| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Gelukkige dagen volgden op boven beschreven avond voor de zendeling. Hij had nu eerst een recht goed geopende deur bij de negers gevonden. De afgodsboom zag nu telkens onder zijn wijduitgestrekte takken een vergadering van mensen, die met alle aandacht luisterden naar het Evangelie der zaligheid, dat hun door de zendeling verkondigd werd. De laatste deed dit werk met grote vreugde. Wel ondervond hij opnieuw, hoe moeilijk het was, deze onwetende heidenen voldoende te onderrichten, maar hij getroostte zich gaarne alles, om hen te winnen voor Koning Jezus. Mozes stond hem zoveel mogelijk bij; de jongen woonde ook bijna alle vergaderingen met de negers bij. Ze gevoelden zich beiden zeer gelukkig in deze arbeid en onwillekeurig droomden ze soms van nog groter geluk, dat straks volgen zou, als ook Mozes zelf het Evangelie zou kunnen verkondigen. Terwijl zij deze vreugde genoten, vermoedden zij in het minst niet, dat een groot onheil hun huis naderde. Ze konden dit ook niet vermoeden, omdat er geen uiterlijke kentekenen van zichtbaar waren.
Dit onheil zou veroorzaakt worden door de ons reeds bekende Christiaan. De oude schelm had wel allerlei mooie beloften gedaan, maar daar meende hij niets van. Zodra hij de woning van de zendeling verlaten had, was hij dadelijk gaan overleggen, hoe hij zich op de jonge Indiaan in de eerste plaats, maar daarna ook op de zendeling zou kunnen wreken. De oude man voelde zich geheel vernietigd in de schatting van hen, die hem tot dusver zo geëerd en ontzien hadden. Daarenboven voelde hij zich benadeeld, want de laatste offeranden had hij ontvangen. Hij zag wel
| |
| |
in, dat het moeilijk zou gaan de vroegere invloed op het bijgelovige volkje te herkrijgen. Zou dit ooit gelukken, dan moest tenminste eerst de zendeling uit de weg geruimd worden, en de jonge Indiaan eveneens. De booswicht was snood genoeg om deze misdaden uit te voeren, als hij slechts de middelen er toe had. Lange tijd dacht hij tevergeefs, totdat hem ten slotte iets in de zin kwam.
Had hij in het huis van de zendeling niet een zwarte jongen gezien? Had hij niet gehoord dat de zwarte vrouw die hem daar bediend had, door die jongen ‘moeder’ genoemd werd? De jongen woonde dus met zijn moeder bij de zendeling. Had Christiaan ook niet opgemerkt, dat die zwarte jongen jaloers scheen te zijn, als de jonge Indiaan geprezen werd? Ja, Christiaan, de sluwe, listige Christiaan had het duidelijk gezien, hoe misnoegd die zwarte jongen keek, als de rode jongen geroemd werd. Ha! Dat kon hem dienen!
De zwarte jongen was jaloers op de jonge Indiaan! Daarvan moest hij gebruik maken! Kon hij die zwarte knaap maar eens te spreken krijgen! Dan zou hij dat vuurtje van naijver wel eens wat aanblazen en tot een felle gloed doen worden. Die kunst verstond hij wel.
Sedert de dag, dat deze gedachten bij hem opgekomen waren, sloop de schelm elke avond in de nabijheid van het huis van de zendeling in het geboomte rond. Hij zorgde, dat niemand hem kon zien, maar zijn oog gluurde naar alle kanten in de hoop, dat die zwarte jongen eens in de nabijheid mocht komen. De oude man was als een slang, die onzichtbaar en onhoorbaar rondschuifelt, om onverwachts haar prooi te overvallen en met haar gif te doden.
Christiaan wilde zijn gif in het hart van de argeloze Jacob storten. De jongen was jaloers op Mozes. Dat was waar, maar die jaloersheid was van zo voorbijgaande aard, dat er zonder het giftige woord van Christiaan wel geen ernstige gevolgen uit voortgekomen zouden zijn.
Verscheidene avonden sloop Christiaan tevergeefs tussen
| |
| |
de bomen door. Jacob, de levenslustige Jacob kwam wel buiten, maar niet onder zijn bereik. Eindelijk echter werd zijn verlangen bevredigd.
Op een smoorhete dag was weer een van die prachtige avonden gevolgd, waarvan wij ons in ons vaderland geen denkbeeld kunnen maken. De lucht was helder en millioenen sterren schitterden als diamanten aan het onbewolkte firmament. Het was in de natuur alles doodstil, geen windje ritselde door de takken der bomen. Duizenden dwaallichtjes zweefden over of hingen boven de uitgestrekte moerassen, die men hier en daar vond, en verwekten schrik bij vele bijgelovigen, die er boze geesten in zagen. De grote glimtor liet zijn phosphorisch licht als een grote vlam over de savanna of grasvlakte schitteren, weder tot grote ontsteltenis van vele onkundigen. De lucht was met de heerlijkste geuren vervuld. Al de bloemen, die in groten getale in het bos groeiden, brachten daartoe het hunne bij; vooral de wilde vanille, van welke de specerijgeur ver in het rond merkbaar was. Vele woudbewoners waren reeds ter ruste gegaan, maar de gabo (mus) liet nog zijn getjilp horen, evenals de nachtuil zijn eentonig geluid.
Gröve en Mozes waren uitgegaan, om een zieke neger, die op enige afstand woonde, te bezoeken. Jacob kortte zich de tijd door in de schone natuur rond te springen en de gonzende insecten na te zitten. Niet lang duurde het, of hij hoorde in het bos, dat dicht bij de woning was, een zonderling geluid. Het was, alsof een nachtuil met zijn schelle stem begon te tjilpen als een gabo en dat zo luide, dat het ver in het rond gehoord kon worden. Jacob bleef enige ogenblikken doodstil staan, om er naar te luisteren.
‘Wat is dat nu voor een vogel?’ zei hij eindelijk bij zichzelf, ‘zo iets heb ik nog nooit gehoord. 't Is net, of een gabo de stem van een uil geleend heeft.’
Het geluid herhaalde zich enige malen, zodat de nieuwsgierigheid van de knaap hoe langer hoe groter werd, en
| |
| |
hij eindelijk naar de kant van het bos ging, om het nog beter te kunnen horen.
Buiten het bos was het niet heel licht meer, maar in het bos was het geheel donker.
Nauwelijks was Jacob er aangekomen, of hij hoorde een stem, die hem zacht toeriep: ‘Blijf even staan, jongen.’
Het was Christiaan, die daar riep. Het was ook Christiaan, die dat vreemde geluid had doen horen. De listige man had gedacht, dat hij geen beter middel kon aanwenden om een levenslustige knaap derwaarts te lokken. Christiaan bleek niet alleen listig, maar ook zeer bekwaam in het nabootsen van allerlei geluiden.
Jacob schrok zeer, toen hij die woorden hoorde. Dat daar een mens in het geheimzinnig duister van het woud zich ophield, had hij in het geheel niet gedacht. Hij wilde het dan ook terstond op een lopen zetten, maar eer hij dat deed, hoorde hij nogmaals roepen: ‘Wacht even, jongen! Ik ben je vriend, en wil je even spreken.’
Tegelijk hoorde hij aan het geritsel tussen het kreupelhout, dat daar iemand naderde. De jongen wist nu niet, wat hij doen zou, weglopen of staan blijven. Doch toen hij enige ogenblikken daarover besluiteloos bleef, kwam van uit het donker een man op hem toe.
‘Wie ben je?’ vroeg Jacob enigszins onthutst.
‘Ik ben je vriend, mijn jongen. Ben je niet de jongen, die bij de leriman in huis is?’ luidde het antwoord. Chrisstiaan achtte het blijkbaar beter, maar niet te zeggen, wie hij was.
‘Welke jongen bedoel je, de rode of de zwarte?’ vroeg Jacob weer.
‘De zwarte’.
‘Die ben ik. Wat wil je van mij?’
‘Een beetje met je praten, ongelukkige jongen. Er hangt je een groot gevaar boven het hoofd, arm schepsel. En je moeder ook. Ach, als je het eens wist! Ik heb zulk een innig, innig medelijden met je.’
De toon, waarop de man sprak, klonk inderdaad mede- | |
| |
lijdend en oprecht, zodat ze een grote indruk op de jongen maakte. Maar niet minder werd zijn nieuwsgierigheid geprikkeld door die woorden. Welk gevaar zou hem boven het hoofd kunnen hangen? En zijn moeder? En wie was toch de man, die daar tot hem sprak? Hij deed moeite, om de man goed op te nemen, maar daartoe was het aan de zoom van het bos te duister. Alleen kon hij zien, dat hij een neger voor zich had. Daarom vroeg hij dan ook: ‘Wie ben je?’
‘Wat doet het er toe, mijn arme ongelukkige jongen, wie ik ben en hoe ik heet. Ik ben je vriend en wil je waarschuwen voor een groot gevaar. Kom bij mij tussen de bomen en ik zal je alles vertellen.’
‘Ga met mij naar mijn moeder,’ zei Jacob, ‘dan kunnen we die het meteen vertellen.’
‘Neen jongen, dat kan ik niet doen.’
‘Waarom niet?’
‘Dat zul je begrijpen, als ik je zeg, welk gevaar je boven het hoofd hangt.’
‘Ik wil niet met je tussen de bomen gaan, ik vertrouw je niet.’
