| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Hoe Mozes bij de zendeling kwam
Suriname is een prachtig land in Zuid-Amerika, maar een geheel ander land dan Nederland. Het ligt in de hete luchtstreek en vandaar, dat alles er heel anders is dan hier. De planten, die er groeien, de dieren, die er leven, verschillen zeer veel van de planten en dieren, welke wij dagelijks om ons heen zien. De bodem is er zeer vruchtbaar, het land wordt door vele rivieren doorsneden en heeft dus geen gebrek aan vochtigheid. Daarbij is het er zeer warm en zo is het geen wonder, dat de bodem daar zeer veel kan opleveren. Hoe heerlijk echter alles er ook is, het wordt maar door weinig mensen bewoond. Toch is het er niet ongezond. De gele koorts, die zoveel andere streken van Zuid-Amerika teistert, heerst in Suriname niet. Veel mensen, die hier een kommervol bestaan hebben, zouden daar ruimschoots in hun behoeften kunnen voorzien.
Suriname behoort aan Nederland, maar het is thans in verval en levert ons geen voordeel op. Voor ruim anderhalve eeuw echter bloeide het. Toen hadden zich daar veel Europeanen gevestigd, vooral langs de rivieren. Deze vreemdelingen begonnen daar meestal een boerderij. Ze verbouwden suiker, koffie en katoen. Zulke boerderijen waren van grote uitgestrektheid, want het land lag er toch voor wild en men kon er van nemen, zoveel men wilde. Ze werden gewoonlijk niet boerderijen, maar plantages genoemd. De eigenaars dreven daar hun zaken met behulp van een aantal slaven. Daartoe gebruikte men negers, die
| |
| |
door de Spanjaarden in Amerika waren ingevoerd. Het aantal dezer slaven wisselde af met de grootte van een plantage. Vele plantage-houders werden in enige jaren rijk.
Anderen beproefden in dit land hun fortuin op een andere wijze. Ze vestigden zich namelijk in het binnenland aan een bevaarbare rivier, en wel in zulk een streek, waar veel bos was. Eeuwenheugende wouden verhieven zich toen en verheffen zich nog in het binnenland, en iemand, die zich daar vestigde, kon het beste timmer- en meubelhout maar in grote hoeveelheden uit die bossen halen. Hiermede nu maakten laatstgenoemde Europeanen goede zaken. Zij kochten ook een aantal slaven, lieten dezen in de bossen bomen omhakken en de dikke stammen, na ze een weinig behouwen te hebben, naar de rivier voeren. Te water werden ze dan verder getransporteerd tot daar, waar men ze voor geld verkocht. Het is gemakkelijk te begrijpen waarom zulke houtvellers zich altijd aan een rivier vestigden.
Door genoemde bedrijven nu bloeide, gelijk we reeds zeiden, de kolonie Suriname voor ruim anderhalve eeuw zeer.
Behalve de Europeanen, die er zich gevestigd hadden, en de zwarte slaven, die er heen gesleept waren, woonden er ook Indianen of Roodhuiden. Dezen waren, gelijk bekend is, de eigenlijke bewoners van Amerika, voordat de Europeanen er kwamen. De Spanjaarden hadden die arme heidenen zeer slecht behandeld, zodat zij verbitterd waren op de witte mensen, zoals zij de blanken noemden. Tegen de vuurwapenen der blanken waren zij evenwel niet bestand, zodat ze zich terugtrokken in de grote bossen, waarvan zij alleen de geheimen kenden. Maar als zij de blanken op verraderlijke wijze overvallen konden, lieten ze het niet na. In de tijd echter van ons verhaal hadden in Suriname vele Indianen zich reeds met de blanken verzoend. Ze bleven nog wel in de bossen omzwerven, maar dat kwam, doordat zij zoveel van het zwervende jagersleven hielden. Enkelen hunner hadden
| |
| |
zich echter reeds in de nabijheid van de plantages der blanken gevestigd en bewezen de laatsten soms diensten, vooral als gidsen in de grote bossen. Niet alle Indianen waren echter zo vreedzaam gestemd. Een deel hunner kon het die vreemde indringers maar niet vergeven, dat zij hen in hun rust waren komen storen, en zij bleven even vijandig als vroeger. En dit toonden ze vooral door bij sommige gelegenheden samen te spannen met andere vijanden der blanken, die ook in de bossen woonden.
Wie de andere vijanden waren? Dat waren negers, slaven, die de onderdrukking en mishandeling van hun soms harde meesters moede waren en een goede gelegenheid vonden, om weg te lopen. Zulke weggelopen slaven werden door hun meesters wel ijverig gezocht en, als ze teruggevonden werden, soms barbaars gestraft, doch veelal gelukte het niet, hun spoor te vinden. De arme vluchtelingen gingen namelijk maar op goed geluk de bossen in en leefden van hetgeen zij daar vonden. En die bossen waren zo groot, dat ze zich daarin gemakkelijk verschuilen konden. Het gebeurde niet zelden, dat de slaven wegliepen en zo kwam het, dat na verloop van vele jaren er veel negers in de Surinaamse bossen rondzwierven. Deze mensen voegden zich bij elkaar en vormden eindelijk een gevaarlijke bende. Het is geen wonder, dat zij gezworen vijanden van de blanken waren, van wie zij zoveel leed ondervonden hadden. Om zich te beveiligen, zochten zij een ontoegankelijke plaats in het dichtst van het bos uit. Daar bouwden ze zich hutten en zo ontstond daar een negerdorp, ja, na verloop van tijd meer dan één negerdorp. Te midden van een moeras, waar niemand door kon, die er niet goed bekend was, bouwden zij ze op boomstammen en ter meerdere veiligheid omringden zij ze met een dikke en stevige wal van boomstammen. Ze wisten wel, dat de plantagehouders zich soms tot troepen verenigden en, door Indianen en honden vergezeld, dan tot het diepste van het woud doordrongen, om hun weggelopen slaven te zoeken. Vandaar die voorzorgs- | |
| |
maatregelen. De arme mensen wilden namelijk de vrijheid, nu zij deze eens gesmaakt hadden, voor niets ter wereld weer missen. Wie zou hun dat ook kwalijk kunnen nemen!
