchtige zwijnen wel naar hun schuilplaatsen terugkeren. Tot zolang moeten wij ons inspannen, om het vuur gaande te houden.’
De man vroeg toen niets meer, maar zijn gedachten schenen toch telkens naar hetzelfde onderwerp terug te keren, want, terwijl ze beiden op enige afstand van het vuur stonden, hoorde Mozes hem zo nu en dan woorden als deze mompelen: ‘Ellendige schelmen, die ze zijn! Waar zijn ze gebleven?’ En enige ogenblikken later weer: ‘Heb ik geslapen? Wat is er met mij gebeurd?’
| |
| |
De jongen kon niet nalaten hem eens goed in het gelaat te kijken, als de vlammen hun helder licht daarop wierpen, en dan zag hij, hoe die ogen van wraakzucht flikkerden en al die trekken van gekrenkte trots schenen te spreken. Toch maakte dat gelaat een onbeschrijfelijke indruk op hem. Hij kon niet zeggen, hoe het kwam, maar hij voelde telkens een zonderlinge gewaarwording, als hij naar die man zag.
Zo gingen de uren langzamerhand voorbij. Het onweer was eindelijk geheel afgetrokken. De wilde zwijnen waren nog steeds op enige afstand hoorbaar, doch waagden geen aanval meer. Eindelijk, eindelijk begon het morgenlicht door te breken en toen hoorden zij straks het geluid der borstelige monsters niet meer. Het gevaar was geweken. De Indiaan sprong toen op en liep in grote haast weg. Mozes riep hem toe, zich toch niet te verwijderen, maar de man wilde niet horen; daarop liep de jongen hem na. Hij zag, dat de man van tent tot tent liep (want verscheidene tenten stonden nog), er inging, doch ook even spoedig weer naar buiten kwam, om bij een volgende tent evenzo te handelen. Eindelijk ging hij nogmaals een tent binnen, doch kwam niet weer naar buiten. Mozes ging toen tot hem om te zien, wat hij uitvoerde. Hij vond hem op de grond uitgestrekt, terwijl hij schreide en zich in wanhoop de haren uit het hoofd trok. De jongen kreeg innig medelijden met hem, maar wist niet, wat hij aanvangen zou om de man te troosten.
De tranen kwamen hem in de ogen, en hij zuchtte in stilte: ‘O Heere, ontferm u over deze ongelukkige man!’ Niet wetende wat hij zou kunnen doen, zette hij zich bij de man op de grond neder en schreide met hem.
|
|