‘Dat is jammer voor je en voor je moeder, arme jongen, want ik wil je het geheim niet zeggen, als je niet met mij meegaat.’
Jacob stond enige ogenblikken stil en overlegde, hoe hij hier moest handelen.
‘Maar dat is toch vreemd,’ zei hij eindelijk, ‘dat je mij hier niet evengoed alles kunt vertellen als daar tussen de bomen.’
‘Vreemd of niet, het is niet anders.’
‘Zal ik mijn moeder hier halen?’
‘Neen, jongen.’
‘De leriman dan? Want deze weet zeker ook niet van het gevaar?’
‘De leriman! Dat begrijp je! Die zou er niet van weten! Hij weet er alles van, maar hij verbergt het voor jou en je moeder!’
| |
| |
Dat waren inderdaad vreemde woorden.
De leriman zou het weten, het verbergen? Nu geraakte hij geheel in de war!
‘Dat kan niet! Je bent stellig een bedrieger!’ zei hij na een ogenblik en hij scheen heen te willen gaan.
‘Ongelukkige jongen! Hoor toch naar mij!’ sprak Christiaan nu op smekende toon, ‘je zult er berouw van krijgen, als je niet naar mij hoort. Deze nacht wordt je lot beslist! Morgen is het te laat voor jou en je moeder beiden! Bedenk dat wel!’
‘Maar zeg dan, welk gevaar het is,’ hernam Jacob, terwijl hij bleef staan.
‘Je bent verkocht, arme jongen!’
‘Wie is verkocht?’
‘Jij! En je moeder ook!’
‘Onmogelijk!’
‘Onmogelijk! Wel ja! Bij de blanken is zo iets onmogelijk! Onnozele jongen!’
Bij deze woorden lachte Christiaan schamper en bitter. ‘Dit is toch onmogelijk!’
‘Waarom?’
‘Wij kunnen niet verkocht worden.’
‘Welneen! Je kunt niet verkocht worden. Zo hebben velen met je gedacht en terwijl ze zich daarmee geruststelden, werden ze toch verkocht.’
‘Maar wij zijn vrijgemaakt, mijn moeder en ik beiden.’ ‘Wie heeft je vrijgemaakt, arme jongen?’
‘De leriman.’
‘Juist! De leriman! Een der blanken dus! En nu ben je zo onnozel er niet om te denken, dat de blanken, als ze willen, alles zo kunnen draaien, dat je toch niet vrij bent. Ik zeg je: je bent verkocht, arme jongen! En je moeder ook. Je zult van elkander gescheiden worden.’
‘Onzin! Dan zou de leriman zelf ons moeten bedriegen! Onmogelijk! Je bent een bedrieger of een gek!’
‘Praat zo niet, jongetje, maar luister naar mij. Welk belang zou ik er bij kunnen hebben, als ik je bedroog?
| |
| |
Neen, het is niet in mijn belang, dat ik je kom waarschuwen, maar omdat ik zo'n innig medelijden met je heb. Je beiden bent verkocht en deze nacht zul je onverwachts door je nieuwe meesters worden weggehaald.’
Jacob wist inderdaad niet, wat er van te denken. De man sprak zo beslist. En verkocht te worden, dat was een der aangrijpendste gedachten voor de arme negerbevolking. Vooral voor lieden, die meenden reeds vrij te zijn. Hij voelde, hoe vreselijk het zou zijn, wanneer deze man de waarheid sprak. En toch zei zijn verstand en zijn liefde tot de zendeling: ‘Het is onmogelijk!’
‘Ik wil graag geloven, dat alles je vreemd en ongelooflijk voorkomt, beste jongen,’ zo begon Christiaan weer, ‘vooral omdat je nog jong bent en niet veel ondervinding van de blanken hebt. Maar hoor mij dan aan, een kwartier slechts, en zeg dan nog eens, dat het onmogelijk is! Kom met mij tussen de bomen, beste jongen. Als ik je alles verteld heb, ben je immers nog vrij, het te geloven of voor leugens te verklaren.’
‘Waarom kun je het mij hier niet zeggen?’
‘Ik vermoed, dat hier straks twee blanken langs komen, en dezen moeten er niets van bemerken, dat ik met je spreek. Ze zouden het terstond begrijpen en dan zou het slecht met jou en je arme moeder aflopen.’
‘Zul je mij geen kwaad doen?’
‘Neen jongen, vertrouw mij toch. Ik ben je vriend. Kom, ga maar mee!’
Christiaan hoorde wel, dat hij het reeds meer dan half gewonnen had; daarom nam hij de jongen bij de hand en trok hem zachtjes mede. Jacob liet zich meetronen en zo verdwenen ze samen tussen het lage geboomte, dat de zoom van het bos vormde. Niet ver gingen ze er in; spoedig zei Christiaan: ‘Ziezo, we willen hier gaan zitten’.
Beiden zetten zich op de grond neer. Jacob was nog wel een weinig wantrouwend tegenover de hem onbekende man, maar spoedig veranderde dit.
‘Arme jongen, wat een geluk voor je, dat ik het boze
| |
| |
plan van de leriman afgeluisterd heb!’ Zo begon Christiaan weer. ‘Komaan, ik zal je vertellen, wat ik weet. Is de leriman vandaag niet uit geweest?’
‘Ja, maar niet alleen,’ zei Jacob.
‘Dat weet ik, een rode jongen was bij hem.’
‘Ja, Mozes is met hem meegegaan.’
‘Nu kun je horen, dat ik je niet bedrieg. Ze zijn een eindweegs ditzelfde bos in geweest. Ik was hier ook, maar ze hebben mij niet gezien. Ze gingen zitten dicht bij de plaats, waar ik was. Al gauw merkte ik, dat zij iemand wachtten; want ik kon alles verstaan, wat zij zeiden. Ze spraken er tegen elkander over, dat zij straks iets verkopen wilden, als de verwachte persoon zou gekomen zijn. Ik wist toen nog niet, wat dit was, want zij noemden het niet, maar spoedig begreep ik het. Het scheen, dat de leriman er eigenlijk liever niet toe wilde overgaan, maar de rode jongen kon zo mooi praten, dat de man eindelijk zijn bezwaren opgaf.’
‘Ik kan het onmogelijk geloven!’ viel Jacob hem in de rede.
‘Geen wonder, mijn jongen, maar wacht nog even; dan zullen we eens weer zien. De rode jongen is eigenlijk de oorzaak. Dat heb ik duidelijk gemerkt. Hij vertelde heel wat kwaad van jou en van je moeder aan de leriman, en ik heb duidelijk gemerkt, dat die jou en je moeder eigenlijk haat, dat hij tenminste de rode jongen veel liever heeft dan jou en je moeder.’
‘Je liegt! De leriman haat mijn moeder en mij niet!’ zei Jacob met warmte. ‘Hij heeft ons lief! Hij heeft ons lief! Hij heeft ons vrijgemaakt!’
‘Ja, ja,’ zo begon Christiaan weer, ‘ik geloof wel, dat hij ook wel een beetje van jullie houdt, maar de rode jongen heeft hij veel meer lief, dat weet ik zeker. En je bent een onnozele jongen, dat je het niet weet.’
Jacob zei niets hierop. De listige man had nu de rechte snaar aangeroerd. De arme jongen begreep er niets van, dat hier een boze was, die onkruid zaaide in de akker van
| |
| |
zijn hart. Dat de zendeling Mozes meer liefde bewees dan hem, deze gedachte was hem niet geheel vreemd. Hij begon ze nu voedsel te geven en Christiaan, die aan zijn stilzwijgen wel merkte, wat er in zijn hart omging, zorgde wel, het boze vuur van naijver aan te blazen. De man wist zo met de jongen te praten, dat deze er weldra niet meer aan twijfelde, of de zendeling trok Mozes voor boven hem. Weldra sprak hij tegen de onbekende man uit, dat hij dit reeds lang gemerkt had, en hij noemde zelfs feiten op, waaruit deze voorliefde zou moeten blijken.
Afgunst en naijver zijn boze geesten, die men in zijn hart niet moet toelaten. Zodra zij toegang hebben, zetten zij daarbinnen alles in vuur en vlam. Zij maken de mens ongeschikt, om de dingen naar waarheid te kunnen beoordelen. Dit is het geval zelfs bij volwassenen, hoeveel te meer dan bij een onbezonnen knaap. Wijs handelt hij, die ze in 's Heeren kracht uitdrijft en zich niet aan hen overgeeft.
De onnozele Jacob gaf er zich wel aan over. De listige verleider wist hem de zaak zo voor te stellen, dat hij een grote dwaas scheen, als hij zijn ogen voor die voorliefde van de zendeling sloot. Arme jongen! Hij was nu geheel in de macht van de valsaard.
‘De rode jongen is alleen de oorzaak van je ongeluk,’ zei hij toen. ‘Ik heb al gezegd, dat de leriman je liever niet wil verkopen, maar de valse roodhuid hield niet op, er bij hem op aan te dringen. Allerlei kwaad vertelde hij van jou en je moeder en eindelijk zei hij, dat hij niet langer bij de leriman wilde blijven, als jullie beiden niet verkocht werden. Hij begon er zelfs bij te schreien en zei, dat de leriman hem niet hef had, als hij jou en je moeder niet verkocht. Ik had de valse jongen wel kunnen vermoorden, toen ik het hoorde, zo boos werd ik op hem; want ik kreeg medelijden met jou en je arme moeder.’
‘En heeft de leriman toen toegestemd?’ zeide Jacob.