De blanken noemden deze weggelopen slaven Marronnegers. De Indianen nu, die nog niets van de blanken wilden weten, sloten zich soms bij deze Marronnegers aan en dan gebeurde het wel, dat ze gemeenschappelijk op het onverwachtst uit de bossen te voorschijn kwamen, de plantages overvielen, alle blanken, die hun in handen vielen, vermoordden en de gebouwen in brand staken. Maar dan duurde het ook weer niet lang of de blanken verenigden zich, trokken met hun vuurwapenen op hen los, dreven hen in de bossen terug, ja, vervolgden hen zelfs tot aan hun dorp in het dichte woud, waar de negers hun vrouwen en kinderen hadden. Want soms vluchtten een slaaf en een slavin tegelijk. Bij het dorp had dan gewoonlijk een verwoede strijd plaats. De negers verdedigden het wanhopig, en veelal moesten de blanken, na een aantal negers doodgeschoten te hebben, weer aftrekken, zonder het dorp te veroveren, omdat ze niet door de moerassen konden komen. Dan was het dus enige tijd vrede, totdat de negers die door een nieuwe aanval weer verstoorden. Eigenlijk was het beter te zeggen wapenstilstand in plaats van vrede, want vrede was het nooit tussen de Marronnegers en de blanken, maar een voortdurende worsteling. Dit nu was een schaduwzijde van het wonen in het anders zo prachtige binnenland van Suriname. De veiligheid liet daardoor veel te wensen over.
Evenals Nederland in provincies verdeeld is, bestaat Suriname uit districten. Een daarvan heet evenals het land, Suriname, en de rivier, welke het doorstroomt, wordt eveneens Suriname genoemd. Een tak dezer rivier, namelijk de Parakreek, had aan haar oevers in de tijd van ons verhaal vele nederzettingen tot houtvelling.
In dit district had zich in het begin der achttiende eeuw, toen het houtvellen druk ging, aan genoemde
| |
| |
kreek een zendeling neergezet met name Gröve. Hij was een Duitser en derwaarts gezonden door de Hernhutters of Moravische broeders, die nooit moeite of kosten ontzien hebben om het Evangelie aan de heidenen te brengen. En heidenen waren hier, niet alleen zwarte negers en koperkleurige Indianen, maar ook blanke heidenen. Dat wil zeggen: velen der blanken, die hier een plantage hadden, leefden als heidenen. Geld te verdienen en in allerlei zedeloosheid en goddeloosheid te leven, scheen het doel van hun leven te zijn. Onze Duitse zendeling kon hier dus werk in overvloed vinden.
Hij was nog jong en had met zijn vrouw, die ook nog jong was, met blijdschap bloedverwanten en vaderland verlaten, om de boodschap des heils ook in deze wildernis te doen horen. Wel was het hem bekend, dat deze werkkring in vele opzichten verre van aangenaam was, maar de liefde tot zijn Heiland en tot zijn arme medemensen dreef hem aan, om zich alle ontberingen en ervaringen gaarne te getroosten. Hij werd in zijn moeilijk werk zeer gesteund door zijn echtgenote, die hem moed insprak, wanneer hij moedeloos dreigde te worden, en hem door haar liefde het verblijf in deze vreemde streek zo aangenaam mogelijk trachtte te maken.
Niet zeer lang was hij daar, toen hij op zekere dag uitging, om te trachten enige betrekking aan te knopen met Indianen, die niet zeer ver van zijn woning aan de zoom van het bos woonden. Nauwelijks halverwege gekomen, werd de felle zonneschijn hem te sterk en ging hij het bos in, om in de schaduw der bomen enige ogenblikken uit te rusten. Terwijl hij daar zat, verviel hij in diep gepeins en daardoor bleef hij langer zitten dan zijn voornemen was geweest. Opeens werd hij in zijn overdenkingen gestoord door enig geritsel, dat hij op enige afstand hoorde. Hij keek op en zag, dat een Indiaanse vrouw met een klein kind op de arm behoedzaam tussen de bomen doorsloop.
Blijkbaar wilde ze niet gezien worden. Ze keek schuw
| |
| |
om zich heen, maar scheen hem niet op te merken; hij zat ook met de rug tegen een dikke boomstam. De zendeling volgde haar met zijn ogen, maar hield zich geheel stil. Voordat ze het bos uittrad, keek ze onderzoekend uit, of zich ook iemand op of nabij de oever der rivier bevond. Ze scheen echter niemand te bespeuren. Nu had Gröve gelegenheid haar eens goed op te nemen.
Zij was een nog jonge vrouw. Het glanzig en pikzwarte hoofdhaar hing om hals en schouders tot ver over de rug. Uit haar zwarte ogen sprak weemoed en zachtaardigheid. Ze was lang van gestalte. Om de lendenen droeg ze een soort van schort of korte rok, het bovenlijf en armen en benen waren bloot. Om de hals droeg ze een snoer van geslepen benen schijfjes, en in de oren en in de onderlip grote spelden. De armen, polsen en benen had ze opgesierd door er banden of snoeren van veelkleurige koralen om te doen, terwijl ze haar huid met een kleurstof, welke de Indianen roucou noemen, had bestreken.
