| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
De overwinning
Twaalf jaren waren na het hiervoor verhaalde verlopen. In het huis van de zendeling had een grote verandering plaats gehad. Zijn vrouw was spoedig na de komst van de kleine Mozes begonnen te sukkelen en eindelijk bezweken. Met een bedroefd hart had Gröve haar begraven. Het was een zwaar verlies voor hem geweest, maar de hulp des Heeren stelde hem in staat, het te kunnen dragen. En zo was hij dan met moed en ijver voortgegaan in het werk, dat hij hier te doen had. Hij getroostte zich allerlei ontbering, om maar arme heidenen te kunnen winnen voor de Heiland. Hij werkte nu vooral onder de Marrons of bosnegers, en om deze gemakkelijker te kunnen bereiken, had hij zijn woning een eindweegs het bos in geplaatst. Hij had het grote voorrecht mogen smaken dat zijn arbeid niet ongezegend was gebleven. Een tiental zwarten had blijmoedig de naam van de enige Zaligmaker mogen belijden als die van hun Heiland. Dat was een grote vreugde voor hem geweest.
Greet, de negerin, was één van dezen. Zij woonde nog altijd bij hem met haar zwarte Jacob, die nu reeds tot een flinke knaap opgegroeid was. Mozes, de Indiaan, was nu ook reeds twaalf jaar oud. De zendeling beleefde veel vreugde van deze jongen, want hij was hem als een zoon. De moeder van Mozes, die zo stellig haar voornemen uitgesproken had, om haar kind telkens te komen zien, was in al die jaren geen enkele maal komen opdagen. Gröve verwonderde zich daarover zeer en kon zich niet
| |
| |
verklaren, wat de reden daarvan zou zijn. Verscheiden malen had hij reeds onderzoek gedaan naar de stam, waartoe zij behoorde, maar telkens vernam hij, dat deze zich ophield op een grote afstand van zijn woonplaats. Hij kon evenwel niet geloven, dat dit de reden was van het uitblijven der moeder van Mozes, maar wat dan wèl de oorzaak was, kon hij evenmin vermoeden. Zo was hij er dan langzamerhand toe gekomen, het knaapje als zijn kind te beschouwen. Met liefde onderwees hij het met de kleine zwarte Jacob, zodra de kinderen voor zijn onderricht vatbaar waren, in de leer des heils. Vroeg leerde hij hen bidden tot de ware God en de enige Zaligmaker, en het was hem soms wonderlijk te moede, als hij beide knaapjes naast elkander geknield zag, en met gevouwen handen, gesloten ogen en in eerbiedige houding hun gebedjes stamelend hoorde opzeggen. Dan bad hij onwillekeurig in stilte mede, dat het de Heere behagen mocht, deze rode en deze zwarte knaap tot Zijn dienaars te maken.
Mozes hing hem aan met kinderlijke liefde en noemde hem vader. Zo langzamerhand vernam hij de lotgevallen zijner eerste jeugd, en toen kwam er wel een onbestemd verlangen in hem op, om zijn moeder, waarvan hij wel geen voorstelling had, te zien, maar ook hechtte hij zich met des te meer genegenheid aan de man, die zoveel voor hem gedaan had en nog deed.
Het onderricht van de zendeling scheen vooral bij Mozes goede vruchten te dragen. Jacob was meer wild en zorgeloos en scheen zich over ernstige zaken niet veel te bekommeren. Wel luisterde de jongen steeds met aandacht, als de zendeling hem van de goede Herder vertelde; wel hoorde hij naar de vermaningen zijner moeder, die ook medewerkte, om haar jongen op de Heiland te wijzen, maar overigens scheen hij zich over niets te bekommeren dan over het spel. De jonge Mozes daarentegen was steeds ernstig. Hij scheen de ernst van zijn stamgenoten geërfd te hebben. Maar bovendien was hij veel meer aan het leren dan aan
| |
| |
het spelen. Daar hij een goed verstand had, kon hij op twaalfjarige leeftijd niet alleen lezen en schrijven, maar bezat hij reeds velerlei kundigheden. Dit alles had hij van de zendeling geleerd. Zijn liefste boek om te lezen was de Bijbel. Hij las niet slechts om te lezen, maar verlangde ook de betekenis te weten van hetgeen hij las. Telkens kwam hij dan ook met allerlei vragen tot de zendeling. Deze bemerkte met blijdschap, dat Mozes zich zo beijverde in het bestuderen van de Bijbel en hij hoopte dat de jongen nog eenmaal een zendeling zou worden voor eigen stamgenoten.
Mozes zelf begeerde dit ook. Meermalen sprak hij er over, dat hij - als hij groot was - tot hen zou gaan, om van de goede Heiland te getuigen. Vurig wenste hij ook, dat hij zijn moeder nog eens mocht vinden, al was het alleen, om haar van de Heere Jezus te kunnen spreken.
Hoewel het werk van de zendeling onder de Marronnegers niet vruchteloos was geweest, was het grootste deel van hen toch nog verzonken in het bijgeloof. Ze namen het soms zeer euvel op, als de zendeling over de nietigheid van hun afgoden sprak, en velen hunner konden maar moeilijk hun vijandschap daarover verbergen. Dit smartte de man zeer. Niet minder ging het de jonge Mozes ter harte. De knaap had innig medelijden met hen en peinsde dikwijls op een gelegenheid, om hun te bewijzen, dat die afgoden niets waren.
Op korte afstand van de nieuwe woonplaats stond een afgodsboom. Dit was een boom, waarin volgens het geloof der negers de boze geest huisde, die zij door het brengen van offers moesten bewegen, om hen niet lastig te vallen. Het was een dikke, oude boom, van wel vier vademen in omtrek. Zijn takken breidden zich naar alle kanten over een grote uitgestrektheid uit. De oude stam was hol en daarin huisde een grote slang, die ook dikwijls naar buiten kroop en zich om de takken kronkelde. De gehele stam en de takken waren begroeid met allerlei soorten klimplanten, die met hun bloemen de oude boom
| |
| |
een schoon en verrukkelijk aanzien gaven en hun aangename geuren ver in het rond verspreidden. De negers beschouwden de slang als de vertegenwoordigster van de boze geest, en daarom gingen zij aan het dier menigvuldige offers brengen. Ook kwamen zij hier, om inlichtingen te krijgen over de toekomst. Bij de boom behoorde namelijk een loekoeman of waarzegger. Een sluwe, oude neger, Christiaan geheten, vervulde deze post. Hij was de vraagbaak van het bijgelovige volkje, en de offeranden waren natuurlijk voor hem, ofschoon de offeraars ze eigenlijk aan de boze geest gaven. De oude ondeugende Christiaan voer dus wel bij deze afgodendienst en hoe meer negers tot de afgodsboom kwamen, hoe liever hij het had.
Mozes had zich, evenals de zendeling zelf, reeds dikwijls geërgerd aan deze gruwelijke duivelsdienst en hij had dikwijls gewenst, dat hij spoedig groot genoeg mocht worden, om daaraan een eind te maken. Op zekere avond, toen hij naast zijn pleegvader op de bank voor het huis zat, zag hij een oude bosneger met een zwart jongetje aan de hand voorbijgaan. De man droeg in de andere hand een mandje met eieren.
‘Waar zou die man met dat jongetje heengaan, vader?’ vroeg Mozes.
‘Ik weet het niet beslist, maar ik vermoed, dat ze naar de afgodsboom gaan,’ antwoordde de zendeling.
‘Waarom denkt u dat, vader?’
‘Omdat de man een mandje met eieren in de hand heeft.’
‘Die eieren wil hij dus weer aan de duivel offeren! 't Is verschrikkelijk!’
‘Ja, treurig, dat de arme dwazen nog steeds met die afgoderij voortgaan. Ik bid dagelijks de Heere, dat Hij hun de ogen wil openen, en het Evangelie, dat ik hun breng, moge zegenen. De oude loekoeman, de zwarte Christiaan, doet veel kwaad in deze zaak. Als ik met hen spreek, dan schijnt het mij soms, dat ze zelf gaan twijfelen aan hun afgod. Maar dan komt later de oude man hun weer
| |
| |
vertellen, dat ik er niets van weet en dat hun afgod hen verschrikkelijk zal straffen, als ze niet meer aan hem offeren. Hij werkt met zijn leugens het Evangelie zo hard tegen, als hij kan.’
‘Dan is die oude Christiaan gelijk aan Elymas, de tovenaar, van wie we in de Handelingen der Apostelen lezen, dat hij de apostel Paulus tegenwerkte en dat hij stadhouder Sergius Paulus van het geloof zocht af te houden. Maar die tovenaar kreeg zijn straf. Op het woord van Paulus strafte de Heere hem met blindheid. Zoudt u die oude Christiaan ook blind kunnen maken, vader?’