‘Wel ja, de leriman kan die rode vleier niets weigeren. Dat heb ik duidelijk opgemerkt. Hij zei, dat de jongen
| |
| |
hem niet moest verlaten, dat hij zonder hem niet zou kunnen leven en al zulke dwaasheden meer. En je begrijpt wel, dat de ellendige roodhuid daar weer gebruik van maakte. Ja, de roodhuiden zijn slim en listig! 't Is onbegrijpelijk, hoe ze zo listig kunnen zijn. Eigenlijk moesten ze allen uitgeroeid worden en de blanken ook. Wij negers zijn een veel goediger slag van volk. Maar komaan, laat ik je verder vertellen. De leriman liet zich nu zo door de jongen beheersen, dat hij eindelijk alle tegenstand opgaf.’
‘Ik had dat nooit van Mozes kunnen denken!’ zei Jacob.
Christiaan hoorde deze woorden met blijdschap. Zij gaven hem het bewijs, dat hij de jongen reeds overwonnen had. En hij vergiste zich daarin niet. De onnozele negerknaap zou stellig niet te bewegen geweest zijn, de zendeling van zulk een gruwel te verdenken, indien zijn oog onbeneveld was geweest. Maar hij was door jaloersheid verblind en dacht weinig meer aan de onwaarschijnlijkheid van dit verhaal.
‘Ik wil best geloven, dat je het nooit gedacht had,’ zei Christiaan weer, ‘want de jongen zal wel zo vals zijn, dat hij je niet heeft laten merken, hoe hij je haat. Zeer waarschijnlijk houdt hij zich altijd zeer vriendelijk tegen je. Heb ik het niet geraden?’
‘Ja, hij is altijd goed voor mij en voor mijn moeder ook.’
‘Ik dacht het wel. Ja, zo handelen zulke schelmen altijd. Roodhuiden en blanken kun je nooit vertrouwen, mijn jongen. Al hun vriendelijkheid jegens ons is valsheid.’
Met die woorden zaaide Christiaan ook wantrouwen tegen de zendeling. De oude slang was slim. Hij durfde niet zeggen, dat de zendeling een valsaard was, want dat zou de jongen niet geloven, maar alle blanken waren valsaards. Dat moest er eerst bij de jongen in. Dan zou hij er straks gemakkelijker toe komen, ook de zendeling met nijdige ogen te beschouwen. Dat hij de knaap nog niet zover had, bleek hem, want de jongen zei: ‘De leriman is geen valsaard!’
| |
| |
‘Dat kan zijn,’ antwoordde Christiaan. ‘Dat kan zo schijnen, maar dat doet er ook niet toe. In allen gevalle is de man zo verzot op de rode vleier, dat hij zich geheel door hem laat beheersen en dat is toch wel kinderachtig van hem. En nu hij je werkelijk verkocht heeft, baat het je niet veel te geloven, dat hij geen valsaard is.’
‘Zijn wij dan werkelijk verkocht? Lieg je niet?’ vroeg Jacob nu ontsteld.
‘Waarom zou ik liegen? Je bent verkocht, arme jongen. En je moeder ook! Luister maar. Niet lang duurde het, of er kwamen twee mannen bij hen. Ik zat in een boom en kon hen duidelijk zien. Zodra ik hen zag, herkende ik hen. Het waren twee slavenhandelaars.
Al vaak heb ik ze op de plantages hier in de buurt gezien om negers te kopen en te verkopen. O, mijn jongen, wat werd het mij vreemd in mijn binnenste, toen ik hen zag. Het was, alsof er een vuur in mijn hart begon te branden en alsof ik uit de boom zou vallen.’
‘Was je misschien bang, dat ze je zouden halen?’
‘Neen, maar ik kan die boze mannen niet zien, zonder in mijn hart te branden van woede. Ik hield mij daarom stevig aan een tak vast en ben niet gevallen. Ik kon gelukkig alles horen, wat zij zeiden. Het bleek, dat de rode jongen hen op deze plaats had doen komen. 'k Zal je maar niet alles vertellen, wat er gepraat werd, maar het eind was, dat de een jou en de ander je moeder kocht.’
Jacob scheen niet te weten, of hij waakte of droomde. In grote ontroering sprong hij op en scheen hard weg te willen lopen, maar Christiaan hield hem tegen.
‘Hier jongen,’ riep hij, ‘blijf hier, ik moet je nog meer zeggen.’
Toen eerst scheen Jacob zich de zaak recht duidelijk voor te stellen, en met de hartstochtelijkheid, die alle negers eigen is, wierp hij zich op de grond en begon te schreien, terwijl hij riep: ‘Dat had ik nooit gedacht! En dat kòn ik ook niet denken!’
| |
| |
Christiaan liet hem een ogenblik aan zijn droefheid over, doch niet lang.
‘Je bent aan de ene handelaar verkocht en je moeder aan de andere,’ herhaalde de schelm, ‘en dus zul je van elkaar gescheiden worden. Misschien zul je elkaar nooit wederzien.’
Bij deze woorden begon de jongen nog harder te schreien, terwijl hij op handen en voeten rond begon te kruipen.
‘Ja, je moogt wel schreien, arme jongen,’ zo ging de zwarte slang voort, ’en dat alles heb je nu aan die rode Mozes te danken. De leriman wil je bever niet verkopen, dat kon ik duidelijk merken. Hij zei tegen de handelaars, dat hij je eigenlijk niet verkopen kon, omdat je geen slaven meer waart. Maar zij wisten daar wel raad op. Ze zeiden, dat zij je toch konden stelen, als de leriman zich maar verbinden wilde, hen niet aan te klagen. Na lang praten heeft hij zich daartoe laten overhalen en zij hebben hem daarvoor geld gegeven. Je bent dus eigenlijk niet verkocht, maar zult gestolen worden, en de leriman die dat zou kunnen beletten, is omgekocht om het toe te laten. Maar het spreekt vanzelf, dat dit eigenlijk toch niets anders is dan verkopen. Ze hebben toen de afspraak gemaakt, dat de handelaars deze nacht na twaalf uur met een paar mannen in de woning zullen dringen, waar jij met je moeder slaapt. Ze zullen je knevelen en wegslepen en natuurlijk zal er niemand zijn, die je beschermt. Dan zul je ver, heel ver weggebracht worden en nooit, nooit zul je deze streek weerzien, waar je geboren en opgegroeid bent.’
Op deze wijze wist Christiaan zijn verhaal zo in te richten, dat Jacob het wel geloven moest. De arme zwarte knaap was dan ook bijna wanhopig van droefheid.
‘Ik zal naar mijn moeder lopen en haar alles vertellen,’ riep hij weldra uit, ‘misschien hebben wij nog tijd om te vluchten.’
‘Vluchten?’ zei Christiaan, terwijl hij verachtelijk glimlachte. ‘Waarheen wou je vluchten? Naar de negers in het
| |
| |
bos? Die zouden je niet willen beschermen, omdat.... omdat....’
Hier wist de oude niet, wat hij zou zeggen, en als Jacob niet een onbezonnen knaap was geweest, zou hij nu in elk geval argwaan gekregen hebben, maar de jongen merkte het ternauwernood op, dat de man in zijn woorden bleef steken. Christiaan scheen op zijn onnozelheid te vertrouwen; hij waagde het tenminste plotseling iets anders te zeggen.
‘Er is maar één middel voor je, om gered te worden,’ zei hij.
‘En wat is dat?’
‘Ik alleen kan je beschermen, arme jongen.’
‘O, bescherm ons dan! Och, help ons, red ons!’ Zo begon de jonge zwarte te smeken, terwijl hij zich voor de voeten van de oude man wierp.
‘Graag wil ik je helpen, mijn beste jongen,’ antwoordde hij, ‘maar ik kan dit niet doen, of eerst moet de rode jongen in mijn macht wezen. Luister, ik weet wat. Ga naar het huis van de leriman, maar laat niet merken, dat je bedroefd bent. Ga ook niet naar je moeder en vertel haar niets van wat je weet. Als je dat doet, kan ik niets voor je doen. Denk daaraan. Vertel niemand iets, ook niet aan de leriman en aan Mozes. Je moet even vrolijk en opgeruimd zijn als anders. Dan moet je zien, dat je de rode deugniet mee lokt naar hier. Je kunt hem zeggen, dat je hier zulk een zonderlinge vogel gehoord hebt, en hem verzoeken, eens mee te gaan ondeizoeken, wat voor een beest dat is. Ik blijf hier en zal telkens hetzelfde geluid doen horen, dat je straks naar hier gelokt heeft. Meer behoef je niet te doen; alles zal dan goed voor je aflopen. Zeg, jongen, wil je dit doen?’
‘Wat wil je dan met Mozes doen?’
‘Vraag dat niet vooraf. Ik moet hem hier hebben. Dat is alles, wat ik je kan zeggen. Als je door mij geholpen wilt worden, moet je mij ook vertrouwen. Zeg nu, zul je doen, wat ik je gezegd heb?’
| |
| |
‘Ja, ik zal het doen.’
‘Goed. Dan kun je er op rekenen, dat je beiden gered wordt. Ga dan nu terstond, maar pas op, dat je tegen niemand iets zegt, van wat je weet.’
Zwarte Jacob ging nu heen, maar nauwelijks had hij een paar schreden gedaan, of Christiaan riep hem terug, en terwijl hij hem een flesje gaf, zei hij: ‘Hier, jongen, neem dit mee. Als ik je beiden redden zal, dan is het nodig, dat de leriman deze nacht vast slaapt. Kun je niet zorgen, dat de inhoud van dit flesje ongemerkt wordt opgedronken?’
