P.B. Shelley
(1944)–J. Keunen– Auteursrecht onbekendBij de honderd vijftigste verjaring van zijn geboorte 1792-1942
[pagina 7]
| |
Eerste deel
| |
[pagina 9]
| |
I. Vader en zoonEerste opvoeding.PERCY Bysshe Shelley werd geboren uit een oud, adellijk Engelsch geslacht op 4 Augustus 1792. De Fransche Revolutie, in volle gisting te Parijs, dreef de Fransche emigranten met kar en wagen over de landerijen in Sussex, voorbij het achttiendeeuwsche landhuis van de Shelley's te Field Place onder Warnham (Sussex). Als kind voelde de kleine Bysshe zich aangetrokken door het wonderbare en geheimzinnige, bedacht op spoken en geesten ‘in stille kamer - grot of puin - in sterbeschenen woud’. Het baasje was zoo bizonder begaafd, dat vader Timothy hem op tienjarigen leeftijd op kostschool deed te Isleworth (Brentford) en twee jaar later - Shelley was nog geen volle twaalf jaar oud, - bij Dr. Keate in Eton. In deze aristocratische school met eeuwenoude tradities en rare gebruiken, voelde Shelley zich geheel van streek. Vroeger te Field Place, in gezelschap van vier zusjes, verhaalde hij over monsters en mysteries of speelde ‘duivel’, en hand in hand vormden ze den toovercirkel. Te Eton moest hij zich nu wel bij jongens aanpassen, maar de medestudenten ondervonden al gauw, dat de nieuweling zeer gevoelig en heetgebakerd was, als buskruit kon opstuiven en dan het eerste beste onder zijn bereik naar den vijand afkeilde. Zijn opstandige natuur haatte het te Eton | |
[pagina 10]
| |
geheel in zwang zijnde flog-systeem der tuchtroede en vooral het fag-systeem, dat den jongeren leerling voor den oudere allerlei karweitjes deed opknappen. Shelley weigerde beslist! Wel is waar kon geen enkel der aristocratische kwajongens met Dr. Keate's despotisch, liefdeloos karakter opschieten; die peuterige vent zei hun vaak: ‘Jongens, wezen jullie nou minzaam voor elkaar, of anders ransel ik het wel in je,’ en de jongens hadden zelfs een Grieksche woordspeling op zijn naam gezet: Ke-ate kwam van 't Grieksch, - beweerden ze, - van χὲω (ik giet uit) en ἄτη (leed); maar vrienden had de jonge Shelley toch ook niet, voor de grooten gold de dienstweigeraar als buiten de wet gesteld, voor de knapen van zijn jaren als zonderling, die nooit aan 't spel deelnam doch liever eenzelvig, in slonzige kleeren, rondliep door de weiden en bosschages langs den Thamesoever, achter de school. Ze wisten allen dat hij een hekel had aan de mathesis, overigens gevat en goedleersch was, handig in 't dichten van zeer origineele Latijnsche versjes, door Dr. Keate gewoonlijk met een ‘verkeerde versmaat’ naar den brandenden haard verwezen. Liefst zat hij in tooverboeken te neuzen of, als een jonge Faust of een Paracelsus, zocht hij op zijn rommelige kamer den duivel te bezweren met allerhande physicalische toebereidselen. Die algemeene antipathie uitte zich vaak in een openbare, unanieme hetze tegen den eenzaam broedenden slaapwandelaar, ‘dolle Shelley’, zooals het dan in koor galmde. Op 't ergst van de plagerij veerde het slachtoffer op met hysterisch, schril gekrijsch en sloeg in 't wilde om zich heen. De leeraars lieten begaan! Als Shelley dan zoo oprees met zijn rijzige, opgeschoten gestalte, kregen ze wel ontzag genoeg om hem nooit dan in choro te ontgroenen. Wat een uitzonderlijk mooie, slanke jongen was | |
[pagina 11]
| |