‘Zou je graag willen, dat de man blind werd, Mozes?’
‘Dat op zichzelf niet, maar ik zou willen, dat de mensen konden zien, dat hij een bedrieger is, vader.’
De zendeling gaf hierop geen antwoord en geruime tijd werd er niet meer gesproken, maar wie Mozes in het gelaat had kunnen zien, zou terstond bemerkt hebben, dat de knaap in zijn gedachten met een belangrijke zaak bezig was. Zijn ogen schitterden zo vreemd en er kwamen zulke zonderlinge trekken op dat koperkleurige gelaat. De zendeling merkte het evenwel niet op. Daar hij nog bezigheden had, stond hij weldra op en ging in huis. Mozes zat nog enige ogenblikken in diep gepeins; daarna stond ook hij op, en terwijl hij halfluid tot zichzelf zeide: ‘Ik wil het wagen!’ ging hij heen, zonder vooraf de zendeling verlof te vragen, om van huis te gaan. Hij sloeg de weg in naar de afgodsboom. Reeds uit de verte zag hij, dat vele negers, zowel oude als jonge, zowel mannen als vrouwen, zich rondom die boom verzameld hadden. Hij spoedde zich derwaarts en bleef op korte afstand staan, om te kunnen zien en horen wat er gebeurde. Daar zag hij de slang in de boom gekronkeld. De dwaze negers sloegen vreesachtige blikken op het dier. De oude Christiaan stond voor de holte van de boom. De man had zich voor deze gelegenheid met allerlei dingen omhangen. Om zijn hals droeg hij een soort van witte doek, terwijl hij een veelkleurige lap als een sjerp over de schouder en
| |
| |
om het naakte bovenlijf geslagen had. In zijn kroeshaar had hij veren en bloemen gestoken, zodat hij er bepaald vreemd uitzag. Dit alles was natuurlijk alleen, om de negers enige eerbied voor zijn persoon in te boezemen.
Een voor een kwamen de negers bij hem, om hun offers te brengen en om een gunst van de boze geest te vragen. De meesten wensten bevrijd te worden van de een of andere ziekte, welke, naar zij meenden, de boze geest over hen gebracht had. De offers moesten dus dienen, om de toorn van de geest te verzoenen. De oude Christiaan ging heel familiaar met de grote slang om. Als iemand hem een offer had gebracht en te kennen gaf, wat hij verlangde, greep hij de slang bij de kop. Het dier kende hem zo goed, dat het zich dit liet welgevallen. Soms stak het dan eens of meermalen de tong uit de bek, soms deed het dit ook niet, en hieruit kon de oude, naar hij voorgaf, opmaken, of de boze geest verzoend was, ja dan neen; was hij verzoend, dan konden de vragers vrolijk heengaan, want dan zou hun ziekte van hen wijken. Het scheen een goed teken te zijn, als de slang de tong niet liet zien, en daarentegen een slecht teken, als zij deze een- of meermalen uitstak.
Mozes merkte tenminste op, dat de offeraars in het eerste geval een gunstig antwoord kregen en in het laatste geval een ongunstig en wel des te ongunstiger naar het aantal malen, dat het uitsteken der tong was gezien. De knaap zag dit alles met weerzin. Hij begreep nu heel goed, dat Christiaan zelf wel beter wist, en alleen bedrog pleegde, omdat hem dit voordelig was. Natuurlijk was er hem veel aan gelegen, dat de slang voortdurend de boom tot haar verblijfplaats koos: daarom tracteerde hij het dier ook op enige lekkernijen, welke de offeraars meebrachten. De arme negers evenwel bemerkten niets van het bedrog en zagen met eerbied tot Christiaan op en nog meer tot de slang, die met haar tong over hun wel of wee besliste. Mozes zag zeer goed in, dat geheel dit bedrijf eigenlijk
| |
| |
niets anders was dan het dienen van de duivel. In stilte bad hij God, om hem kracht te verlenen tot het volvoeren van het plan, dat hij gemaakt had. Reeds stond hij gereed op de oude loekoeman toe te treden, toen hij eensklaps weerhouden werd, doordat hij een andere offeraar naar de boom zag gaan, en nu was het de man, die hij straks met het knaapje en een mandje eieren voorbij het huis van de zendeling had zien gaan. Hij besloot, nog een ogenblik te wachten, om te vernemen, wat deze te zeggen had. Met belangstelling zag hij hem dus op Christiaan toetreden. Het knaapje vergezelde hem.
‘Loekoeman,’ zo sprak hij, ‘gisteren heb ik ook een mandje eieren aan de boze geest gewijd en toen hebt gij gezegd, dat mijn zoontje van zijn kwaal verlost was.’
De loekoeman keek hem ernstig aan, bezon zich een ogenblik, terwijl zijn ogen op de eieren gevestigd waren, die hem zeker wel toelachten. ‘Zeker, dat heb ik gezegd. Waarom herinner je mij daaraan?’
‘Omdat hij er niet van verlost is. Hij heeft vandaag eenzelfde toeval weer gehad. We konden duidelijk zien, dat de boze geest nog in hem was.’
‘Spreek je de waarheid?’
‘Het is de waarheid. Ik heb de jongen meegebracht. Ge kunt't hemzelf vragen.’
Mozes werd hoe langer hoe belangstellender. Hier was een geval, dat de woorden van de loekoeman niet uitgekomen waren. Hij was zeer benieuwd, hoe de oude zich uit deze moeilijkheid zou redden.
Deze toonde zich in het minst niet verlegen of uit het veld geslagen. Hij legde heel bedaard zijn hand op het hoofd van de jongen en vroeg hem: ‘Ben je nog niet van de boze geest verlost, knaap?’
‘Neen,’ luidde het antwoord kort.
Daarop keek hij hem geruime tijd strak in de ogen en zei: ‘Neen, ik zie het, de geest is weer in hem.’
Vervolgens wendde hij zich tot de slang, vatte het dier bij de kop en sprak enige onverstaanbare klanken, die
| |
| |
niets betekenden, maar natuurlijk voor toverwoorden moesten doorgaan.
Niet onwaarschijnlijk is het, dat hij door de beweging zijner hand wist te bewerken, dat de slang de tong enige malen te voorschijn bracht.
Hoe dit zij, de tong werd enige malen gezien en dit was een slecht teken.
De oude trad toen weer op de neger toe en zeide, terwijl hij het wit zijner ogen liet zien, op zeer ernstige toon: ‘Het is jouw schuld, dat de jongen niet genezen is.’
‘Wat heb ik dan gedaan, loekoeman?’ vroeg de ander.
‘Je hebt de boze geest zeer vertoornd.’
‘Waarmede?’
‘Weet je het zelf niet?’
‘Neen, loekoeman.’
‘Heb ik je niet dikwijls gewaarschuwd tegen de blanke leriman?’
Mozes wist, dat ze de zendeling zo noemden. Leriman betekent in hun taal leraar.
‘Ja, loekoeman,’ luidde het antwoord.
‘Die is er de oorzaak van.’
‘Ik heb hem niet gesproken, loekoeman.’
‘Sedert gisteren niet.’
‘Heb je hem ook niet gezien?’
‘Ja loekoeman, toen ik gisteravond van hier terugkwam, ben ik langs zijn huis gegaan en toen zag ik hem in zijn tuin lopen.’
‘En straks hebben wij hem ook gezien,’ zo begon nu de knaap, voor wie genezing gezocht werd.
‘Straks zijn we weer voorbij zijn huis gegaan en toen hebben we hem op de bank zien zitten.’
‘Daar heb je het al’, riep de gewaande waarzegger, en nu op zeer luide toon, want hij wilde, dat alle aanwezigen zijn woorden zouden horen en verstaan. ‘Daar heb je het al! Die witte leriman heeft het gedaan! Die heeft de boze geest weer in de jongen gebracht!’
‘Hoe kon hij dat, loekoeman?’ vroeg de vader van
| |
| |
de kranke jongen, ‘ik heb hem niet eens gesproken.’
‘Hij heeft toch een blik op je geslagen en de geest wilde je tonen, dat hij toornig wordt, wanneer je ook maar de geringste gemeenschap met de leriman hebt. Als je met hem spreekt en naar zijn valse woorden luistert, zal het nog veel erger met je gaan. Die leriman is een bedrieger. Ik weet, dat hij in stilte kwaad van mij zegt. Hij vertelt je, dat ik je allen bedrieg, en dat deze boom is als andere bomen. En dat je niet meer hier moet gaan offeren. Ook zegt hij, dat ik geen loekoeman (waarzegger) ben. Maar nu kun je zien, dat hij zelf een bedrieger is. Was je met de jongen niet langs zijn huis gegaan, dan zou de knaap geheel genezen zijn, want de boze geest was uit hem, toen je hier vandaan bent gegaan.’