‘Moet ik hem dan dit flesje geven?’
‘Welneen, domme jongen, je moet de inhoud ongemerkt in zijn gewone drank gieten. Dat is alles.’
‘Het is toch geen schadelijke drank?’
‘Welneen. Alleen maar een middel, om hem vast te doen slapen. En smaak is er niet aan; hij zal er dus niets van merken, als hij er iets van in zijn drank krijgt. Zul je er voor zorgen?’
‘Dat gaat gemakkelijk genoeg. Ik moet hem elke avond, voor hij naar bed gaat, een karaf water in zijn kamer brengen.’
‘Goed. Daar kun je dit flesje in leeggooien. Maar pas op, dat niemand het merkt. Zul je nu alles nauwkeurig uitvoeren?’
‘Ja.’
‘Denk er aan, dat je anders vannacht wordt weggehaald. En je moeder ook.’
Jacob liep nu heen. Wie zal beschrijven, hoe de jongen zich voelde. Misschien is zijn gevoel het best te vergelijken bij dat van iemand, die alles, waarop hij tot dusverre vertrouwd heeft, plotseling voor zijn voeten ziet wegzinken. Zo ging het de arme Jacob. De zendeling had hij tot nu toe volkomen vertrouwd. Het was nooit zelfs in hem opgekomen, slechte gedachten van hem te hebben. De man was zijn weldoener. Dat wist hij. De man had hem en zijn moeder nooit iets anders dan goed gedaan. En
| |
| |
Mozes, nu ja, hij was wel eens jaloers op hem geweest, maar de naijver was slechts van voorbijgaande aard geweest, en overigens leefde hij met hem als met een broer. Hoe was dit alles nu veranderd! Mozes was in zijn oog een afschuwelijk en hatelijk monster geworden en de leriman was nog wel een goedhartig man, maar een man, die zich door een listige knaap om de tuin liet leiden. Die verandering had de zwarte slang, de oude Christiaan veroorzaakt. Als een echte handlanger van satan had hij de knaap geloof aan en liefde tot de zendeling ontnomen en wantrouwen in en afkeer van de man er voor in de plaats gesteld. Bij een knaap als Mozes zou hem dit niet gelukt zijn, want deze was te diep van de christelijke beginselen doordrongen, dan dat hij naar de verleider zou geluisterd hebben. Zwarte Jacob was juist het geschikte voorwerp voor hem, om zijn zaden van goddeloosheid bij hem uit te strooien. Wel was deze knaap ook onderwezen in de leer van het christendom, maar dit onderwijs had bij hem nog niet zulke vruchten gedragen, dat hij bestand was tegen de verleiding. Terwijl hij daarheen ging, was er wel een stem in zijn binnenste, die zei, dat hij eigenlijk alles aan de zendeling moest meedelen, maar daar kwam zijn vrees, dat zijn moeder en hij dan ongelukkig zouden worden, tegen op. Zo bleef hij dus bij zijn voornemen, om alles, wat de onbekende ‘vriend’ hem gezegd had, nauwkeurig uit te voeren.
Gröve en zijn pleegzoon Mozes waren al reeds thuis, toen Jacob binnenkwam. De jongen hield zich ui terlijk heel goed en na enige ogenblikken gesproken te hebben over het mooie weer en andere onbetekenende dingen, ging hij de karaf van de zendeling met water vullen. Ongemerkt goot hij de inhoud van het flesje er in en hield zich toen alsof hij naar bed wilde gaan. Maar, alsof het hem plotseling in de zin schoot, zei hij toen nog: ‘Hé Mozes, wat heb ik zoevën een rare vogel gehoord!’
‘Waar?’ vroeg Mozes.
‘Buiten, aan de boskant. Ik denk, dat je nooit zo iets
| |
| |
vreemds gehoord hebt. Het beest maakte een getjilp als van een gabo, maar met een stem als van een uil. Heb je ooit zoiets gehoord, Mozes?’
‘Neen, Jacob. Zijn er zulke vogels, vader?’ Deze laatste woorden waren tot de zendeling gericht.
‘Ik heb er nooit van gehoord,’ zei Gröve, ‘maar ik denk ook, dat Jacob het niet goed gehoord heeft.’
Jacob bleef er echter bij, dat hij zich niet vergist had. Hij had niet eens, maar meermalen het geluid gehoord en was zelfs naar het bos gegaan, om zich te overtuigen, dat hij zich niet vergiste. Dit wekte in hoge mate de belangstelling van Mozes op, en toen Jacob zei, dat de vogel nog te horen was, vroeg hij terstond verlof aan de zendeling, om nog enige ogenblikken naar buiten te mogen gaan. De heer Gröve stond dit verzoek gaarne toe en zei, dat ook hij mee zou willen gaan, doch door grote vermoeidheid genoodzaakt was, zo spoedig mogelijk naar bed te gaan. Met een vermaning, om niet al te lang uit te blijven, liet hij hen vertrekken en hij zelf begaf zich terstond ter ruste.
De beide jongens waren nauwelijks buiten gekomen, of ze hoorden het vreemde geluid, en ook Mozes kon zich dus overtuigen, dat Jacob zich niet vergist had. Met grote verwondering hoorde hij het en zo nieuwsgierig werd hij naar de vreemde vogel, dat hij onwillekeurig de kant naar het bos uitging, zodat Jacob niet de minste moeite had, om hem daarheen te brengen, waar de zwarte ‘vriend’ hem wenste te hebben. Al luisterend en nu en dan een ogenblik stilstaande, kwamen zij nader. Hoe dichter zij bij het bos kwamen, hoe meer het vreemde geluid zich scheen te verwijderen. Dit was ook inderdaad het geval.
De sluwe Christiaan had hun nadering reeds bemerkt en, om hen nu het bos in te lokken, verwijderde hij zich meer en meer. Dicht bij de zoom van het woud had hij tussen de bomen een andere neger geplaatst, die hij had overgehaald, om hem te helpen. Deze, Peter geheten, had van hem
| |
| |
nauwkeurige voorschriften ontvangen, hoe hij handelen moest.
De jongens hadden weldra de kant van het woud bereikt, maar nu merkte Mozes op, dat ze de vreemde vogel nog niet konden leren kennen, daar 't beest zich naar het binnenste van het woud scheen terug te trekken. Hij raadde dan ook aan, nu maar terug te trekken. Het was toch te donker, om zich in het bos te wagen; daarom stelde hij voor, de volgende dag opnieuw op onderzoek uit te gaan. Jacob evenwel drong er op aan, dat ze een klein eindje zich in 't bos zouden wagen. Daar was geen gevaar bij, zei hij. En daar juist op dat ogenblik het vreemde geluid hen weer scheen te naderen, liet Mozes zich overhalen. Nauwelijks echter hadden ze een paar schreden gedaan, of op het onverwachtst trad Peter uit zijn schuilhoek te voorschijn, en met de woorden: ‘Blijf staan, jij rode vent!’ greep hij Mozes aan.
Het is te begrijpen, dat Mozes vreselijk schrok.
‘Wie is daar?’ riep hij in het eerste ogenblik van verwarring uit.
‘Dat zul je ondervinden, lelijk schepsel!’ riep Peter hem toe en op hetzelfde ogenblik kwam Christiaan ook aanlopen.
‘Heb je hem? Houd hem vast, Peter!’ riep hij.
‘Ik heb hem en ik houd hem, Christiaan,’ was het antwoord van Peter, die nu de knaap op de grond wierp.
Bij het horen van deze woorden en vooral bij het noemen van de naam Christiaan, rees er terstond een vreselijk vermoeden voor de geest van Mozes op. Tot nu toe had hij niet geweten, of hij zich verweren zou, ja of neen, daar hij niet vermoeden kon, wat deze overval te betekenen had. Maar nu hij begreep, dat Christiaan, wiens stem hij terstond herkend had, de hand er in had, vreesde hij het ergste en begon hij aan zelfbehoud te denken.
‘Jacob, help mij! Jacob, waar ben je?’ riep hij terwijl hij geweldig begon te spartelen, om aan de handen van Peter te ontkomen.
| |
| |
Maar Jacob gaf geen antwoord. Jacob stond op enige afstand achter een boom, in spanning afwachtende, wat er gebeuren zou. Hij merkte niet zonder schrik, dat Mozes op de grond geworpen was en dat Peter zulke dreigende woorden tegen hem sprak. Als hij geweten had, welk lot de arme Mozes boven het hoofd hing, zou hij zeker hem hebben geholpen. Maar ‘de vriend’ had hem immers verzekerd, dat hij de rode jongen niets zou doen. Toch werd hij in zijn vertrouwen enigszins geschokt, nu hij hoorde, dat die vriend niemand anders dan Christiaan was, want ook hij kende die man, die als loekoeman zovelen bedrogen had. Doch terwijl hij daarover dacht, trad Christiaan zelf op hem toe.
‘Kom, jongens, dat heb je goed gedaan,’ zei hij.
‘Ben jij Christiaan?’ vroeg Jacob wantrouwend.
‘Ja, die ben ik. En ik ben je vriend, jongen. Zeg, heb je niet vergeten, het flesje te ledigen in het drinkwater van de leriman?’
‘Neen, ik heb het gedaan. Maar er zal toch geen kwaad van komen, niet waar Christiaan?’