Vol belangstelling sloeg de zendeling Gröve haar gade. Ze naderde de rivier tot op de oever en bleef toen staan. Daarna begon zij allerlei onverstaanbare geluiden uit te stoten, terwijl ze tegelijk het kindje hartstochtelijk kuste. Vervolgens drukte ze het aan de borst, begon het nogmaals onder het uiten van allerlei vreemde geluiden te kussen. 't Kleine gezichtje werd nat van haar tranen. Dit duurde geruime tijd. Eindelijk echter hief ze het kind omhoog en maakte een beweging, alsof ze het in de rivier wilde werpen. Maar plotseling trok ze het weer tot zich, alsof ze zich bedacht, en begon het opnieuw aan haar hart te drukken en te kussen. Ze scheen daarbij hoe langer hoe hartstochtelijker te worden, totdat ze eindelijk op haar knieën tot dicht bij het water kroop en toen het kind zacht en voorzichtig in de stroom liet glijden. Daarna sprong ze op, slaakte een akelige gil, die door het bos weerkaatst werd, begon zich als een wanhopige tegen het hoofd te slaan en stortte na enige ogenblikken als een machteloze op de grond.
| |
| |
De zendeling had alles gezien. Hij wist reeds, dat Indiaanse moeders somtijds meenden, een harer kinderen te moeten ombrengen. Het was dàn, als ze een tweeling kregen. Die beide te willen behouden, dat zou zijn zich bloot te stellen aan de algemene verachting harer stamgenoten, aan geseling, misschien zelfs aan de doodstraf. Omdat Gröve dit wist, vermoedde hij terstond, hier zulk een vrouw voor zich te zien. Haastig sprong hij op, snelde naar de rivier en aan de wijder en wijder wordende kringen in het water zag hij, dat hij zich niet vergist had. Zonder zich een ogenblik te bedenken, sprong hij in het water. Het kwam hem nu goed te pas, dat hij een uitstekend zwemmer was. Jammer echter, dat het kind gezonken was; nu kon hij niet zien, waar het zich bevond. Een paar malen dook hij onder, maar telkens greep hij mis. Voor de derde maal was hij echter gelukkiger. Met een blijde uitroep stak hij het hoofd weer boven en hield hij ook het kind omhoog. Maar, ach, de arme kleine liet het hoofdje slap hangen. Zou het reeds gestikt zijn? Of was het alleen bewusteloos? Gröve stapte haastig met de kleine drenkeling op de oever en legde hem op het gras neder, om nader te onderzoeken, hoe het er mee was. Maar nauwelijks had hij het kind op de grond gelegd, of de Indiaanse vrouw, die bij zijn nadering opgesprongen was, greep het met een wilde schreeuw en drukte het hartstochtelijk aan het hart. Zo bleek het dus bij vernieuwing, dat zij het slechts node in het water had geworpen.
‘Panari’, met dit woord, dat vriendin betekent, sprak hij haar aan, ‘je moet het kind op de grond leggen. Het schijnt wel dood, maar misschien is er nog leven in. Ik wil doen, wat ik kan, om de levensgeesten weer op te wekken.’
Ze scheen terstond vertrouwen in hem te stellen en legde het kind voor zijn voeten, terwijl ze hem smekend aankeek en tot hem zeide: ‘O, meneer, help mij! 't Is mijn schuld niet, dat ik het jongetje in het water ge- | |
| |
worpen heb. Als het nog leeft, zal ik het niet weer trachten te verdrinken. Liever zal ik alles doorstaan, wat men mij wil aandoen. Liever zal ik mij in stukken laten houwen, dan mijn dierbaar kind te vermoorden.’
Ze sprak deze woorden in het Neger-Engels, welke taal zij wel zeer gebrekkig uitsprak, maar waardoor zij zich toch verstaanbaar kon maken. Blijkbaar vermoedde zij, dat de blanke man de taal van haar volk, de Indianen, niet verstond.
De zendeling had innig medelijden met haar, maar het was nu geen tijd, om op haar woorden te antwoorden. Haastig ging hij bij het knaapje op de knieën liggen en deed alles, wat men bij drenkelingen gewoon is te doen. De arme moeder volgde al zijn bewegingen met de grootste opmerkzaamheid.
‘Hoe is het, meneer? Leeft hij nog?’ vroeg zij na enige ogenblikken, en toen de zendeling daarop de schouders ophaalde en een bedenkelijk gelaat toonde, begon zij luidkeels te kermen, zich tegen het hoofd en op de borst te slaan en in haar eigen taal zich te verwensen, om hetgeen zij gedaan had.
‘Wees bedaard, vriendin,’ riep Gröve haar een weinig later toe, ‘er is nog hoop. Ik geloof, dat er nog leven in is.’
Terstond veranderde de vrouw haar klagend geluid in sen blijde juichkreet. Ze klapte in haar handen en sprong als uitzinnig in het rond, terwijl ze de zendeling met allerlei dankbetuigingen, beurtelings in het Neger-Engels en in haar eigen taal, overlaadde. De goede man ging intussen ijverig voort met zijn menslievende pogingen, en weldra zag hij zijn werk met een blijde uitkomst bekroond. Het knaapje begon opeens te schreeuwen, bewoog daarna de armpjes en de beentjes en sloeg ook de ogen open.
Met een luide schreeuw van blijdschap greep de moeder haar kind, ging op het gras zitten en legde het aan de borst. De kleine zoog terstond, alsof er niets gebeurd was. De blijde moeder stortte allerlei lieve woorden over hem
| |
| |
uit en boog telkens haar hoofd voorover om hem te kussen. Haar liefkozingen wisselde ze af met woorden van dankbetuiging aan de zendeling.