‘Ik zal nooit weer langs zijn huis gaan, loekoeman,’ zei de onwetende vader.
‘Goed! En zul je ook nooit met hem spreken, als hij bij je komt?’
‘Neen, loekoeman.’
‘En als hij toch tot je spreken wil, wat zul je dan doen?’
‘Ik zal hem de rug toekeren en hem toeroepen, dat hij een bedrieger is en dan zal ik hard weglopen.’
‘Goed. En als je hem eens onverwachts tegenkomt, wat zul je dan doen?’
‘Ik zal een andere weg inslaan, om hem te ontwijken, loekoeman.’
‘Goed. En als je zo doet, zal je kind genezen worden. Kom morgen hier terug en breng nogmaals zulk een offer aan de geest, als je nu gebracht hebt; dan zal alles in orde zijn.’
‘Ik zal het doen, loekoeman.’
Het was duidelijk merkbaar, dat de slimme Christiaan deze gelegenheid aangreep, om allen een afkeer te doen krijgen van de zendeling. Hij scheen te begrijpen, dat deze de man was, om zijn bedriegerij aan het licht te brengen. Daarom moesten allen zo vijandig mogelijk
| |
| |
tegen de leriman gestemd worden. De verzamelde negers hoorden met grote belangstelling hem aan. Christiaan zag dit en besloot terstond om hun haat jegens de blanke man nog meer op te wekken. Daarom trad hij een paar schreden vooruit en sprak allen toe.
‘Heb je gehoord, mensen, welk een schelm die leriman is?’
‘Ja, ja!’ riepen sommigen.
‘En is het geen schande, dat die man in onze nabijheid woont?’
Niemand antwoordde.
‘Weet je dat niet? Weet je niet, dat hij verderf over je brengen zal? Allerlei ziekten en rampen zullen je treffen, zolang hij zich hier ophoudt, zeg ik je! 't Is een ellendeling, zeg ik je! 't Is een valsaard, zeg ik je! Hij zal niet rusten, voordat hij je allen overgehaald heeft, deze boom der geesten en je oude loekoeman vaarwel te zeggen, zeg ik je!’
De man kwam hoe langer hoe meer in vuur. Zijn spreken werd schreeuwen. Hij trachtte boven zijn vermogen de stem te verheffen, zodat hij er schor van werd. Bovendien liet hij zijn woorden vergezeld gaan van allerlei bewegingen met armen en benen, ja, zijn gehele lichaam was in beweging, zodat de veren en bloemen op zijn hoofd onophoudelijk heen en weer wuifden. Akelig trok hij met de ogen en bij ieder: ‘zeg ik je!’ klapte hij vervaarlijk in de handen, terwijl hij in voorovergebogen houding beide benen tegelijk van de grond oplichtte en zo een luchtsprong maakte. Wij zouden zo iets eenvoudig belachelijk vinden en zulk een zwetser de rug toekeren, maar op het bewegelijke negerras had dit alles een geheel andere indruk. Ze keken zeer ernstig en volgden met gespannen aandacht al zijn manoeuvres, ja, ze werden er zo door medegesleept, dat zij onwillekeurig zijn handgeklap nadeden, en als hij sprong ook de benen oplichtten. Dit alles ontging de oude bedrieger niet. ‘Ha, nog een paar woorden, dan heb ik ze geheel in de macht’, dacht de oude zeker,
| |
| |
want hij begon nu nog akeliger te schreeuwen dan te voren.
‘Ja, je loekoeman moet je vaarwel zeggen! Zo wil de blanke bedrieger het, zeg ik je! Maar wee, wee, wee als je het doet!’
Dat driemaal herhaalde ‘wee!’ rekte hij telkens zo lang mogelijk uit, terwijl zijn stem in jammeren overging en hij allerlei vreemde grimassen en sprongen maakte.
‘Wee, wee, wee!’ zo ging hij voort.
‘De geest zal op je toornen. De donder en het felle licht (daarmede bedoelde hij de bliksem) ‘zal je hutten in brand doen vliegen en jezelf. Je kinderen zullen lam worden of kreupel! Je lichamen zullen bedekt worden met zweren! De wormen zullen je levend verslinden! Dat alles zal je overkomen! Wee, wee, wee!’
Het was om akelig te worden, zo naar als hij dat ‘wee!’ nu liet klinken. Geen wonder, dat de domme negers zeer ontstelden. Sommigen hunner sloegen zich tegen het hoofd; anderen op de borst, velen wierpen zich op de grond en rolden als waanzinnigen rond, terwijl ze met de benen in de lucht sloegen. Het was inderdaad een dwaas toneel. Dit alles ging vergezeld met luide jammerklachten. Het ‘wee, wee, wee!’ klonk uit vele monden.
De oude waarzegger liet hen enige ogenblikken begaan. De man kende zijn volkje en wist dus, dat hij de hartstochten van zijn volgelingen een poosje flink moest laten opvlammen. Met de handen in de zijden stond hij het een poosje aan te zien. Eindelijk scheen hij van mening, dat hij ze nu genoeg opgezweept had. Daarom klapte hij verschrikkelijk hard in de handen en riep: ‘Sta allen op en hoor mij!’
Terstond stonden ze op hun voeten en keken ze hem aan, alsof ze er behagen in vonden, nog meer door hem ‘betoverd’ te worden.
‘Ha!’ riep hij uit, ‘ik zie, dat je de oude loekoeman nog niet wilt verlaten!’
‘Neen, neen, neen!’ riepen allen zeer hartstochtelijk
| |
| |
en weer begon een woest toneel van rollen en tuimelen en springen en slaan met armen en benen, alles vergezeld van een oorverdovend geschreeuw.
Weer wachtte de waarzegger enige ogenblikken; toen gaf hij weer door het klappen in zijn handen het teken om op te staan.
‘Ha! ik zie, dat je niet de witte leriman zult volgen,’ riep hij en weder volgde een groot geroep van ‘neen, neen, neen!’ en daarna hetzelfde dwaze toneel van zoëven.
Weder herstelde de oude man na enige ogenblikken de orde en kwam toen met zijn eigenlijke bedoeling voor de dag.
‘Zeg, kinderen!’ - hij noemde ze nu kinderen, zeker, wijl hij ze geheel in de macht had - ‘zeg, kinderen, zou het niet beter zijn, dat de leriman maar in zijn eigen land en bij zijn eigen volk gebleven was? Waarom moest hij hier komen, om de geesten van dit land te vertoornen? Hebben wij hem geroepen? Is hij niet uit zichzelf hier gekomen, om ons kwaad te doen? En is het nu niet beter, dat wij hem gebieden van hier te gaan?’
‘Ja, ja! Weg met de leriman!’ zo brulden velen en ze wilden hun zot getuimel weer beginnen, maar Christiaan bedwong hen door zijn handgeklap, zodat ze bleven staan en verder luisterden.
‘Maar als hij dan niet wil heengaan, wat moet je dan doen, kinderen?’ vroeg hij, wel wetende welk antwoord hij dan krijgen zou.
‘Wij zullen hem wegjagen! Weg met de leriman!’ zo klonk het uit die zwarte monden, en allerlei dwaze en dreigende gebaren vergezelden dit geroep.
‘Dat is goed, kinderen! Ha, kinderen, je bent je loekoeman getrouw! Maar als de witte leriman dan terugkomt? Ja, hij zal zeker terugkomen, zeg ik je! Want hij wil ons niet met rust laten, zeg ik je! Zeg, kinderen, wat zul je dan doen?’
‘Hem weer wegjagen!’ riepen velen.
‘En als hij dan nog weer terugkomt, kinderen? Want dat zal hij zeker doen, zeg ik je!’
| |
| |
‘Hem doodslaan! Doodslaan! Doodslaan!’
Zo schreeuwden ze en dat woord ‘doodslaan!’ werd nog wel honderdmaal herhaald. Tegelijk werd hun tuimelzucht weer zo groot, dat er geen houden aan was. Dat zag Christiaan wel; daarom liet hij hen begaan, doch niet lang. Spoedig had hij ze allen weer op de been en riep hij hun toe: ‘Dat is goed gesproken! Doodslaan moet je de leriman! Maar waarom wil je hem eerst tweemaal wegjagen en hem nog tijd geven, om kwaad te doen? Is het niet beter, hem terstond maar dood te slaan?’
‘Ja, ja, dood aan de leriman! Terstond! Terstond!’ zo werd er geroepen.
‘Zul je nu terstond heengaan, om hem het hoofd te verpletteren?’
‘Ja, ja, ja!’