‘Welneen, jongen. Alles komt nu in orde, en jij en je moeder bent gered. Kom, ga nu gauw naar je moeder en zorg, dat je beiden zo spoedig mogelijk van hier komt. Je moet vluchten, maar niet naar dit bos. Ga liever een andere kant uit. Je moeder weet wel, waar ze moet heengaan; zorg alleen, dat je niet in dit bos komt. En nog eens: denk er om, dat je geen voet meer zet in het huis van de leriman. Je moogt hem niet gaan zien, en ook niet met hem spreken. Als je het doet, ben je beiden verloren. Denk daaraan!’
‘En wat wil je met Mozes doen?’
‘Die rode jongen? Wel, bekommer je daar maar niet over. Ik ben je vriend en zal zorgen, dat alles goed afloopt. Maak nu, dat je van hier komt. Gauw! Loop hard! Want je hebt geen tijd te verhezen.’
Bij de laatste woorden nam hij de jongen bij de arm en duwde hem vooruit. Slechts aarzelend het de knaap zich eerst voortdrijven, doch toen hij eenmaal uit het bos was,
| |
| |
zette hij het uit alle macht op een lopen. Het was, alsof zijn geweten toch niet gerust was en hij zich nu zo gauw mogelijk van deze plaats wenste te verwijderen.
Mozes was gedurende die tijd door Peter vastgehouden. De jongen had enige ogenblikke alle tegenstand opgegeven, want toen hij Christiaan zo met Jacob hoorde spreken, moest hij wel luisteren. Met ontzetting hoorde hij al die woorden en daaruit begreep hij, dat Jacob de verrader gespeeld had, maar ook, dat de sluwe Christiaan door misleiding de jongen daartoe gekregen had. Met grote schrik had hij ook gehoord van een flesje, dat in de drank van zijn pleegvader geledigd was. Daarvan stelde hij zich de treurigste gevolgen voor. Toen vergat hij, aan zijn eigen treurig lot te denken en was hij slechts bekommerd over dat van de zendeling. Daarom begon hij Jacob na te roepen.
‘Jacob, Jacob! Hoor niet naar Christiaan! Hij bedriegt je! Hij....’
Hij kon niet meer zeggen, want Peter legde hem terstond de hand op de mond.
Op hetzelfde ogenblik trad Christiaan op hem toe.
‘Sta op, gluiperige rode vent!’ zei de man, terwijl hij Mozes een schop gaf, die de knaap veel pijn deed. Haastig wilde hij opspringen, maar hij kon niet, want Peter lag op hem.
‘Op, deugniet!’ brulde Christiaan toen weer, terwijl hij nogmaals begon te schoppen.
Mozes beproefde weer op te staan, maar Peter hield hem tegen en deze Peter scheen een sterke man te zijn, tegen wie een twaalfjarige knaap niet op kon. Dit gaf Christiaan weer aanleiding, om zijn bevel te herhalen en dit vergezeld te doen gaan van geweldige schoppen, zodat het duidelijk was, dat beide mannen het er op toe legden, hem te martelen. Dit begreep Mozes ook, zodat hij geen pogingen meer deed, om op te staan, maar in tranen uitbarstte en riep: ‘O Heere Jezus, gij ziet, dat Christiaan mij mishandelt! Help mij! verlos mij uit zijn handen!’
| |
| |
Dit gaf Christiaan aanleiding, om hem te bespotten. Lachend en op verachtelijke toon zei hij: ‘Ja, roep nu maar tot Jezus! Hij zal je wel horen! Nu zullen we eens zien, of Hij je uit de handen van de loekoeman verlossen kan!’
‘O Christiaan, ga toch niet voort onze Heere Jezus te bespotten!’ riep Mozes, ‘want Hij hoort het en Hij zal je straffen, als je zo voortgaat.’
‘Laat Hij mij maar straffen, als Hij kan!’ riep Christiaan uit. ‘Ik zeg je, dat Hij je niet uit mijn handen redden kan.’
‘Nu je zo spreekt, zal Hij mij zeker verlossen! Dat weet ik! Hij zal mij verlossen, Christiaan. O Heere Jezus, hoor, hoe deze neger U bespot, maar straf hem niet naar zijn goddeloosheid!’ zo liet Mozes zich horen.
‘Komaan,’ zei Christiaan, ‘wij zullen je wel eens gauw laten zien dat je niet weer los komt.’
Daarna gebood hij Peter, de knaap overeind te helpen, terwijl hij zelf een stevig touw voor de dag haalde. Nauwelijks stond Mozes op de voeten, of de neger sloeg hem het touw om de handen en bond die op de rug.
‘Kijk, wat zeg je nu, nare jongen?’ zei hij. ‘Dat is wat anders dan verlost te worden, niet waar? Waar blijft Jezus nu?’
‘Ach, Christiaan, zeg dat niet!’ riep Mozes aangedaan. ‘Jezus spaart je nog, maar als je op deze wijze voortgaat, zal Hij je zeker straffen.’
‘Je wilt mij bang maken, is 't niet? Kijk, zo bang ben ik al!’
Bij deze woorden begon de oude de arme jongen hard tegen het hoofd te slaan.
‘Ik word ook bang! O zo bang!’ riep Peter spottend, en ook hij begon Mozes vreselijk te mishandelen.
De knaap schreide en riep telkens: ‘o Heere Jezus, Gij ziet het! Heb medelijden met deze arme mensen!’
't Scheen wel, dat deze woorden de beide negers nog bozer maakten, ze gingen met hun mishandelingen voort,
| |
| |
zodat Mozes' hoofd begon te bloeden. Eindelijk echter zei Christiaan: ‘Kom, Peter, 't is nu vooreerst genoeg! We willen nu een paar uur gaan slapen. Laten we de rode schelm aan een boom vastbinden, zodat hij geen hand of voet verroeren kan.’
Dit gebeurde, Mozes bood geen tegenstand. Hij werd ruggelings tegen een boom geplaatst en daarna werden eerst zijn handen en toen zijn benen aan de dikke stam vastgesnoerd, zodat hij werkelijk geen hand of voet verroeren kon. Toen dit gedaan was, zei Christiaan tot hem: ‘Zie zo, rode schelm, nu kun je daar staan, terwijl wij slapen. Ik zou wel eens willen zien, wie je nu verlossen kon. Als wij wakker worden, zul je zien, dat je nog hier staat. En dan - dan begint een heerlijk leventje voor je. Kom, laat ik je maar eens zeggen, wat er met je gebeuren zal. Ik weet, van welke Indiaanse stam je afkomstig bent. Die stam nu is bijna geheel uitgeroeid. Je zult toch wel weten, dat die rode jongens altijd aan het vechten en moorden zijn, de ene stam tegen de andere. En nu wil ik je brengen naar de hoofdman van de stam, die de jouwe overwonnen heeft. Je begrijpt, dat deze je vriendelijk ontvangen zal en dat hij je veel pleizier zal doen. Zijn scalpeermes is nog scherp genoeg, om je heel gezwind het vel van de schedel te rukken. Misschien doet hij je vooraf nog wel het een of ander pleizier meer. Zie je, ik zou je ook kunnen doden, maar die hoofdman kan het veel beter en als ik je aan hem overgeef, verdien ik stellig er ook nog wat aan. En nu - slaap wel en droom van het mooie vooruitzicht!‘
De oude man lachte spottend bij de laatste woorden en daarna ging hij met Peter weg.
‘Je kunt niet meer doen, dan de Heere je toelaat, arme man!’ zei Mozes.
Op korte afstand van hem legden de beide negers zich neer en hij merkte gauw, dat zij sliepen. Alles was nu stil om hem heen. Een liefelijke rust en vrede omringde hem, maar zijn hart was vervuld van droefheid en de slaap bleef
| |
| |
verre van hem. Niet alleen voelde hij een hevige pijn als gevolg van de mishandelingen, maar ook was het een ware marteling, zo aan de boom gebonden altijd in dezelfde houding te moeten staan. Daarbij kwam de gedachte aan het gevaar, dat zijn pleegvader bedreigde. Wat hij Christiaan tot Jacob had horen spreken over een flesje, voorspelde toch niets goeds. O, hoe gaarne zou hij nu naar huis gesneld zijn, om de geliefde man te waarschuwen. Maar hij kon niet. De banden, waarmee hij gebonden was, waren zo stevig, dat hij ze niet los kon krijgen, hoe dikwijls hij het ook beproefde. Mets kon hij doen, dan zijn Heiland in deze grote nood te bidden om hulp en redding voor de zendeling. De gedachte, dat de Heere alles ziet en gadeslaat en machtig is, alle aanslagen der bozen te verijdelen, stemde hem weldra tot enige kalmte. Maar toen kwam spoedig de gedachte hem verontrusten aan het lot, dat hemzelf wachtte. Wat zou de goddeloze Christiaan met hem willen doen? Zou de onverlaat hem doden? Dat hij iets slechts in de zin had, kon hij niet betwijfelen, en hij voelde, dat hij geheel weerloos was. Maar, neen, spoedig ontving hij genade om ook in dit opzicht geheel op de Heere te vertrouwen en ook deze nood aan zijn God bekend te maken. Dit gaf hem een grote verlichting. Hij, de twaalfjarige knaap, voelde op dat ogenblik iets van de hoge geloofsmoed, die zoveel martelaren bezield heeft in het uur, waarop zij op het schavot of op de brandstapel stonden. Weldra voelde hij zich zo goedsmoeds, dat hij niet kon nalaten heel zacht een lied te zingen. Hij deed het heel zacht, om de slapenden niet te wekken. Het was meer neuriën dan zingen, maar toch een middel om uit te storten, wat in zijn gemoed omging. Hij zong het bekende vers uit de 84ste Psalm:
‘Want God de Heer, zo goed, zo mild,
Is t' allen tijd een zon en schild;
Hij zal genaad' en ere geven;
Hij zal hun 't goede met in nood
| |
| |
Onthouden, zelfs niet in de dood,
Die in oprechtheid voor Hem leven.