‘U hebt mijn kind gered, meneer!’ riep ze uit, ‘dank, dank, meneer! U hebt hem gered! Ik ben een slechte, ondeugende vrouw. Maar ik zal het niet weer doen, meneer! Nooit weer!’
De goede man, wie het water uit de kleren droop, was op enige afstand van haar in het gras gaan zitten. Hij dankte in stilte de Heere, die hem in staat gesteld had, het leven van de kleine Indiaan te redden. Maar ook bedacht hij, wat hij verder voor de arme vrouw en haar kind zou kunnen doen. Hij wist het niet, maar besloot, eens een gesprek met haar aan te knopen. Dit deed hij en nu vernam hij, dat zij slechts uit vrees er toe gekomen was, haar kind in het water te werpen, gelijk hij reeds vermoed had.
‘Ik heb twee kinderen tegelijk gekregen, meneer,’ zeide zij, ‘en mijn volk zou mij doden, als dit bekend werd. Daarom besloot ik, er één van in de rivier te werpen, voordat mijn stamgenoten er achter kwamen. Dit is een jongetje, meneer, maar het andere is een meisje.’
‘Waar heb je het andere kind gelaten?’ vroeg hij.
‘Dat heb ik zolang in het bos verborgen,’ zeide zij. ‘Ik dacht eerst dat meisje te verdrinken en deze lieve jongen te behouden. Maar dat meisje is zo teer en zwak en deze jongen is flink en sterk. Zie maar, meneer,’ en bij deze woorden hief zij vol trots haar kind omhoog, ‘zie maar, meneer, of het niet een flinke, gezonde jongen is.’
‘Ja, als hij gezond blijft, kan er een flink man van groeien,’ hernam de zendeling, ‘maar waarom wilde je juist dat meisje behouden, vriendin? Je zeide toch, dat het zo teer en zwak is. En bovendien meen ik gehoord te hebben, dat lieden van je volk aan een zoon veel meer waarde hechten dan aan een dochter.’
‘Dat is alles waar, meneer, maar hoe zou ik er ooit toe hebben kunnen komen, zulk een zwak schepseltje,
| |
| |
dat mijn hulp zo nodig heeft, in het water te werpen? Met deze gezonde jongen kostte het mij al zoveel moeite, maar als dat zwakke kind mij zo smekend aangekeken had, zou ik het nooit in de rivier hebben kunnen laten glijden.’
De zendeling was verheugd, deze woorden te horen, want hij bemerkte er uit, dat deze vrouw, hoewel ze een heidin was, een teder gemoed en een warm moederhart had.
‘Waar woon je, vriendin?’ vroeg hij verder.
‘In het bos, meneer.’
‘Ver van hier?’
‘Ongeveer een uur het bos in. Maar wij zwerven rond, en denken over enige dagen verder van hier te gaan.’
‘Weet je man, wat je gedaan hebt?’
‘Neen, hij weet niet eens, dat ik twee kinderen heb. Hij zou mij doden, als hij het wist. Ik heb hem alleen maar het meisje laten zien.’
‘Maar wat zul je nu met dit knaapje doen? Wil je dat ook aan je man en aan je stamgenoten tonen?’
‘Neen, ze zouden mij immers doden. Ik zal het in het bos verbergen. Ik weet wel een plaats, waar het veilig is.
En dan zal ik elke nacht stilletjes er heen sluipen en hem zogen en tot aan de morgen bij hem blijven. Misschien kan ik ook op de dag nog wel eens ongemerkt tot hem gaan.’
‘Maar het blijft toch altijd een gevaarlijke zaak voor je. Enige tijd kan het goed gaan, doch ik vrees, dat men het eindelijk ontdekken zal.’
‘Wij, Indiaanse vrouwen, zijn listig en slim, meneer.’
‘Dat geloof ik gaarne, maar ik vrees, dat je slimheid niet dan voor korte tijd je baten kan. Hoe wil je het aanleggen, als je stam vertrekt? Je kunt dan je knaapje niet in zijn schuilplaats achterlaten!’
‘Neen, meneer! Het zou omkomen, als ik het deed!’
‘Maar wat dan? Of heb je hoop, dat men je niet doden zal, als het geheim eerst later aan het licht komt?’
| |
| |
‘Neen, ze zouden mij des te vreselijker straffen, omdat ik het bedekt gehouden heb.’
‘Maar wat wil je dan doen?’
‘Ik weet het niet,’ en bij deze woorden barstte ze weder in tranen los. Blijkbaar had ze tot dusver niet aan die moeilijkheden gedacht.
De zendeling had innig medelijden met haar.
‘Ik weet niet, meneer, hoe ik mij uit die moeilijkheden zal redden. Maar dit weet ik wel, mijn kinderen zullen niet gedood worden. Als het volstrekt niet anders kan, zal ik het geheim openbaren. Dan zullen ze mij wel doden, maar mijn lievelingen zullen dan toch gespaard blijven.’
Zo liet ze zich na enige ogenblikken weer horen en de toon, waarop ze sprak, was zo beslist mogelijk.
‘Wil je je jongetje aan mij toevertrouwen?’ vroeg de zendeling na enig beraad.
‘Neen, meneer, ik moet mijn kind behouden.’
‘Maar je zou geen gevaar meer hebben van door je volk gedood te worden, als je het aan mij geeft. En ik zal goed voor je jongetje zorgen.’
‘Neen, dat kan niet. De witte mensen, waartoe u behoort, maken de zwarte en de rode mensen tot slaven. En de witte mensen verkopen de slaven en slaan ze dood.
Neen, mijn lieveling moet geen slaaf worden! Dan was het beter, hem nogmaals in het water te werpen.’