‘Wanneer zul je gaan, kinderen?’
‘Terstond! Terstond!’
‘Goed, zeg ik je. Ga dan heen, kinderen. Zoek dikke knuppels uit het bos, dring zijn woning binnen en sla hem dood! En werp hem buiten op het veld tot een prooi voor het wild gedierte. Ga nu, kinderen, ga! Doodt de leriman! Ik zelf zal met je gaan, opdat hij je niet nog in zijn laatste ogenblikken zal kunnen betoveren.’
Toen begon hij zijn sieraden, die hij alleen op deze plaats droeg, af te leggen. De anderen wilden reeds in grote opgewondenheid heengaan, om dikke stokken te zoeken.
‘O Heere, help mij!’ fluisterde Mozes, die alles had aangehoord en begreep, dat het nu tijd voor hem was om op te treden.
‘Sta stil, negers!’ riep hij met luide stem, terwijl hij opeens op een dikke boomstam sprong, die daar op de grond lag.
Het klonk zeker wel een weinig vreemd, dat een knaap van twaalf jaar zo tot de mensen sprak, waaronder mannen waren, die neven van de reus Goliath schenen te zijn, maar hij wist, dat hij juist door een vreemde manier van optreden de aandacht van dit volk moest trekken.
| |
| |
Toch kostte het hem moeite, de opgezweepte lieden tot staan te brengen. Daarom riep hij nog een paar malen: ‘Sta, negers!’
‘Weg, jij kleine rode man!’ riepen sommigen en zij snelden hem voorbij. Maar toen riep hij uit alle macht: ‘Je hebt nog iets vergeten, mensen. Hoor toch een ogenblik naar mij!’
Toen bleven de meesten staan en keken hem nieuwsgierig aan.
‘Wat hebben wij vergeten?’ vroegen sommigen.
‘Je moet je afgod nog wat geven!’
‘Wat moeten wij hem geven?’ vroegen verscheidene negers tegelijk.
‘Dat zal ik je tonen!’ riep Mozes en meteen greep hij het geweer, dat een der negers bij zich had.
Niet vermoedende, wat de knaap in de zin had, liet de eigenaar van het geweer hem begaan.
Mozes ging weer op de boomstam staan, legde aan en riep: ‘Dit moet je hem geven!’
Nauwelijks had hij de woorden gesproken, of het schot knalde en het volgende ogenblik tuimelde de slang uit de boom en op de grond. Mozes had het dier juist in de kop getroffen.
Een kreet van ontzetting ging op, doch in plaats dat de negers hem woedend aanvielen, scheen het, dat een vreselijke angst zich van hen meester maakte. Ze lieten zich op de grond vallen en, terwijl ze een naar gehuil lieten horen, rolden ze als waanzinnigen over elkander. Sommigen trokken zich de haren uit; anderen beten in de grond, terwijl nog anderen op handen en voeten rondliepen en blaften als honden. Het was verwonderlijk, dat het bijgelovige en hartstochtelijke volkje zich zo door vrees liet meeslepen. De ramp, dat de slang was doodgeschoten, was in hun ogen zo groot, dat zij al het andere, zelfs de knaap, die geschoten had, vergaten. Nu zouden zulke onheilen over hen komen, meenden zij, dat niets er mede te vergelijken was.
| |
| |
Mozes stond op de boomstam alles rustig aan te zien. Menigeen zou terstond na het schot van de verwarring gebruik gemaakt hebben om weg te lopen, maar hij dacht daaraan niet. Hij hoopte in stilte, dat hij nog gelegenheid zou krijgen om hun te zeggen, waarom hij dit gedaan had.
De oude Christiaan, de loekoeman, had ook een kreet van ontsteltenis gegeven, toen de slang aan zijn voeten viel. Een ogenblik scheen de bedrieger niet te weten, wat hij doen zou. Hij stond als verpletterd en versteend op de slang te kijken. Maar het zou zeker niet lang duren, of hij zou tot bezinning komen en dan zou hij stellig in woede op de jonge Indiaan losvliegen, om hem te vermoorden. Daartoe kwam hij evenwel niet. Plotseling begon hij zeer benauwd te roepen: ‘Help! help!’ Allen keken op en ontstelden nog meer. De slang, die wel een dodelijke wonde ontvangen had, maar nog niet dood was, had onverwachts de bloedende kop opgestoken en zich in woede om hem heen geslingerd. Nu was het een groot dier en de oude Christiaan begreep terstond, dat het, zo het wilde, hem bange ogenblikken kon bezorgen, ja, hem misschien dooddrukken, zo hij geen hulp kreeg. Daarom riep hij zo angstig, terwijl hij zelf reeds alle pogingen aanwendde om zich van die onaangename omhelzing te ontdoen. Dit was echter tevergeefs.
De negers zagen wel het gevaar, waarin hij verkeerde, maar dachten er niet aan, hem te helpen. Ze vreesden veel te veel het dier, dat zij als een afgod vereerden. Wat zouden ze doen? Het doden durfden ze niet, het aanraken evenmin, want dan zou het slecht met hen aflopen, meenden zij. Ze lieten hem dus roepen en riepen zelf luid mee: ‘Help, help!’
Mozes zag ook, in welk gevaar de oude waarzegger zich bevond. Hij begreep terstond, dat dit zijn eigen behoud was, ja, meer nog, dat hij hem nu kon noodzaken, zijn streken te bekennen. Hij zag de hand des Heeren er in, dat dit alles zo geschiedde.
Enige ogenblikken bleef hij uit de verte toezien en
| |
| |
afwachten, wat er gebeuren zou. Christiaan ging voort met zijn pogingen, om zich van het dier te bevrijden, doch deze baatten niets. De slang kronkelde zich hoe langer hoe stijver om zijn borst, terwijl het bloed, dat uit haar kop droop, de neger geheel bemorste. Deze scheen het spoedig zeer benauwd te krijgen. Blijkbaar werd zijn borst bijna dichtgeknepen, zodat hij naar adem moest snakken. Dit werd ook merkbaar aan zijn geroep.
‘Help! - Help! - Kin-de-ren - help!’ riep hij op akelige toon.
De dwaze negers deden niets dan als zotten rond te buitelen en te jammeren. Het was inderdaad naar om te horen.
‘Help! - Help! - Kin-de-ren - help!’ zo schreeuwden ook zij.
Christiaan liet zich wanhopig op de grond vallen en sloeg met de armen en benen in het rond, maar ook dit baatte niet; de slang liet hem niet los. Toen begreep Mozes, dat hij moest helpen. Langer durfde hij niet wachten, want dan kwam er werkelijk gevaar, dat de man doodgedrukt werd.
Toch wilde hij ook deze gelegenheid gebruiken, om de waarzegger te ontmaskeren. Met het geweer nog in de hand, trad hij naar de plaats, waar Christiaan rondspartelde.
‘O, Christiaan,’ zei hij tot hem, ‘wat kom je nu eens mooi te pas met je afgod.’
‘Help! Help!’ schreeuwde Christiaan.
‘Ja, ik wil je helpen. Maar je moet eerst voor heel deze menigte bekennen, dat je een bedrieger bent’.
‘Help! - Be-nauwd!’ riep de man.
‘Christiaan, je bent een bedrieger! Wil je dat bekennen?’
‘Ja! - Help!’
‘Beken je, dat deze boom niets anders en niets meer is dan een andere boom?’
‘Ja! - Help!’
| |
| |
‘Je hebt al deze mensen misleid! Heb je dat niet gedaan om je zelf te verrijken met hun offers?’
‘Ja! - O help!’
‘Deze boom is geen afgodsboom. Je hebt het maar verzonnen! Beken je dat?’
‘Ja, ja! O, o! Help!’
‘Je bent geen loekoeman, Christiaan! Beken je dat ook?’
‘O ja! Och, help - mij!’
‘De leriman is geen bedrieger, Christiaan. Beken je dat?’
‘O ja! Och - be-nauwd!’
‘Moet de leriman gedood worden, Christiaan?’
‘Neen!’
‘'k Zal je verlossen van je eigen afgod.’
Bij deze woorden nam Mozes een bijl, die zeker door een der negers op de grond geworpen was. De slang had nu haar kop op de grond gelegd, zonder Christiaan los te laten.
‘Mensen, zie wat ik doe!’ riep Mozes en op hetzelfde ogenblik hakte hij zo geweldig op de slang in, dat de kop bij de tweede slag reeds bijna was afgehouwen. Christiaan begon vreselijk te kermen: zeker doordat de slang van pijn en woede hem nog sterker omknelde. Nog één slag en daar was de kop er geheel af. Op hetzelfde ogenblik voelde Christiaan reeds verlichting. Mozes hielp hem toen om zich geheel uit de kronkelingen los te maken. De man bleef echter op de grond liggen en hijgde verschrikkelijk. Zijn ganse lichaam was in hevige beweging. Mozes zag dus, dat hij te zwak was, om hem aan te vallen, als hij dit misschien nog eens in de zin mocht krijgen.