Welzalig, Heer, die op U bouwt
En zich geheel aan U vertrouwt.’
Hij zong dit vers in het Duits, in deze taal had hij het van de zendeling, die immers een Duitser was, geleerd.
Langzaam en lieflijk klonken de zachte tonen door het stille woud, toen hij het lied aanving, maar reeds bij de tweede regel begon hij een weinig harder. De gedachte, dat de Heere een zon en een schild is voor Zijn kinderen, scheen hem zo aan te grijpen, dat hij zijn stem niet bedwingen kon. De derde en vierde regel zong hij nog al luider, ja, bij de woorden ‘zelfs niet in de dood’ begon, zijn anders zo heldere stem te beven van aandoening. Het was alsof de klank zijner stem zei: ‘Kom dan maar gerust nader, o dood! Mijn God is mijn schild! Ik vrees u niet!’ Het is te begrijpen, dat de laatste twee regels dan ook niet minder luid gezongen werden. Ja, hij voelde het, dat die regels waarheid bevatten. Wat hij in zijn hart gewaar werd, kon niet beter, niet eenvoudiger en schoner uitgedrukt worden dan door de woorden:
‘Welzalig Heer, die op U bouwt
En zich geheel aan U vertrouwt.’
Hij vergat de slapende vijanden geheel en genoot alleen de zalige vrede en de blijdschap, die in die woorden is uitgedrukt.
Toen het Psalmvers uit was, bleef hij nog geruime tijd in diep nadenken verzonken. Het waren geen sombere gedachten, waaraan hij zich overgaf, neen, aan zijn ten hemel geslagen blik en aan de glimlach op zijn gelaat was het te zien, dat de heerlijke woorden van het Psalmvers nog nagalmden in zijn hart.
Het was verwonderlijk, dat de slapenden door zijn ge- | |
| |
zang niet wakker geworden waren. Mozes dacht eigenlijk ook daaraan en hij zag er de hand des Heeren in. Eindelijk echter hoorde hij de twee schelmen opstaan en op hem afkomen.
‘Ziezo, valse Indiaan,’ zeide Christiaan, ‘nu ga je met ons mee.’
Terwijl hij dit zei, begon Peter de touwen los te maken.
‘Wat wil je met mij?’ vroeg Mozes.
‘Je meenemen, schelm. Kun je mij niet verstaan?’
‘Waarheen wil jij mij brengen?’
‘Dat wil ik je niet zeggen. En ik zou je raden, er maar niet meer naar te vragen, want, als ik het je zeg, zul je er spijt van hebben, dat je het weet.’
Die woorden klonken zeker niet bemoedigend, maar Mozes kende geen vrees meer.
‘Wil je mij schrik aanjagen, Christiaan?’ vroeg hij.
‘Ei zo, rode schelm, zul je ook nog brutaal worden? Wacht, dat zal ik je betaald zetten. Nu zal ik je zeggen, waarheen we je brengen, en dan zullen we eens zien, of je nog zo brutaal durft praten.’
Bij de laatste woorden lachte de oude man sarrend. Daarna ging hij met de handen in de zijde heel dicht voor Mozes staan, bukte zich zover voorover, dat zijn lelijk grijnzend gelaat juist tegenover dat van Mozes kwam, en vroeg toen op spottende toon: ‘Ken je de jongeheer Codjo?’
Daarna bracht hij zijn gelaat nog dichter bij Mozes, alsof hij wilde zien, welke indruk het noemen van die naam op hem maakte.
Mozes gaf geen antwoord. Hij wist, wie Codjo was. Codjo was het hoofd van een dorp der Marronnegers. Deze ontvluchte slaven hadden in het grote woud op toegankelijke plaatsen verschillende dorpen gesticht en deden vandaar dikwijls aanvallen op de plantages. Elk dezer dorpen had een hoofdman en een dier hoofden was Codjo. Deze man stond bekend wegens zijn onversaagdheid en wreedheid. Hij was een der geduchtste vijanden van de blanken
| |
| |
en niet minder van de Indianen, omdat dezen dikwijls een dubbelzinnige rol speelden. Soms dienden zij toch de blanken als gidsen, wanneer dezen met gewapende benden het woud binnendrongen, om de schuilplaatsen der Marronnegers op te sporen. Dan weer hielden ze zich, alsof ze de laatsten begunstigden. In deze handelwijze zag Codjo iets laaghartigs en verraderlijks. Dit was ten onrechte, want het waren niet dezelfde Indianen, die nu eens de blanken hielpen en dan weer de negers, maar zij waren zelf in verschillende stammen verdeeld en de ene stam was meer op de hand der blanken, de andere meer op die der negers. Codjo evenwel schoor hen allen over één kam en beschouwde hen allen als valsaards en verraders. Daarom ook had hij aan het rode volk een bloedige wraak gezworen en geen Indiaan kwam in zijn handen zonder op de wreedste wijze ter dood gebracht te worden. Hij spietste alle gevangen Indianen op de puntige palen, die als palissaden zijn dorp omringden.
Mozes wist dit; hij had er dikwijls de vreselijkste verhalen van gehoord en vandaar dat hij op de vraag van Christiaan maar niet antwoordde.
Christiaan scheen de reden van dit stilzwijgen te vermoeden en er behagen in te scheppen, de jongen nu des te meer te sarren. Na een ogenblik zei hij weer op dezelfde toon: ‘Codjo, jongeheer! Ik bedoel Codjo, de grote vriend der roden.’
Weer wachtte hij met het gelaat dicht aan Mozes' gezicht op antwoord, maar de jongen bleef zwijgen.
‘Ken je Codjo niet, jongeheer? Wezenlijk niet? Kom, het wordt tijd, dat ik je wat van hem vertel!’ zo sprak de neger weer, na een ogenblik gewacht te hebben. En nu wilde hij, naar het scheen, een tafereel ophangen van de vreselijkheden van de negerhoofdman. Maar Mozes was daar niet op gesteld en zei: ‘Ja, ik weet wie Codjo is. Ik heb dikwijls van hem gehoord.’
‘Welzo, jongeheer, heb je dikwijls van hem gehoord? Nu, dan is het goed, en dan kan ik je verblijden met je te
| |
| |
zeggen, dat we je naar Codjo, de grote vriend der roden, willen brengen. Wat zeg je daarvan?’
Mozes zei niets.
‘Zeg je nu niets, jongeheer? O, ik begrijp het al: je bent zo overstelpt van blijdschap, dat je geen woord spreken kunt. Ha, ja, ik ben ook blij en Peter is ook blij. O zo blij!’
Bij de laatste woorden richtte de oude zich op en begon als een kind in het rond te springen, terwijl Peter in de handen klapte en uitriep: ‘O zo blij!’
Spoedig hield de uitgelatenheid weer op en keerde Christiaan zich nogmaals naar de jonge Indiaan.
‘Ja, jongeheer, je gaat naar Codjo! Naar Codjo! O, wat zal hij je met open armen ontvangen! Hij heeft reeds zo velen van je stamgenoten op de alleraardigste manier gespietst! Dat vriendschapsbewijs zal hij stellig ook aan jou schenken, al ben je nog maar een jongetje. Misschien versiert hij je daarbij nog wel met enige pijlen, die hij heel netjes door je huid weet te steken. 't Kan ook zijn, dat hij je in tweeën hakt, om twee kleintjes van je te maken! Wel, wel, dan zul je wat beleven! Komaan Peter, heb je de touwen haast los? We willen deze jongeheer niet langer laten smachten naar zijn grote vriend Codjo, maar ons dadelijk op weg begeven.’
Het viel Mozes moeilijk, deze spottaal, die van zoveel ruwheid en onmenselijkheid getuigde, zwijgend aan te horen. Hij bad echter in stilte de Heere om de genade, bedaard te mogen blijven en niet boos te worden. Toen Christiaan uitgesproken had, zei hij evenwel: ‘Ik heb medelijden met je, Christiaan. Je bent een slecht mens, Christiaan. Je weet zelf, dat je een slecht mens bent. Je hebt lange tijd zovelen bedrogen, door je voor loekoeman uit te geven. En nu ik dat aan het licht gebracht heb, ben je boos, en nu wreek je je op mij. Dat is een bewijs, dat je slecht wenst te blijven, en dat je er spijt van hebt, de mensen niet meer te kunnen bedriegen. En daarom verheugt het mij des te meer, dat ik je bedriegerij aan
| |
| |
het licht gebracht heb. Moet ik daarvoor nu gestraft worden, dat is jouw zaak. Wil je mij naar Codjo brengen, je zult het eenmaal moeten verantwoorden, als je voor de rechterstoel zult staan van die Jezus, Die je nu bespot en veracht. Want weet het, Christiaan, en jij ook Peter, Jezus zal eenmaal op de wolken des hemels komen. En dan zullen voor Hem gesteld worden alle mensen, die ooit geleefd hebben. Dan zal er geen onderscheid zijn tussen blanken en zwarten en roodhuiden, maar zullen we allen ons loon ontvangen naar wij gedaan hebben. Ik vrees je niet, maar beklaag je, arme negers. Ook geloof ik, dat de Heere machtig is, mij nog uit je handen te verlossen.’