Terwijl ze deze woorden sprak, zag ze hem zeer verontwaardigd aan. Blijkbaar was haar vertrouwen in hem zeer geschokt. Ze scheen nu te denken, dat deze witte man haar kind alleen gered had, om het knaapje daardoor in zijn macht te krijgen. Hij zag dan ook in, dat hij haar vertrouwen zo mogelijk moest herwinnen.
‘Je hebt gelijk, panari,’ hernam hij daarom, ‘je kinderen moeten geen slaven worden. En geen der rode of zwarte mensen moet slaaf zijn van ons witte mensen.’
Zij keek hem aan, alsof zij wilde zeggen: ‘Hoe heb ik het nu met u?’
| |
| |
‘Maar de witte mensen hebben toch slaven, meneer,’ zeide zij.
‘Je hebt gelijk, panari, maar dat zijn boze mensen. Zij moesten geen slaven willen hebben.’
‘Hebt u geen slaven, meneer?’
‘Neen, panari, ik zou er geen willen hebben. Ik ben met mijn vrouw uit een ver land gekomen, waar geen andere dan witte mensen wonen. En niemand heeft daar slaven.’
Gaarne zou hij haar gezegd hebben, dat de slavernij tegen Gods wil was, maar hij wist zeker, dat zij hem dan niet begrijpen zou.
‘Waar woont u nu, meneer?’
Daarop beduidde hij haar, waar zijn huis stond.
‘Maar waarom is u niet in dat land gebleven, waar alleen witte mensen wonen, meneer?’
‘Ik ben hier gekomen, omdat ik wist, dat hier rode en zwarte en witte mensen zijn, die niet weten, hoe zij gelukkig kunnen worden. Dat wilde ik hun allen zo gaarne leren.’
‘Hebt u de rode mensen dan lief, meneer?’
‘Ja panari, zeer lief.’
Ze keek zeer verwonderd voor zich, alsof ze overlegde, hoe dit mogelijk kon zijn.
‘En de zwarte ook?’ vroeg ze daarna.
‘Ja, de zwarte ook.’
‘En de witte mensen dan?’
‘Die ook, panari.’
Dat scheen haar begrip te boven te gaan.
‘Maar welke mensen hebt u dan niet lief?’ vroeg ze verder.
‘Ik heb alle mensen lief, panari.’
‘O, ik heb wel eens gehoord van een witte man, die alle mensen liefheeft. Is u die man, meneer?’
Bij deze vraag begon haar oog te schitteren; alsof ze vermoedde op het punt te zijn, van een gewichtige ontdekking te doen.
‘Ik weet niet, wat je gehoord hebt, panari. Wie heeft je van die witte man verteld?’
| |
| |
‘Een van ons, meneer. Hij had zelf die witte man gezien. Hij was door een zwarte man bijna doodgeslagen en lag hulpeloos aan de weg. En toen heeft die witte man hem gevonden en hem meegenomen en voor hem gezorgd. En toen hij weer levend was geworden, heeft de witte man hem weer laten gaan en hem heel veel mooie dingen gegeven, die ik zelf gezien heb. En hij vertelde, dat die witte man hem ook liefheeft. Zeg, meneer, is u die witte man?’
De zendeling herinnerde zich met blijdschap, dat hij werkelijk voor korte tijd een Indiaan zo gevonden, en aldus met hem gehandeld had, gelijk de vrouw mededeelde. Hij dankte nu op ditzelfde ogenblik in stilte zijn God, dat hij aldus had mogen handelen en dat dit onder de Indianen bekend was geworden.
‘Ja, panari, die man ben ik,’ zeide hij. En om haar te bewijzen, dat hij de volle waarheid sprak, verhaalde hij haar uitvoerig, hoe hij bedoelde Indiaan had aangetroffen, wat hij hem gedaan en tot hem gesproken had.
‘Dat komt alles overeen met wat hij van u verteld heeft,’ zei zij daarop met geestdrift. ‘O, ik ben blij, dat ik u gezien heb,’ voegde zij er bij, terwijl ze met eerbied tot hem opzag.
‘Welnu, panari, dan geloof je nu ook, dat ik je jongetje niet tot slaaf zou maken, niet waar?’
‘Ja, meneer, dat geloof ik. Maar waarom wilt u dan toch zo gaarne dit kind hebben?’
‘Omdat ik ook de rode mensen liefheb, panari, en ik weet, dat je in grote moeilijkheid komt, als je het behoudt. Indien dit niet het geval was, zou ik het niet willen hebben, want een kind is nergens beter dan bij zijn moeder.’
‘Ach, ja,’ hernam zij met een zucht, ‘in grote moeilijkheid zal ik zeker komen. Maar toch wil ik mijn jongen niet aan een ander geven. Zelfs niet aan de witte man, die alle mensen liefheeft.’
‘Je behoeft je kind ook niet aan mij af te staan, panari. Ik wens het alleen tijdelijk te verzorgen, maar het zou jouw jongen blijven.’
| |
| |
‘Zou het mijn kind blijven, meneer?’
‘Zeker! En je kunt het terugkrijgen, wanneer je wilt. Ook kun je het komen zien, zo dikwijls je wilt.’
Bij de laatste woorden helderde haar gelaat op. Daardoor scheen het voorstel haar veel aannemelijker te worden.
‘Waar kan ik het kind dan zien, meneer?’
‘In mijn huis, panari. Al wil je elke dag komen zien, wij zullen je altijd vriendelijk ontvangen. En zo je morgen er spijt van hebt, dat je mij de jongen toevertrouwd hebt, dan kun je hem weer weghalen.’