‘Hoe is het, Christiaan? Heb je pijn?’ vroeg hij hem.
‘Neen - geen - pijn!’ luidde het antwoord.
De andere negers waren van schrik opgesprongen, toen Mozes de slang onthoofdde, en thans stonden ze op enige afstand af te wachten, wat er verder volgen zou. Blijkbaar waren ze geheel in de war. Hun loekoeman was geen loekoeman, maar een bedrieger. Dat hadden ze nu uit zijn eigen mond gehoord. En alles, wat Christiaan hun van
| |
| |
de boze geest, die in de boom en in de slang zat, verteld had, was gelogen. Ze hadden het duidelijk verstaan. Geen wonder, dat ze daar nu als wezenloos stonden, niet wetende, waaraan ze zich te houden hadden. Sommigen overlegden zeker bij zichzelf, dat de boze geest de rode knaap wel straffen zou, want dat er nu werkelijk in het geheel geen boze geest in de boom zat, dat scheen hun toch ongelofelijk.
Mozes begreep, dat het ijzer voor hem nu heet was, en dat hij het diende te smeden. Daarom riep hij luide:
‘Kom nu allen hier, jullie, negers en zie hoe je bedrogen bent!’
Maar zij durfden niet komen. Ze waren geheel in de war.
‘Kom nu toch hier, mensen!’ riep Mozes nogmaals, ‘heb je niet gehoord, dat Christiaan je bedrogen heeft?’
‘De boze geest zal je straffen, jij rode vos!’ riep nu een zwarte vrouw hem toe, terwijl ze hem erg boos aanzag.
‘Welke boze geest? Waar is hij?’ riep Mozes weer.
‘In de boom!’ schreeuwde een andere neger, ‘je zult het ondervinden.’
‘In de boom?’ zei Mozes. ‘Och mensen, wees niet langer zo dwaas. Hij mag mij straffen, als hij kan! Maar hij kan niet, want hij is er niet!’
‘Ja, hij zal je straffen!’ brulde een ander, ‘want je brengt onheil over ons!’
‘Ik zal je tonen, mensen, dat je dwaalt,’ hernam Mozes. ‘Je meent, dat hij in de boom zit, nietwaar? Waar moet hij dan zitten? In deze holte misschien?’
‘Ja, ja! Daar woont hij! Dat heeft Christiaan gezegd!’ klonk het hem tegen.
‘Komaan, dan zal ik in die holte gaan, en als hij daar is, zal hij mij toch zeker straffen!’
‘Hij zal je verslinden, jongen! Ga er maar in, dan zul je het zien.’
Aan al deze woorden was het duidelijk merkbaar, hoe vast het bijgeloof er bij de arme mensen inzat. Ze hadden uit de mond van Christiaan gehoord, dat alles bedrog was, een ogenblik hadden ze zelfs geheel in twijfel gestaan en
| |
| |
toch, nu geloofden ze weer vast in het bestaan van de afgod. Stellig zouden ze Mozes gegrepen en doodgeslagen hebben, indien ze maar dicht bij de boom hadden durven komen. Het was toch aan hun gebaren wel te zien, hoe woedend ze op hem waren.
‘Goed!’ riep Mozes, ‘ik zal er in gaan en je zult zien, dat ik er ongedeerd weer uitkom!’
In grote spanning keken ze hem na, toen hij in de donkere holte van de boom verdween. Konden ze hem niet meer zien, want de boom was zeer dik, hij zorgde, dat ze hem toch konden horen. Luid riep hij: ‘Boze geest, straf mij, als je kunt. Boze geest! Waar ben je? Kom, ik spot met je! Ik tart je! Ha, je kunt niets! Je bent niets!’
Na zo enige malen geroepen te hebben, kwam hij weer te voorschijn en met een lachend gezicht zei hij tot de negers, die hem ontsteld aankeken: ‘Ha, ha, die boze geest is een belachelijk ding. Een jongen als ik spot met hem en hij doet mij niets! Zie je nu nog niet, mensen, dat je bedrogen bent?’
‘Wacht maar even, jongetje,’ riep een der zwarten. ‘Je zult je loon nog wel krijgen!’
‘Geloof je dan nog, dat er iets in die boom zit? Zeg mij dan, waar zit het en ik zal er heen gaan.’
‘Klim eens in de takken, als je durft!’ riep een zwarte vrouw.
Mozes deed het terstond. Na enige ogenblikken zat hij in de top van de boom. Van de ene tak sprong hij op de andere. De negers hadden blijkbaar verwacht, dat hij dood op de grond zou vallen, en nu dit niet geschiedde, keken zij zeer teleurgesteld. De knaap sprong als een eekhoorntje door de takken en klapte in de handen, ja, als om deze boze geest te tarten, brak hij stukken van de takken af en wierp ze wijd en zijd in het rond.
Er vielen er ook te midden van de samengeschoolde zwarten. Ze weken er eerst bevreesd voor ter zijde, maar toen er niets vreselijks gebeurde en de knaap maar ongestraft voortging de boom te plunderen, veranderde dit.
| |
| |
Een paar van de stoutmoedigsten namen straks een tak in de hand en bekeken die nauwkeurig.
‘'t Is vreemd!’ zeiden ze, ‘we zien er niets buitengewoons aan.’
Daarna hielden zij ze aan het oor en luisterden, of er geen stem in sprak.
‘De jongen heeft gelijk!’ riepen ze toen luid, ‘en de oude Christiaan is een bedrieger.’
Mozes hoorde dit en riep daarom: ‘Hoort naar mij, negers! Je ziet, dat ik ongedeerd blijf, wat ik ook doe, om de boom te beschadigen. Heb je nu nog niet de moed, om bij de boom te komen? Kom toch hier, en zie het zelf, dat ik je niet bedrieg. Dit is een boom en niets meer. Kom nu en onderzoek het!’
De negers keken elkaar aan. Het was duidelijk, dat sommigen wel wilden, maar nog niet goed durfden.
‘Doe - het - niet!’ riep Christiaan opeens met grote moeite. De schelm had zich tot dusver stilgehouden. Als hij had kunnen opstaan, zou hij stellig de jonge Indiaan een gevoelige afstraffing gegeven hebben, maar hij kon niet, want hij begon langzamerhand een hevige pijn in de borst te voelen, zodat het spreken hem bijna onmogelijk was. Toch wilde hij niet, dat de negers de boom onderzochten; daarom sprak hij genoemde woorden.
Nu echter de nieuwsgierigheid der negers eenmaal opgewekt was, had zijn woord een geheel andere uitwerking dan hij wenste, want terstond zei een oude neger, die vooraan stond, tot een ander, die naast hem stond: ‘Ga je mee, Jack?’
Jack wist het niet terstond. Ja, hij wilde wel, maar zovele stemmen riepen: ‘Doe het niet, Jack!’ dat hij toch niet goed durfde. Maar de oude neger, die Jim heette, hield niet op; eindelijk trok hij Jack zelfs aan de arm mede en toen naderden zij langzaam en heel voorzichtig de boom.
Mozes, die nog in de takken zat, moest er bijna om lachen, zo behoedzaam en schroomvallig als ze voort- | |
| |
gingen. Bij het geringste, dat hun verdacht voorkwam, zouden ze op de vlucht slaan. Dat kon hij wel zien. Toch naderden ze. De andere negers keken er stilzwijgend en in grote spanning naar. Daar stonden ze al voor de holte van de boom. Jim keek er in, maar Jack zorgde achter hem te blijven.
‘Wat zie je, Jim?’ vroeg hij.
‘Niets!’ was het antwoord.
De oude Jim werd nu al een weinig vrijpostiger. Hij durfde het hoofd reeds een ogenblik naar binnen steken.
‘Er is niets, Jack,’ zei hij; ‘kijk ook maar eens.’
Nu durfde Jack het ook wagen.
‘Net als alle holle bomen,’ zei hij.
‘Ik durf er wel in,’ zei Jim, en meteen zette hij één voet in de holte. Zo bleef hij enige ogenblikken staan. Daarna ging ook de andere voet naar binnen en de gehele Jim verdween in de boom.
‘Kom hier, Jack!’ riep hij weer na een ogenblik de ander toe; ‘kom maar gerust!’
Jack deed het en nu waren ze beiden in de boom. Toen ze nu merkten, dat er niets was, werden ze opeens zeer vrijpostig. Ze begonnen hard in de handen te klappen, terwijl ze hardop lachten en daarna zongen ze zelfs: ‘Christiaan, Christiaan, wat heb je gedaan?’