Christiaan begon nu geweldig uit te varen tegen de knaap. Zijn woede scheen vooral door de laatste woorden opgewekt te zijn. Tot zolang hield hij zich tenminste bedaard. Inwendig scheen hij dus te vrezen, dat die woorden waar zouden zijn, hoewel hij zich hield, alsof hij er niets van geloofde. Toen de jongen evenwel van verlossing sprak, kon hij zich niet meer bedwingen. Na enige ogenblikken allerlei scheldwoorden en schandelijke taal tegen Mozes uitgebracht te hebben, ging hij voort: ‘En praat je nu ook nog er van, dat Jezus je zou kunnen verlossen? Waarom heeft Hij het dan niet gedaan, terwijl wij sliepen? Toen was er een mooie gelegenheid geweest. Hij had slechts je banden los te maken. Maar Hij kon het niet doen! Lelijke rode vent, die je bent. Je staat hier immers nog? Neen, ellendig schepsel, je hebt niets te hopen. Je gaat naar Codjo. Eerst had ik gedacht, je te brengen naar een hoofdman van je eigen volk, maar ik heb mij daarop bedacht. Codjo zal je nog veel beter je loon weten te geven, dan de rode hoofdman.’
Mozes gaf geen antwoord op deze woorden, maar keek met smekende blik naar boven. Nu begon ook Peter hem te bespotten. Terwijl hij begon de touwen los te maken, zei hij lachend: ‘Toe, kijk maar naar boven! Vrij kom je toch niet. Jullie roden moogt slim zijn, Codjo is nog slimmer. Dat heeft de rode vrouw ondervonden, die wij laatst bij
| |
| |
hem brachten, niet waar Christiaan? Hé, ja, dat moet ik je even vertellen. Je moet weten, dat we laatst een rode vrouw gepakt hebben, Christiaan en ik. Het goeie mens scheen wat in de war te zijn, want ze zei, dat ze een kind ging zoeken, dat ze voor lange tijd in het water geworpen had. Wij dachten dadelijk: die is goed voor Codjo! En wij hebben haar tot hem gebracht. En wat het listige schepsel toen ook uitdacht om te ontvluchten, het is haar alles mislukt. Ze is nog bij Codjo; hij heeft haar niet gespietst, maar houdt haar om een bijzondere reden gevangen. Als je bij hem komt, zul je haar misschien zien. Zij zal zeker wel een treurzang willen zingen, als Codjo je de spietsen door je rode huid drijft.’
Peter barstte in een schaterend lachen uit.
‘Schaam je, snoodaards!’ zo begon nu Mozes. ‘Ben jullie mannen? Een weerloze vrouw heb je gegrepen? Hoe laag moet je wel gezonken zijn, als je tot zo iets in staat bent.’
Zijn toon klonk enigszins heftig. Het was hoorbaar, dat hij erg verontwaardigd was. Geen wonder ook! Hij had horen spreken van een vrouw, die zeide voor lange tijd haar kind in het water te hebben geworpen! En hij had van de zendeling Gröve gehoord, hoe hij zelf door zijn moeder in het water was geworpen. Ook wist hij, dat zijn moeder had beloofd, hem spoedig te komen opzoeken, en dat zij dit nimmer gedaan had. En nu hoorde hij van een vrouw, die haar kind in het water zocht! Ze scheen dan wel haar verstand verloren te hebben. Dadelijk rees bij hem de vraag op: Zou dit mijn moeder kunnen zijn? Ach, waarom zou zij dan haar woord niet gehouden hebben? Waarom zou ze nu krankzinnig zijn? Zou dit misschien in verband kunnen staan met haar lang uitblijven? Zou het kunnen zijn, dat men haar belet had, haar kind te komen zien en dat zij van verdriet haar verstand verloren had?
Geen wonder, dat deze gedachten hem zo aangrepen, dat zijn stem begon te beven. Hij zorgde echter wel, niets
| |
| |
van zijn vermoeden te laten merken. Nu kon hij bijna verlangen, naar Codjo gebracht te worden. Misschien zon hij dan zijn moeder zien. Een onbeschrijfelijk gevoel maakte zich van hem meester, toen hij er aan dacht. Reeds dikwijls had hij er onbestemd naar verlangd, haar te zien, maar nu hij hoorde, dat zij vermoedelijk nog leefde en waar ze zich waarschijnlijk bevond, nu werd zijn verlangen opeens zeer sterk.
Hij ontving enige schoppen en slagen tot beloning voor de laatste woorden, die hij gesproken had, en toen trokken ze met hem voort. De handen waren hem op de rug aan elkander gebonden. Bovendien had men hem nu aan elke arm een touw gedaan en aan deze twee touwen leidde Peter hem voort, terwijl Christiaan met een dikke knuppel in de hand er naast liep. Peter had niet veel moeite de knaap achter zich voort te trekken; hij ging gewillig mee.
Het eerste morgenlicht begon door te breken, toen zij de tocht begonnen. Spoedig kwam er dan ook veel leven en beweging in de takken der bomen. Mozes was echter zo met allerlei gedachten vervuld, dat het gezang der vogels niet in het minst zijn aandacht trok. Zwijgend ging hij achter zijn geleider. Peter en Christiaan praatten over allerlei dingen en riepen hem van tijd tot tijd spotwoorden toe, maar Mozes hoorde het nauwelijks. Hij was te veel met andere gedachten vervuld. Zijn moeder te zien! Dit was een gedachte, die nu plotseling zijn gehele ziel in beweging had gezet. Maar hoe hij dit ook wenste, hij kon toch niet ontkennen, dat de omstandigheden, waaronder hij haar zou zien, als hij als gevangene naar Codjo gevoerd werd, niet erg gunstig waren. Veel liever zou hij, nu hij haar verblijfplaats wist - als zijn vermoeden tenminste waarheid was - veel liever zou hij nu geen gevangene zijn. Als hij vrij was, zou hij toch middelen kunnen vinden misschien, om met de hulp van anderen, zijn moeder te bevrijden. Geen wonder dan ook, dat hij onder het voortgaan telkens een stil gebed opzond tot de Heere, om redding en verlossing uit de banden.
| |
| |
Zijn geleiders namen hun weg niet langs een der bospaden, maar ze drongen tussen het geboomte door. Hierdoor werd de tocht wel heel wat moeilijker, maar zij schenen er hun redenen voor te hebben, waarom ze dit deden. Waarschijnlijk vreesden ze op het bospad iemand te ontmoeten, die hen in hun bedrijf zou kunnen stuiten. Toen ze ruim een half uur gelopen hadden, voelde Mozes reeds het vermoeiende van deze tocht. Ze kwamen op een plaats, waar het geboomte zo dicht was, dat zij er nauwelijks doordringen konden. Daarom ging Christiaan vooraan, om de doortocht een weinig te banen. Achter hem liep Peter en daarachter kwam Mozes.
Juist toen zij genaderd waren daar, waar het geboomte bijna ondoordringbaar scheen, en Christiaan alle krachten inspande, om zich er door te worstelen, slaakte de man opeens een kreet van schrik - en zonk weg in de diepte, alsof de aarde zich plotseling opende om hem levend te verslinden. Peter, die onmiddellijk achter hem liep, wilde blijven staan, maar het was reeds te laat. Ook hij zonk voor de ogen van Mozes weg. Onder het uiten van een gil stortte ook hij naar beneden. In zijn ontsteltenis liet hij het touw los en - Mozes stond daar als een bevrijde! Onwillekeurig sprong hij haastig enige schreden achteruit, doch toen bleef hij staan, verbaasd en ontzet, en hij vroeg zich af, wat er eigenlijk gebeurd was.
Maar een ogenblik bleef hij in het onzekere, want hij hoorde niet alleen de beide negers vreselijk schreeuwen, maar met hun geluid vermengde zich een hevig geknor. Mozes kende dit geluid: het was het geknor van wilde zwijnen, die zich in het bos veel ophielden. Nu was alles hem duidelijk. Zonder er aan te denken, waren ze boven een hol van die dieren gekomen, die gewoonlijk in de dichtste gedeelten van het bos diepe holen in de grond groeven. In het hol van een wild zwijn waren ze dus neergeploft. Aan het geknor kon hij horen, dat er zich verscheidene dezer dieren in bevonden, waarschijnlijk een zeug met tal van jongen. Hij gaf zich evenwel de tijd niet,
| |
| |
om de zaak nauwkeuriger op te nemen, want zijn besluit was genomen.
‘Christiaan! Peter!’ riep hij uit, ‘dat heeft Jezus gedaan! Hij heeft mij bevrijd! Vraag Hem om hulp.’
Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of hij liep heen. Zijn handen zaten nog op de rug vastgebonden, en dit was erg lastig in het lopen, maar het touw aan zijn armen, dat nu langs de grond sleepte, belemmerde hem nog meer, daar het telkens achter een uitstekende tak of een boomwortel bleef vastzitten. Daarom bukte hij zich voorover en nam het tussen zijn tanden. Zo liep hij nu voort.