Ze keek nu enige ogenblikken voor zich en scheen in strijd met zichzelve te verkeren. Daarna keek ze beurtelings naar de kleine rode jongen, die gerust aan haar borst te slapen lag, en naar de zendeling.
‘Maar,’ zei ze opeens, ‘u kunt toch niet voor het kind zorgen. Dat is geen werk voor mannen.’
‘Ik zal het aan mijn vrouw geven, panari, en die zal er voor zorgen als voor haar eigen kind.’
‘Is uw vrouw ook een wit mens, meneer?’
‘Ja, panari.’
‘En is ze goed?’
‘Heel goed.’
‘Zult u dan goed voor mijn lieve jongen zorgen? O, ik heb hem zo lief. Ik begrijp niet, hoe ik zo slecht kon zijn, hem in het water te werpen.’
Met deze woorden kondigde zij haar besluit aan, om het voorstel van de zendeling aan te nemen.
‘Wij zullen voor hem doen, wat wij kunnen.’
‘Ik zal hem u geven, meneer, omdat ik weet, dat u alle mensen liefhebt. Maar, zie eens, hij slaapt nu zo heerlijk! Ach, ik zou hem zo gaarne behouden. Laat hem mij nog een ogenblik, een klein poosje maar.’
‘Het is beter, dat ik hem slapend in handen krijg, dan wanneer hij wakker is, panari. Je moest hem mij maar terstond overgeven.’
Met een zucht stond zij nu op en voldeed aan zijn wens.
‘Ach, dat lieve kind! Hier hebt u hem! Zorg er vooral
| |
| |
goed voor,’ zei ze, terwijl ze de kleine slaper in zijn armen legde.
De zendeling wilde zich terstond verwijderen, maar ze greep hem met tranen in de ogen bij de hand en dankte hem, zo goed zij kon, voor zijn goedheid haar bewezen.
Daarop drukte ze nog onder het uiten van enige onverstaanbare klanken heel voorzichtig een kus op het voorhoofd van haar lieveling, en eerst toen kon de man heengaan. Zij bleef staan en keek hem met betraande ogen na. Maar pas had hij enige schreden gedaan, of ze liep hem haastig na, en hield hem staande met de woorden: ‘Maar meneer, wordt mijn jongen ook een wit mens, als hij bij u is?’
‘Neen vrouw,’ antwoordde Gröve, ‘hij behoudt zijn kleur.’
‘Dan is het goed,’ zei ze, en daarmede liet ze hem gaan.
‘Ik zal zo spoedig mogelijk naar hem komen zien,’ riep ze hem nog na. Daarna snelde zij het bos weer in en de zendeling vervolgde zijn weg.
De man was zeer nat, maar had daar niet veel last van, wijl de zon zo warm scheen.
‘Een zonderlinge ontmoeting!’ dacht de zendeling. ‘Daar loop ik nu met zo'n kleine roodhuid op de arm, alsof ik zijn baker ben. Ja ja, een zendeling moet maar voor alles bruikbaar zijn! Mijn hemelse Vader weet, waartoe Hij mij dit knaapje heeft gegeven. Moge het arme heidentje maar een schaapje van de Heere Jezus worden!’
Hij kon niet nalaten onder het voortgaan zijn Heiland aan te roepen, om een zegen voor het onnozele kind.
‘Wat zal Bertha opkijken!’ dacht hij, toen hij zijn woning naderde. ‘Zij zal drukte krijgen met zo'n kleine Indiaan! Gelukkig, dat niets haar ooit te veel is in de dienst van de Heere Jezus.’
Enige ogenblikken later was hij al bij zijn huis. Zijn jonge vrouw zat in de schaduw van een groepje bomen op een bank voor de woning. Toen ze haar man zag naderen, stond ze op, om hem te verwelkomen. Maar
| |
| |
hoe vreemd keek zij, toen ze de kleine roodhuid in zijn armen zag!
‘Wat heb je daar, Frits?’ riep ze verwonderd.
‘In de naam van onze Heere Jezus leg ik dit kind in je armen, lieve Bertha. verzorg het en bid er voor, dat het een schaapje van de goede Herder moge worden!’ zei hij met ontroering.
Dat de jonge vrouw vreemd ophoorde, laat zich begrijpen. Zonder een woord te spreken, stond zij daar met het Indiaantje in haar armen. Het was, alsof ze zich bezinnen moest, wat haar man eigenlijk gezegd had.
‘Wat zeg je er nu van, lieve Bertha? Ben je niet blij met het kind?’ vroeg Gröve haar daarom.
Nu eerst scheen zij de betekenis zijner woorden geheel te vatten.
‘Ach Frits, hoe kun je nu zo iets zeggen!’ antwoordde zij, nog geheel verbaasd.
Nu deelde hij haar mede, hoe hij aan het kind gekomen was en met grote belangstelling luisterde zij naar zijn verhaal. Hoewel zij het van harte goedkeurde, dat haar man de Indiaanse vrouw op deze wijze trachtte te redden, scheen het haar toch onmogelijk toe, dat zij zelve nu dit kind kon opvoeden.
‘Ach Frits,’ zei ze, ‘wat zal ik toch met zulk een kind aanvangen? Wij hebben zelf geen kinderen; ik zou geheel verlegen staan, als een zuigeling van de blanken mij ter verzorging werd toevertrouwd, hoeveel te meer nu met deze kleine roodhuid.’
‘Ik zie niet in, dat de kleur der huid enig verschil geeft,’ merkte hij op.
‘Ach Frits! ik kan niet,’ met deze woorden wilde zij hem het kind, dat maar bleef doorslapen, weergeven.
‘Neen, neen, mijn beste, dat gaat niet. Kom, laten we op de bank gaan zitten, om de zaak eens goed te bezien,’ zei hij en meteen nam hij haar arm en leidde haar naar de bank. Zij ging zitten en legde het kind op haar schoot.