De oude bedrieger maakte allerlei akelige geluiden, om zijn afkeuring te kennen te geven, maar zij stoorden zich er niet aan. Na enige ogenblikken sprongen ze naar buiten en riepen het andere volk toe: ‘Niets dan een slangenhol, hoor! Kom maar gerust hier!’
Veel negers kwamen nader en onderzochten de boom op dezelfde wijze, maar Jim en Jack gingen verder. Ze klommen in de takken, waar Mozes zat. Dat viel de oude stramme Jim niet gemakkelijk, maar hij kwam er toch ook in, en nu duurde het niet lang meer, of de takken waren bezet met negers. Ze gingen zelfs op de takken met elkaar stoeien en toonden zich zeer verheugd, dat er geen boze geest was, die hen straffen kon, want ze hadden de
| |
| |
afgod niet gediend uit liefde, maar uit vrees. En het was hun natuurlijk een grote verlichting, nu die oorzaak van vrees wegviel.
Ze werden weldra zo luidruchtig en maakten zulke dolle sprongen door de takken, dat Mozes voor een ongeluk begon te vrezen. Hoe licht kon er een van de takken rollen. Hoe licht kon een tak onder de al te zware last breken! En als er een ongeluk gebeurde, zou Christiaan natuurlijk zeggen: ‘Zie je wel, dat er een boze geest in zit! Nu heeft hij je van de takken geworpen.’ Dit wenste hij te voorkomen. Daarom klauterde hij naar beneden en riep de zwarten toe: ‘Kom hier, negers! Wij willen de boom niet meer verwoesten. Hoor naar mij, ik zal u eens wat vertellen.’
Het duurde geruime tijd, eer ze allen aan zijn verzoek voldeden, maar eindelijk kwam toch de een na de ander beneden. Elkander duwende en stotende, gelijk brooddronken knapen, kwamen ze op de grond.
‘Daar ligt de bedrieger nu!’ zei Jim, terwijl hij Christiaan een schop met de voet gaf.
‘Laat hem liggen!’ riep Mozes. ‘Luister eens naar mij.’
En toen begon hij met een zeer ernstig gelaat hen aan te spreken.
‘Zeg nu, negers, heeft de leriman je bedrogen?’ vroeg hij.
‘Neen!’ riepen velen.
‘Heeft Christiaan je ook bedrogen?’
‘Ja, Christiaan is een schelm!’ klonk het weer.
‘En waarom wil je nu de leriman vermoorden?’
‘Wij willen hem niet vermoorden!’
‘Wat zul je nu met Christiaan doen?’
‘Wij willen Christiaan doodslaan!’ Met deze woorden kwamen reeds velen op de oude man, die nog altijd op de grond lag met de dode slang naast zich, toelopen. De ongelukkige toonde, dat hij hen zeer goed verstaan had, want hij begon nu hard te jammeren.
‘O, doodt mij niet, doodt mij niet!’ riep hij, ‘ik zal je nooit weer bedriegen!’
| |
| |
‘Houd je stil, Christiaan,’ zei Mozes, ‘zij zullen je niet doden.’
Daarop sprak hij nogmaals de negers aan: ‘Hoor nog eens naar mij, negers! Ik zeg je, je zult Christiaan niet doden. Ik weet iets veel beters. Je moet hem opnemen en naar de leriman brengen.’
‘Zal de leriman hem dan doden?’ vroeg een van de negers, die blijkbaar zeer wraakgierig was.
‘Dat zul je wel zien, als je hem er heenbrengt. Ik zeg je, dat je zeer verwonderd zult staan, als je ziet, wat de leriman met hem doen zal.’
Dit prikkelde blijkbaar zeer hun nieuwsgierigheid.
‘Ha, ha! de leriman zal Christiaan in stukken hakken!’ riep een zwarte vrouw, terwijl ze van blijdschap in het rond begon te springen.
‘De leriman zal hem verbranden!’ riep een ander, en zo waren er nog velen, die strafoefeningen uitdachten, die de zendeling op Christiaan zou toepassen, naar hun mening. De ongelukkigen hadden van vergevende liefde niet het minste besef.
Mozes bleef er maar bij, dat ze heel iets anders zien zouden en dat ze zich zeer zouden verwonderen. Ze zouden stellig van pret weer aan hun tuimellust toegegeven hebben, wanneer niet op dat ogenblik de arme Christiaan was beginnen te roepen op benauwde toon: ‘Niet naar de leriman! Niet naar de leriman!’
Blijkbaar stelde de man zich iets vreselijks voor. Hij beefde althans van angst.
‘Ja, Christiaan,’ zei Mozes toen, ‘daar helpt niets aan, je gaat naar de leriman en die zal zeggen, welke straf je moet hebben voor je boosheid.’
‘Kom aan, negers, neem hem op en draag hem weg. Ik zal je het huis van de leriman wijzen, als je het niet weet.’ Zo riep hij verder, en onder luid gejubel namen een paar sterke kerels de bedrieger op.
De oude man bad en smeekte nog dringend, dat ze hem toch zouden laten liggen, maar zij lachten hem nu uit. De
| |
| |
loekoeman, die zij tot dusver met zoveel eerbied aanschouwd hadden, was nu al hun achting kwijt.
‘Naar de leriman, Christiaan! Branden! Fijn gehakt worden!’ zo schreeuwden ze hem toe, terwijl ze akelig grijnslachten.
De oude Jim wilde maar vast een menigte takken meenemen, om er een brandstapel van te maken bij het huis van de zendeling, maar Mozes zei hem, dat dit onnodig was, omdat de leriman een vuur had, dat nog feller brandde dan een van hout. De arme negers verwonderden zich daar zeer over en waren niet weinig benieuwd, om dat wondervuur te zien.
Zo ging het nu onder luid geschreeuw voort met Mozes voorop. De negers omringden de oude loekoeman en konden niet nalaten, hem onder het voortgaan allerlei hatelijke woorden toe te roepen. Sommigen zelfs sloegen hem op zijn hoofd en trokken hem aan de haren en ze hadden veel pleizier in de benauwde kreten, die de man slaakte. Hoe dichter zij bij het huis van de zendeling kwamen, hoe bevreesder Christiaan werd.
Het is te begrijpen, dat de heer Gröve vreemd opzag, toen zulk een menigte volks zijn huis naderde. In de verte hoorde hij reeds 't geschreeuw en getier. Hij was dan ook reeds voor zijn huis, toen de luidruchtige optocht er voor stilhield. Wat was hij verwonderd, toen hij zijn Mozes aan het hoofd van deze negers zag. De negers, die Christiaan droegen, legden nu hun last voor de zendeling neer, terwijl ze zeiden: ‘Leriman, hier is Christiaan; u moet hem verbranden!’
‘Leriman! Branden! Christiaan!’ zo riepen vele van de negers. Het was een verward geschreeuw en de man wist niet, wat het betekende. Mozes deed wel zijn best, om hem het gebeurde mee te delen, maar de jongen sprak door de haast in onsamenhangende woorden, die hij ook nog niet eens alle verstaan kon door het luide geschreeuw der negers. Juist wilde hij allen verzoeken, even stil te zijn, toen Christiaan plotseling opsprong en het op een
| |
| |
lopen zette. Het was zichtbaar, dat hij moeilijk liep, maar hij spande al zijn krachten in, om spoedig weg te komen. De negers begonnen allen luidkeels te schreeuwen, toen zij dit zagen, en ze vlogen van alle kanten toe om de man te grijpen. Natuurlijk kwam Christiaan niet ver. Zoveel handen werden naar hem uitgestoken, dat hij niet ontkomen kon. Onder groot geschreeuw werd hij dan ook weer naar de zendeling gebracht. De man wilde weer op de grond gaan liggen, maar Gröve zei hem, dat hij moest blijven staan.
Toen eindelijk het volk wat tot bedaren gebracht was, kon Mozes aan zijn pleegvader mededelen, wat er bij de wonderboom geschied was. De man was bijzonder getroffen over dit verhaal. Hij verblijdde zich zeer over het flinke optreden van de jonge Indiaan, die daardoor getoond had, veel te willen wagen voor de eer van zijn Heiland.
Maar niet minder verheugde het hem, dat de onwetende negers nu duidelijk gezien hadden, hoe deerlijk zij bedrogen waren, en hij hoopte in stilte, dat dit vooral de aanleiding mocht worden, die hen meer gezind maakte tot het horen van het Evangelie. In zijn hart dankte hij de Heere, die al dit goede gegeven had. Maar het bedroefde hem, dat Christiaan in dit alles zulk een treurige rol gespeeld had. En nu had het volk die sluwe bedrieger tot hem gebracht, opdat hij hem zou straffen. ‘Branden! Branden!’, riepen ze onophoudelijk. Dit was een moeilijke zaak. Hoe zou hij hierin het best handelen? Hij bedacht zich enige ogenblikken. Toen wendde hij zich tot Christiaan met de vraag: ‘Is alles waar, wat mij hier verteld wordt, Christiaan?’