Hij begreep, dat de beide negers zich in een gevaarlijke toestand bevonden, want wilde zwijnen kunnen erg woest zijn, en vooral een zeug, die jongen heeft. Wel hoopte hij, dat het hun gelukken zou, te ontkomen, vooral daar ze met hun tweeën waren, maar toch moest hij wel vrezen, dat dit niet gelukken zou, dan nadat een hunner of beiden zeer gehavend zouden zijn door de vreselijke slagtanden der wilde beesten. Hij kon dan ook niet nalaten, voor deze vijanden een gebed tot de Heiland op te zenden.
Gelukkig voor hem, dat hij niet heel ver in het bos gevoerd was; anders had hij licht kunnen verdwalen. Zonder veel moeite kon hij het spoor volgen, dat straks door de mannen gemaakt was. Dat hij hard liep, laat zich begrijpen. Zo kwam hij dan ook weldra het bos uit. Hoe verwonderd keek hij op, toen hij op korte afstand een menigte mensen zag naderen! En toen hij goed toekeek, zag hij zijn pleegvader, de zendeling, aan hun hoofd. Dat was een steen van zijn hart! De drank van Christiaan had dus geen noodlottige gevolgen gehad. Hij liep nu, wat hij kon, om bij hen te komen. Toen de menigte hem in het oog kreeg, ging er een luid gejuich op, en terstond liepen de zendeling en zwarte Jacob de anderen vooruit. De laatste liep zo hard, dat de zendeling hem niet bijhouden kon. Spoedig was hij bij Mozes. Hij vloog op de jongen toe, sloeg hem de handen om de hals en terwijl tranen
| |
| |
hem over de wangen rolden, riep hij op hartstochtelijke toon: ‘O Mozes! Lieve Mozes! 't Is mijn schuld, Mozes, dat de schelm je gegrepen heeft. Ik heb je verraden en je naar hem gelokt. O Mozes, Mozes, vergeef mij! Ik wist niet, dat de valse Christiaan alles gelogen had! Wij zijn niet verkocht! Hij heeft het alles verzonnen, om je in handen te krijgen. En ik ben een slecht schepsel, dat ik je zo behandeld heb.’
Mozes was erg verbaasd over deze woorden. Hij begreep ze niet recht. Daarom wilde hij Jacob telkens in de rede vallen, maar dit hielp niet: de negerknaap ging maar voort, op hartstochtelijke wijze zijn blijdschap en zijn berouw, over hetgeen hij gedaan had, uit te spreken.
Daar kwam de zendeling aan.
‘Lieve jongen! De Heere zij geloofd!’ Dat was zijn eerste woord.
Nauwelijks had Mozes hierop geantwoord, of de anderen kwamen ook aanlopen. Dat was een geroep van belang! Allen waren blij over de onverwachte verschijning van de knaap. Met allerlei vragen bestormde men hem nu. Hoe hij ontkomen was, waarheen de schelmen hem gebracht hadden, waar de booswichten gebleven waren, dit en nog veel meer wensten ze te weten. In hun blijdschap schenen ze niet eens op te merken, dat zijn handen nog op de rug gebonden zaten. Daar kwam een zwarte vrouw op hem toesnellen. Onder allerlei uitroepen sloeg ze haar armen om hem heen en drukte hem aan haar hart, alsof hij haar zoon was. Het was Greet, de moeder van Jacob. De goede vrouw had in grote angst verkeerd, sedert zij wist, wat haar zoon gedaan had, en nu ze Mozes gered zag, kende haar vreugde bijna geen grenzen. Maar zij merkte ook spoedig de touwen aan de handen en armen van Mozes en nu werden deze in een ogenblik verwijderd.
De jonge Indiaan werd inderdaad van alle kanten op het hartelijkst ontvangen. Hij was er zeer door getroffen en zoveel liefdebewijzen waren hem een ruime voldoening voor alles wat hij had geleden. Zo kort mogelijk vertelde
| |
| |
hij nu, wat er met hem gebeurd was en hoe hij ongedacht en onverwachts bevrijd was.
Nu ook vernam hij, wat al deze mensen hier samengebracht had. Jacob was, nadat hij het bos verlaten had, naar zijn moeder gelopen, en had haar verteld, wat Christiaan hem gezegd had. Eerst verzweeg hij nog voor haar, wat er met Mozes gebeurd was. Evenmin zei hij iets van het flesje, dat hij in de drank van de zendeling gedaan had. Zijn moeder was gelukkig niet zo lichtgelovig geweest als haar kind. Zij kende de zendeling en Mozes beiden te goed, om te kunnen geloven, wat Christiaan verteld had. Zij dacht er dan ook niet aan, om haar kleine woning te verlaten en op de vlucht te gaan. Het gelukte haar zelfs, Jacob weldra te overtuigen, dat ze niets te vrezen hadden. Hij liet zich dan ook eindelijk overhalen, om onbezorgd naar bed te gaan. Nog zeide de jongen niets van Mozes en het flesje. Toen hij evenwel naar bed gegaan was, kon hij niet slapen. Een hevige angst greep hem aan als hij aan Mozes en aan de zendeling dacht. Hij begon toch te vermoeden, dat het flesje iets schadelijks bevatte. Soms stond hij op het punt, zijn moeder te wekken en haar alles te vertellen, maar de vrees, dat het toch te laat was, weerhield hem. Zo woelde hij geruime tijd op zijn leger om. Eindelijk echter kon hij het niet meer uithouden. Stilletjes sloop hij uit het bed naar de woning van de zendeling. Onhoorbaar opende hij de deur, die niet op slot was, en op de tenen sloop hij naar het vertrek waar de zendeling sliep. Ha, de goede man leefde nog. Dat hoorde hij duidelijk aan zijn ademhaling. Gauw naar het noodlottige glas gegrepen! Gelukkig, het stond nog juist zoals hij het gezet had. Het was nog vol ook! Wat een blijdschap! Hij zou het wel hebben willen uitschreeuwen van vreugde, maar hij durfde niet. Gauw nam hij het glas weg en sloop even zacht weer weg, als hij gekomen was. De zendeling was niet ontwaakt en had hem dus niet gemerkt. Buiten gekomen, ledigde Jacob het glas, vulde het met fris water en bracht het stilletjes op de plaats, vanwaar hij het genomen
| |
| |
had. Toen sloop hij weer naar huis, en wilde gaan slapen. Maar dit gelukte niet. Hoe kon het ook anders! Hij moest aan Mozes denken en daarbij werd zijn hart vaneen gereten door angst en droefheid. Soms trachtte hij zich een weinig gerust te stellen. Hij had immers niet geweten, welke boze plannen Christiaan had. Keen, Christiaan was de oorzaak van alles. En wat zou het nu helpen, of hij al aan zijn moeder vertelde, wat er met Mozes gebeurd was. Het was toch te laat, om hem te redden. Dat was jammer, verschrikkelijk jammer! En het was ook jammer, dat hij naar de valse Christiaan gehoord had, maar er was nu toch niets meer aan te veranderen. Daarom wilde hij er nu maar niet meer aan denken. Hij had gedaan, wat hij kon, door het glas van de zendeling weg te nemen. Zo dacht hij, maar slechts een ogenblik gaf hem dit enige rust. Terstond zei zijn geweten hem weer, hoe slecht hij geweest was, de zendeling en Mozes, die hem nooit iets anders dan liefde bewezen hadden, te wantrouwen en te luisteren naar een booswicht. Geen verschoning baatte. Hij was slecht! Hij had gezondigd tegen de Heere, en tegen de zendeling en Mozes. Hoe zou hij nu kunnen slapen! Telkens stond hij op het punt, om zijn moeder te wekken en alles te vertellen, maar ook telkens liet hij zich door vrees weerhouden. Eindelijk echter kon hij zich niet weerhouden. Hij moest zijn hart ontlasten. Schreiend wekte hij zijn moeder, om haar alles te vertellen. Het duurde geruime tijd, eer hij haar het gebeurde kon duidelijk maken, doch toen ze eindelijk alles begreep, was ze bijna radeloos. Ze jammerde het uit en noemde haar Jacob een slechte jongen. Spoedig evenwel begreep ze, dat het 't best zou zijn, de zendeling te wekken. Ze nam haar jongen mee.
't Is te begrijpen, hoe de heer Gröve ontstelde. De Heere er voor dankende, dat Christiaans aanslag op zijn leven verijdeld was, doordat hij bij het naar bed gaan, tegen zijn gewoonte in, niet gedronken had, zonder dat hij kon verklaren, waarom hij het nagelaten had, moest hij met angst denken aan de arme Mozes. Dadelijk besloot hij dan
| |
| |
ook, de mensen in de buurt op te roepen, om met hem het bos in te gaan en de arme knaap zo mogelijk op te sporen.
Zijn roepstem had gehoor gevonden. Ieder, die het geval hoorde, was terstond bereid om te helpen. Van alle kanten kwamen ze, zowel de blanke plantagehouders als de zwarte slaven. En zo was de menigte op de been gekomen, die Mozes zag, toen hij uit het bos kwam. De mensen waren pas op weg, toen ze hem bevrijd te voorschijn zagen komen.
Dit alles vernam Mozes, terwijl hij in triomf naar huis gebracht werd. De menigte ging nu spoedig uiteen en Mozes kon naast zijn pleegvader neerknielen, om de Heere te danken.
Greet en haar zoon Jacob wisten bijna niet, hoe ze hun blijdschap zouden tonen. De laatste toonde zulk een hartelijk leedwezen over hetgeen hij gedaan had, dat de zendeling het niet nodig achtte, hem te bestraffen. Alleen vermaande hij hem, om dagelijks de Heere te bidden, dat hij voor de verleiding mocht bewaard blijven.
|
|