‘Kijk,’ zei hij, nu lachend, ‘daar zit je nu al met de
| |
| |
rode jongen op schoot, alsof je heel je leven kleine Indiaantjes verzorgd had. Geloof mij, het zal wel gaan.’
Maar zij bleef van mening, dat het volstrekt niet gaan zou. Daarom wendde hij het over een andere boeg.
‘Jewilt het knaapje dus niet houden? Je wilt dus zeggen, dat ik verkeerd gedaan heb, met het mede te nemen?’ vroeg hij, haar ernstig aanziende.
‘Neen Frits, je kon niet anders handelen.’
‘Welnu, dan stem je toe, dat onze vader in de hemel zelf dit kind tot ons gezonden heeft, om het op te voeden. En je wilt niet, Bertha? Dat kan immers niet waar zijn?’
Zij begon te schreien en snikte: ‘Ach Frits, je weet, dat ik onze Heiland in alles wens te gehoorzamen, maar....’
‘Maar, wat?’
‘Het werk is voor mij te zwaar.’
‘O, dat is iets anders. Ik stem toe, dat het een zwaar werk is. Maar zouden wij in 's Heeren kracht geen andere dan gemakkelijke werkjes kunnen doen? Ook geloof ik, dat je je de zaak te zwaar voorstelt. In de eerste tijd zal het nogal gemakkelijk gaan.’
‘Gemakkelijk!’, riep ze uit. ‘Ja, zo denk jij er over, omdat je een man bent.’
‘Welnu, zeg mij dan eens wat er, zolang het kind zo klein is, mede te doen is.’
‘Wel, het moet gezoogd worden.’
‘Zeker! Nog meer?’
‘Het moet gekleed worden en duizend kleinigheden meer.’
‘O zo! Kleinigheden, zeg je. Kom, dat valt mee, want kleinigheden zijn kleinigheden. Die tellen dus niet mee onder het zware werk. Twee zware dingen blijven er dus over. Het kind moet gezoogd en gekleed worden. Of heb je nog meer?’
‘Neen, zolang het klein is, niet.’
‘Als ik nu een middel weet, om het eerste bezwaar uit de weg te ruimen, zou jij dan geen raad weten, om voor een paar kledingstukken te zorgen?’
| |
| |
Ze keek hem verbaasd aan, alsof zij wilde zeggen: ‘Wat zou jij kunnen weten?’
Daarom ging hij voort: ‘Ik heb gedacht: zwarte Greet kan hem wel zogen.’
Zwarte Greet was een negerin, die in een klein huisje dicht bij de zendeling woonde. Hij had haar als slavin gekocht, omdat hij en zijn vrouw toch hulp nodig hadden. Het spreekt vanzelf, dat hij haar niet als een slavin, maar als een vrije behandelde. Daarom liet hij haar in een klein huisje of, beter gezegd, in een hut wonen, die achter zijn huis gebouwd was. Hij was van plan, haar te onderwijzen en geheel vrij te verklaren. Met het onderwijs was hij reeds begonnen en aanvankelijk niet zonder vrucht. Door de goede behandeling, die zij ondervond, was deze zwarte vrouw zeer aan de zendeling en zijn echtgenote gehecht. Greet nu - zo had hij haar genoemd - had een kind, dat nog aan de borst was, en zo was hij op het denkbeeld gekomen, dat zij ook de kleine Indiaan zou kunnen zogen.
‘Zou zij twee kinderen tegelijk kunnen zogen?’ vroeg zijn vrouw.
‘Zeker wel! Ik heb meermalen gezien, dat slavinnen, die een kind aan de borst hadden, door haar meesters gedwongen werden, om een andere kleine slaaf er bij te nemen, als deze zijn eigen moeder verloren had. En ik heb nooit gehoord, dat dit niet kon.’
‘Als Greet maar wil!’ bracht zijn vrouw er weer tegen in.
‘We kunnen het haar in elk geval vragen,’ zei de heer Gröve. ‘Ik zal er haar niet toe dwingen, maar ik geloof toch, dat zij ons wel zoveel genegenheid toedraagt, dat ze het op ons verzoek zal doen. Zij is al geheel anders geworden in de tijd, dat ze bij ons is en ik heb hoop, dat het goede zaad, dat God ons bij haar geeft uit te strooien, reeds een weinig vrucht begint te dragen.’
Nu begon zijn vrouw er ook licht in te zien.
‘Mijn goede Frits,’ zo sprak zij, ‘ik zie, dat je er slag van hebt, om bezwaren weg te nemen. Ja, ik geloof ook,
| |
| |
dat zij het doen zal; vooral als wij haar vertellen, hoe we aan het kind gekomen zijn.’
‘Goed, Bertha. En nu de zorg voor de kleren?’
‘Neen, geen woord daarover. Daar zal ik wel voor zorgen.’
‘Je bent dus bereid, dit kind ter verpleging en verzorging aan te nemen?’
‘Ja Frits. De Heere geve, dat we het bovenal opvoeden mogen tot Zijn eer! Wat zou het heerlijk zijn, als deze kleine Indiaan in zijn jeugd reeds zijn knietjes leerde buigen voor de enige Heiland.’
‘Zo zij het!’, riep de zendeling vrolijk uit, terwijl hij zijn vrouw hartelijk omhelsde. ‘Kom, ik ga terstond Greet roepen,’ voegde hij er bij.