‘Ja, leriman,’ zei de man bevende.
‘Je hebt mij dus om het leven willen brengen, niet waar?’
‘Ja, leriman,’ was het antwoord weer, maar aarzelend en zeer zacht.
‘En dat heb je willen doen, om je zwarte medemensen des te beter te kunnen bedriegen, niet waar?’
| |
| |
‘Ja, leriman.’
‘Foei, Christiaan. Je wist immers wel, dat die afgodsboom niets meer is dan een andere boom, niet waar?’
Hij gaf geen antwoord.
‘Zeg, Christiaan, wist je dat?
‘Ja, leriman,’ sprak hij aarzelend.
‘Dan heb je je aan moedwillig bedrog schuldig gemaakt, en een zware straf verdiend.’
‘Straf mij niet, leriman, ik zal nooit zo iets weer doen! Nooit, neen nooit!’ zo begon de oude man op huilende toon te roepen, terwijl hij in grote opgewondenheid zich met beide handen tegelijk tegen het hoofd sloeg.
‘Straf hem wel, leriman! Verbrand hem!’ zo schreeuwden vele negers op woeste toon. De stemmen van Jim en Jack klonken boven alle andere stemmen uit.
De zendeling begreep, dat het tijd werd, hun woeste hartstochten tot zwijgen te brengen. Daarom riep hij op luide toon: ‘Luister allen naar mij, vrienden.’
Terstond waren ze stil en toen begon hij op kinderlijk eenvoudige wijze hun te spreken van de ware God, de almachtige Schepper van hemel en aarde. Hij verstond reeds de kunst, dit zo eenvoudig te doen, dat zelfs de domste neger hem begrijpen kon. Hij verhaalde hen, dat er maar één God is, dat Hij voor de mensen onzichtbaar is, dat Hij alle macht bezit en ook alles ziet, dat Hij door slechts te spreken alles in het aanzijn heeft geroepen, dat Hij ook de mensen tot geluk geschapen heeft, maar dat, helaas! de mensen Hem hebben vergeten en hun toevlucht genomen hebben tot dingen, die geen goden zijn. Hierbij schilderde hij hen tevens de nietigheid der afgoden, ook van de boom, die zij tot dusver met zoveel heilige eerbied aanschouwd hadden. Daarna deelde hij hun mede, hoe de Heere wil, dat alle mensen zijn zullen, en dat Zijn rechtvaardige straf allen moet treffen, die niet naar Zijn geboden handelen.
Terwijl hij hiermede bezig was, begonnen vele negers een angstig gelaat te tonen, ja, door hun uitroepen en
| |
| |
gebaren bewezen ze duidelijk, dat ze door vrees werden aangegrepen. Geen wonder ook! Hij sprak op zulk een wijze, dat ze het allen konden vatten en daar de zaak geheel nieuw voor hen was, luisterden zij met alle aandacht. Ze schenen het tevens te voelen, dat zij op verre na niet voldeden aan de eisen van de heilige God.
Oude Jim riep weldra met bevende stem uit: ‘O, leriman, uw grote Heer moet ons niet straffen! Gij maakt ons zo bevreesd! Wij hebben het niet geweten, dat Hij ons gemaakt heeft.’
Het zo bewegelijk gemoed der negers had maar weinig nodig, om in geweldige beroering te komen. Toen de anderen dan ook hoorden, hoe angstig oude Jim riep, begonnen ook zij te jammeren. Het was akelig te zien, hoe ze zich zelven op de borst sloegen en als wanhopigen over de grond begonnen te kruipen. In deze toestand vergaten ze Christiaan geheel, maar Mozes vergat hem niet. Hij ging naast hem staan, want de jongen vertrouwde de man niet. Hij had wel met tranen beloofd, nooit zo iets weer te zullen doen, en hij stond daar nu zo gedwee en stil, alsof hij ook met hart en ziel bij de woorden van de zendeling was, maar Mozes vreesde, dat hij van de eerste gelegenheid de beste gebruik zou maken, om weg te lopen. Om dit te voorkomen, plaatste hij zich naast hem.
De zendeling voelde een zeer gemengde gewaarwording, toen hij de vrees der negers zag. Eensdeels verblijdde hij zich, dat zijn woord invloed op hen had, maar anderdeels had hij medelijden met hen in hun betreurenswaardige toestand. O, hoe wenste hij, dat hij hen allen, en nog vele anderen met hen, tot de Heiland kon doen gaan. Daarom ging hij er toe over, om hen te spreken van de liefdevolle Zaligmaker. Hij vertelde hen, dat er, hoewel zij de straf van de almachtige God waardig waren, nog uitkomst voor hen was. Op aangrijpende, eenvoudige wijze schetste hij met korte woorden, dat de Heere Zijn eniggeboren Zoon in de wereld gezonden heeft, om zulke strafwaardigen niet alleen van hun schuld te verlossen, maar hen zelfs te maken
| |
| |
tot kinderen van die grote en heilige God. Hij deelde hun mede, wat de Heere Jezus daartoe al had moeten doen en lijden. In één woord, hij verkondigde hun een God, die wel rechtvaardig is en heilig, maar ook oneindig in liefde; een Heiland, die zelfs voor Zijn vijanden leed en bad.
Zo iets hadden de arme negers nooit gehoord. Zo iets schenen zij bijna onmogelijk en ongelofelijk te achten. Telkens vielen ze de zendeling in de rede met de woorden: ‘Dat kan niet waar zijn! Is dat waar, leriman?’ En eerst nadat hij hen op het nadrukkelijkst verzekerd had, dat het alles volkomen waar was, en dat die God hem hierheen gezonden had, om hun dit alles bekend te maken, helderde veler gelaat op. Een ster van blijde hoop scheen hun in de donkere nacht van heidens bijgeloof op te gaan. Oude Jim was een der eersten, die het blijde uitsprak, dat hij meer van de grote God der blanken en van Jezus wenste te horen. Allerlei vragen werden de zendeling nu gedaan. Men wenste te weten, waar die goede Heiland nu was, en of Hij ook wel naar zwarte negers zou willen horen. Toen de zendeling deze vragen beantwoordde, konden zij het eerst nauwelijks geloven, dat Hij ook hen liefhad. Zoveel vragen deden zij, dat de goede man ze niet terstond alle op voldoende wijze beantwoorden kon. Daarom verzocht hij hen, de volgende avond allen bij de boom te komen die zij als afgodsboom geofferd hadden. Daar hoopte hij hen dan nog veel meer aangaande de Zaligmaker te vertellen. Met blijdschap hoorden ze dit en allen spraken de wens uit, dan te kunnen komen, behalve Christiaan. Deze stond nog steeds onbewegelijk op zijn plaats en liet door geen enkel gebaar blijken, dat de woorden van de zendeling ook een goede indruk op hem gemaakt hadden.
‘Welke straf moet Christiaan nu hebben?’ vroeg de zendeling nu aan de zwarten, die voor hem stonden.
‘Branden! Branden! in stukken hakken!’ klonk het terstond uit veler mond, maar er waren er ook bij, die niets zeiden.
De zendeling begreep, dat hij hun dit antwoord niet
| |
| |
kwalijk kon nemen. De ongelukkigen hadden wel met blijdschap van de Zaligmaker gehoord, maar het was de eerste maal geweest, en geen wonder was het, dat zij nog niet terstond gevoelden, dat de liefde van Jezus alles anders maakt.
‘Goede vrienden,’ zei hij daarom, ‘zul je niet tevreden zijn, als ik aan Christiaan doe, wat de goede Jezus zelf aan hem zou doen?’
‘Ja, ja,’ riep Jim, ‘u moet aan Jezus vragen, of Christiaan niet verbrand moet worden.’
Allen stemden daar mede in en toen zeide de zendeling: ‘De goede Jezus heeft mij geboden, dat ik mijn vijanden moet liefhebben en voor hen bidden. Daarom dan zal ik Christiaan, die mij om het leven wilde brengen, niet verbranden, maar ik zal hem weldoen. Hij zal met mij in huis gaan, ik zal zien, wat ik voor hem doen kan. Hij zal bij mij eten en ik zal ook hem van de goede Jezus spreken.’
Allen stonden verbaasd, toen zij dit hoorden. Niemand sprak eerst een woord, maar velen gaven door hoofdschudden en gebaren te kennen, dat zij dit niet goedkeurden. Oude Jim nam eindelijk het woord en vroeg: ‘Is het waar, leriman, dat die goede Jezus het zo wil?’
Natuurlijk vertelde de zendeling hem toen, wat en hoe de Heere zelf gedaan had met zijn vijanden, die Hem zo wreed mishandelden.
‘Dan is het goed’, zei Jim, ‘Jezus moet het maar weten.’
Velen spraken hem dit woord na; anderen bleven zwijgen, maar toch drong niemand meer op een wrede strafoefening aan.
De zendeling was erg blij over deze loop der zaken, en aan Mozes was het ook wel te zien, hoe blij hij was.
De heer Gröve dacht, dat de negers nu heen zouden gaan, maar deze dachten er anders over. Ze wilden het met hun ogen zien, dat de leriman de valse Christiaan in huis bracht en dat deze bij hem de maaltijd gebruikte.
| |
| |
‘Hè, Christiaan, dat heb je niet verdiend, dat je er zo mooi afkomt!’ riep Jim hem toe, terwijl hij voor de man ging staan en hem aanzag met een paar ogen, die van geheel iets anders dan van liefde getuigden.
De oude Christiaan scheen geheel uit het veld geslagen en niet te weten, welke houding hij zou aannemen. Hij toonde zich nog meer bevreesd dan blij, en scheen het maar niet te kunnen geloven, dat de leriman werkelijk meende, wat hij zei: ‘Kom Christiaan, ga met mij in huis. Je hebt gehoord, dat Jezus mij gebiedt, je lief te hebben,’ sprak de zendeling, terwijl hij hem bij de arm nam, om hem naar binnen te leiden.
‘O, leriman, doe mij geen kwaad! Ik zal het nooit weer doen!’ riep Christiaan, terwijl hij in smekende houding voor de zendeling op de knieën viel.
‘Jezus wil niet, dat ik je kwaad doe, ongelukkige man!’ zei de heer Gröve. ‘Wees niet bang, dat ik je zal mishandelen.’
De toon waarop hij sprak, scheen de oude neger vertrouwen te geven. Hij ging nu althans mee, al was het ook aarzelend en schuchter. Maar toen hij binnen ging, stormden de andere negers ook binnen, zodat de woning geheel vol werd. Zij, die er niet in konden, verdrongen elkander voor de vensters, om naar binnen te kunnen kijken. Hoe onaangenaam de zendeling dit nu ook vond, hij getroostte 't zich en liet hen maar begaan. Hij beschouwde hen als volwassen kinderen, bij wie men nogal eens iets door de vingers moet zien.
Christiaan moest nu aan de tafel van de zendeling zitten, en Greet moest hem van spijs en drank voorzien. Eerst aarzelde hij, die spijze aan te raken, maar toen Greet en de zendeling hem vriendelijk drongen, tastte hij toe en liet het zich wel smaken. De negers, die om hem heen stonden of door het huis heen en weer liepen, hadden het onder elkander druk over de goede leriman, en ook over al de vreemde dingen, die zij hier zagen. Ook toonden ze veel achting voor de jonge Indiaan, die nu in hun ogen
| |
| |
een held was. Jacob, de zoon van Greet, was er ook, maar van hem trokken ze zich niets aan. Dit scheen de jongen slecht aan te staan, en hij scheen het niet goed te kunnen verdragen, dat aan Mozes zoveel oplettendheid bewezen werd. Hij keek tenminste niet heel vrolijk, en telkens als hij hoorde, dat Mozes geprezen werd, kwam er een trek van misnoegen op zijn gelaat.
Toen Christiaan gegeten had, sprak de zendeling hem nog enige hartelijke en vermanende woorden toe en ten slotte bad hij. Wat keken de negers hem hierbij verwonderd aan, toen ze hem in eerbiedige houding en met gesloten ogen en gevouwen handen zagen staan. Ze schenen de betekenis daarvan niet te begrijpen, maar toen ze de woorden hoorden, die hij sprak, zei Jim hardop: ‘Hoor, hij spreekt tot Jezus.’
‘Waar is Jezus?’ vroeg een ander.
‘Stil, laten we horen, wat hij tot Jezus zegt, en of Jezus ook iets tot hem zegt,’ zo begon een derde, en ook anderen hadden iets te zeggen, zodat ze onderling een luid gesprek voerden, terwijl de zendeling bad. De arme mensen begrepen er niets van, dat ze stil moesten zijn. Weldra maakten ze zoveel drukte, dat de zendeling niet kon voortgaan, maar genoodzaakt was, hen tot stilte te vernamen. Dat schenen ze zeer vreemd te vinden.
‘Waarom moeten we stil zijn, leriman?’ vroeg oude Jim.
‘Omdat ik tot Jezus wil spreken!’ antwoordde de zendeling.
‘En als wij zo babbelen, kan Jezus er niets van verstaan, wat de leriman zegt. Dat kan je gemakkelijk begrijpen, Jim.’ Het was Jack, die zich zo liet horen.
Mozes en Jacob, die er ook bij waren, moesten wel lachen om de onnozelheid van de zwarte Jack.
‘Neen, Jack,’ hernam Gröve, ‘de Heere Jezus kan mij wel horen, al schreeuwen jullie allen ook zo hard als 't maar kan er doorheen. Zelfs als ik zo zacht praat, dat je er niets van hoort, of als ik alleen maar iets denk, dan verstaat Hij het toch wel. Maar het is niet behoorlijk, dat
| |
| |
jullie praat, als ik tot Hem spreek. Houdt je dus nu allen stil! Enige ogenblikken maar!’
Jack zette een gezicht, alsof hij zeggen wou: ‘Nu begrijp ik er niets meer van. Hoe zou Jezus iets kunnen horen, dat wij niet kunnen horen?’
Toch hield ook hij zich nu stil, evenals al de anderen. Ze hoorden met verwondering, dat de zendeling Jezus aansprak, alsof de Heere voor hem stond, en ze keken onwillekeurig om zich heen, alsof ze Hem ook ergens zagen. Volgens hun gedachten moest Hij ergens zichtbaar zijn, want de leriman sprak tot Hem. Toch zagen ze niemand, en spoedig keken ze ook niet meer, want de biddende man trok hun aandacht te veel. Zij hoorden, dat hij er eerst voor dankte, dat deze arme mensen nu de nietigheid van de afgodsboom zagen, dat hij verder voor hen bad, dat zij allen tot de Heere Jezus gebracht mochten worden en eindelijk, hoe hij de Heere vroeg, dat ook de oude Christiaan zijn zonde mocht vergeven worden en dat hij zich voor Jezus mocht leren buigen.
Toen de zendeling het ‘Amen!’ uitgesproken had en de ogen open deed, bleven ze nog stil staan, want ze wisten niet, dat het gebed nu uit was.
‘Ziezo, vrienden, nu mag je wel weer spreken!’ riep Gröve hun daarom toe, en nauwelijks had hij dit gezegd, of ze bestormden hem met allerlei vragen. De een wilde weten, waar Jezus was, toen de zendeling tot Hem sprak. Een ander vroeg hem, of hij bang voor Jezus was, omdat hij de ogen zo stijf dicht gehouden had. Een derde wenste wel te weten, of Jezus ook iets geantwoord had op de vragen van de zendeling. Deze vrager voegde er bij, dat hij scherp toegeluisterd, maar Jezus' stem niet gehoord had. En zo kwamen er nog veel andere vragen tot hem. De man was er inderdaad mee verlegen.
‘Hoor eens, vrienden,’ zei hij, ‘het is nu tijd om weg te gaan. Kom morgenavond, zoals ik je gezegd heb, en dan zal ik op al je vragen antwoorden.’
‘Maar waar blijft Christiaan dan?’ vroeg Jim.
| |
| |
‘Die gaat ook weg. Hij weet nu, dat hij je niet weer bedriegen mag, en hij zal het ook niet weer doen. Kom, Christiaan, geef mij de hand, sta op en ga heen. Ik wil je vriend zijn.’
Christiaan legde werktuigelijk zijn hand in die van de zendeling, maar zijn blik zei wel, dat hij het alleen deed uit vrees. Toen Gröve hem daarna liet gaan, vermaande hij de anderen, de ongelukkige toch niets te doen. Ze beloofden dit en vertrokken ook.
Gröve viel op de knieën neer, om de Heere te danken toen zijn woning ontruimd was. Geruime tijd lag hij in die houding en toen hij opstond merkte hij, dat Mozes stilletjes naast hem geknield was. Samen genoten ze nu een grote vreugde. Ze hoopten en vertrouwden, dat uit hetgeen er nu gebeurd was, iets goeds zou voortkomen voor de uitbreiding van Gods koninkrijk.
|
|