Na enige ogenblikken kwam Greet te voorschijn. Ze was een nog jeugdige negerin. Onder haar zwarte stamgenoten was zij zeker schoon te noemen. Haar uiterlijk deed reeds zien, dat zij hier niet als slavin behandeld werd, want ze was behoorlijk gekleed en zag er goed gevoed en vrolijk uit. Zij had haar kind, een dik mollig negertje van ruim een jaar oud, op de arm.
‘Zie eens Greet, wat ik hier heb?’ zo sprak de vrouw van de zendeling haar aan.
Nauwelijks had Greet haar oog op de kleine Indiaan laten vallen, of ze barstte in schaterend lachen uit. En daarbij was ze zo uitbundig en luidruchtig, dat haar lach ver in het rond klonk. Ze scheen het zo bespottelijk te vinden, dat haar meesteres daar met een klein rood kind op schoot zat, dat ze zich niet bedwingen kon. En de lachbui was ook niet spoedig voorbij. Telkens weer schreeuwde zij het uit van pleizier, terwijl haar ogen allergrappigst door haar hoofd rolden en ze haar heldere, witte tanden liet blinken. Zo moeilijk kon ze zich bedwingen, dat ze haar kind op de grond zette, om naar hartelust te kunnen lachen. Toen scheen haar pret nog eens te beginnen! Ze klapte in de handen en sprong in het rond en maakte allerlei vreemde bewegingen met haar lichaam. Gröve en
| |
| |
zijn vrouw lachten onwillekeurig mee. Eindelijk echter moest de zendeling er wel een eind aan maken.
‘Waarom lach je toch zo, Greet?’ vroeg hij. Maar hij moest deze vraag enige malen herhalen, eer zij kon antwoorden.
‘Wel goede meester,’ zei zij eindelijk, ‘ik had nooit gedacht, dat blanke mensen rode kinderen kregen.’
Nu was het hun beurt van lachen. Doch ze bedwongen zich spoedig en Gröve zei: ‘Ga hier bij ons op de bank zitten, Greet. Ik wil je vertellen, hoe ik aan dit kind gekomen ben.’
Hij zette daarbij zulk een ernstig gezicht, dat Greet moeite begon te doen, om zich een weinig in te binden. Maar dat had wat in! Telkens barstte ze opnieuw in schateren los en begon ze haar dolle sprongen weer.
‘O, o! Ik zal nog omvallen van pleizier! Mijn blanke meesteres heeft een rood kind gekregen!’ schreeuwde ze dan weer, terwijl ze zo hard in de handen klapte, dat men het ver in het rond kon horen.
Eindelijk echter kwam zij zover, dat ze haar kind, dat ook al mee begon te kraaien van pret, weer op kon nemen en naast haar meesteres op de bank kon gaan zitten. Hoe verwonderde zij zich, toen zij het verhaal van de zendeling hoorde. Onder levendige gebaren - negers zijn altijd zeer luidruchtig, zowel in droefheid als in vreugde - beklaagde zij de Indiaanse moeder, die genoodzaakt was geweest, haar kind af te staan en met medelijden vestigde zij nu de blik op de kleine roodhuid, terwijl ze tussenbeide bewonderend opkeek naar de zendeling. Het scheen een diepe indruk op haar te maken, toen zij bij vernieuwing zag, dat haar meester zoveel liefde betoonde jegens ongelukkigen. Toen haar gevraagd werd, of ze de kleine rode man wilde zogen, weigerde ze dan ook niet, en terstond de daad bij het woord voegende, nam ze hem, maakte hem wakker en legde hem aan de borst. Haar eigen kind scheen jaloers te worden op de rode mededinger; het begon althans luidkeels te schreien; daarom nam ze het
| |
| |
ook en legde het aan de andere borst. De zendeling en zijn vrouw waren zeer getroffen door dit schouwspel en dankten in stilte hun God voor deze besturing.
‘Zie je, Greet,’ sprak Gröve daarna tot haar, ‘de goede Heere Jezus, van Wie ik je zo dikwijls gesproken heb, heeft mij dit kind doen vinden. Ongetwijfeld wil Hij het tot Zijn schaapje maken evenals uw eigen Jacob.’
Jacob was haar kind, dat zij op schoot had. De zendeling had het die naam gegeven, toen hij het met de moeder gekocht had.
‘Je moet,’ zo ging hij voort, ‘vooral goed voor beiden zorgen, en als ze zo oud worden, dat ze iets verstaan kunnen, hopen wij hen te leren bidden tot die goede Heere.’
Hierop gaf zij geen antwoord, maar ze keek ernstig vóór zich, alsof ze nog met wist, of ze zich hierover verblijden zou, ja dan neen. De arme vrouw had namelijk de naam van de Heiland niet horen noemen, vóór ze bij de zendeling gekomen was. Haar vorige meester of meesters hadden de belangen van haar onsterfelijke ziel verwaarloosd, zodat ze was opgegroeid in de grootste onwetendheid en het grofste bijgeloof.
Van de zendeling had zij de blijde boodschap des heils reeds meermalen vernomen, maar nog steeds bleef een duister waas over haar ziel hangen, zodat ze het rechte nog niet begreep, van wat de leraar haar zei. En zo kwam het dan nu, dat ze met een zekere terughoudendheid de straks genoemde woorden ontving. Toch veranderde dit niets aan haar besluit, om de kleine Indiaan met haar eigen kind te verplegen. Ze nam het terstond mede naar haar kleine woning.
Gröve en zijn vrouw overlegden nu, hoe zij dit kind zouden noemen. Spoedig was een gepaste naam gevonden. Daar het gelijk Mozes uit het water gered was, besloten zij het Mozes te noemen, opdat de kleine bij zijn opgroeien steeds door zijn naam er aan herinnerd zou worden, dat de Heere hem reeds in de dagen zijner eerste jeugd uit grote nood gered had.
|
|