die Shelley toch, met zijn snoepig gezichtje, zijn zuiver blauwe oogen, een rijke golving van blonde krulharen, die allerbekoorlijkst zijn delicate huidkleur en fijne, zachte wezenstrekken aflijnden. Haast een meisje met zijn zachte, weeke stem. Zoo was ook de jonge Musset, maar bij Shelley geen sprake van ontaarding in verwijfde krachteloosheid, uit zijn oog blonk een wilskracht te sterk haast voor dit bevallige lichaam en, als hij boos werd, gilde zijn stem schor en scheurend uit. De lijfstraf maakte hem intusschen meer en meer argwanend, genegenheid slechts opende zijn hart. Doch ook aan huis met vacantie ontbrak het hem daaraan al te zeer. Vader Timothy's zelfzuchtige aard, vaak ruw en brutaal, altijd druk, breedsprakig en pompeus, - hij was lid van het Parlement, - kon onmogelijk den droomerigen Bysshe begrijpen, die liefst met zijn oudste zus en nog liever met zijn mooie nicht Harriet Grove in huis of in de streek ronddoolde, lijk de Kleine Johannes geheimzinnige hoeken en plekken ontdekte, ze met zijn verbeelding bevolkte en wijze betoogen hield over God, godsdienst en vooral over de liefde onder de menschen. Hij stak ook al eens een tooneelstuk of romance of een verhaal in elkaar, zus en het nichtje hielpen graag een handje. Harriet en Shelley geleken op elkaar als broer en zuster, en iedereen in de familie verwachtte wel dat het een verbintenis voor het leven kon worden. Van zijn moeder ging niet veel uit; streng geloovig en schuchter, leunde ze al te zeer op haar man, dien Bysshe hoe langer hoe meer begon te verfoeien. Toen hij eens zwaar ziek lag, overviel hem in zijn delirium de bange overtuiging dat vader hem in een krankzinnigengesticht wilde opsluiten. Was dit nu zoo? Hoe dan ook, zijn verbeelding dreef het voorval dermate op dat hij in het vaderlijk gezag, evenals | |
[pagina 12]
| |
in den godsdienst trouwens, nooit iets anders meer wilde zien dan tirannie en wreede slavernij. | |
Oxford Universiteit.IN 1810 leidde Timothy zijn zoon naar Oxford Universiteit. De aanblik van de oude gebouwen stemde vader mild en druk, zij herinnerden hem aan zijn eigen studiejaren, en het verheugde hem dat de oude tradities hier zoo onwrikbaar vastgespijkerd bleven. ‘Mijn zoon hier - zei hij fier, - heeft een aardje van de letteren; jullie moeten hem daarin voet geven.’ - Maar de jongen vatte het alles zoo geheel anders op. Vóór hem lag nu eindelijk de vrije studie, ongebonden aan den slenter van klassen en saaie lezingen. Geheel op zichzelf aangewezen, zat hij gedurig in de boeken te neuzen, op zijn kamer, in bed, op straat, op wandel, hij las uit Plato, Plutarchos en Euripides vlotter dan menig getraind scholar, zijn aangeboren trek naar abstracte leerstellingen bevredigde hij in discussies of in Hume's Essays, in Locke en Voltaire. Met een hoofd als een ijzeren pot, vergat hij nooit meer het woord dat hij eenmaal in een woordenboek had opgezocht. Wanneer zijn vriend, de schrandere maar bedrieglijk vooze Jefferson Hogg hem bezocht, trof hij Shelley aan op zijn roezige kamer, geen plek meer bleef er vrij tusschen boeken, borden, fleschjes, microscoop, allerhande instrumenten, pistolen, enz., waartusschen Shelley dan demonstreerde met z'n haren wild om het hoofd. Dan trokken ze samen op wandel of gingen schijfschieten, en Shelley huppelde als een kind van de eene zijde der straat naar de andere, praatte en gesticuleerde of maakte papieren bootjes die hij in de grachten te water liet. Als ze dan thuiskwamen, viel Shelley in slaap op de sofa of eenvoudig op een deken naast den haard, zoodat | |
[pagina 13]
| |
zijn hoofd haast schroeide van de hitte, soms veerde hij dan plots weer recht en begon luidop verzen voor te dragen. Buitengewoon sober en frugaal leefde Shelley aan de hoogeschool; voor hem gold de universiteit als de gelegenheid om in breeder en dieper contact te treden met de beroeringen en stroomingen van zijn tijd. Shelley woonde te Oxford in het University College. Na zijn dood werd daar een standbeeld voor den schrijver opgericht, dat aanleiding gaf tot heel wat betwisting: de hangerige gestalte van een drenkeling is nu precies niet van aard om de bezoekers te behagen. | |
De tijdgeest.DE jonge student was getuige van de geweldige inspanning, waarmee Engeland alle krachten bijzette in zijn heroïschen strijd tegen Napoleon. Vrijwel alleen stond het trotsche Albion in dien kamp, slechts de groote plas scheidde het van zijn vijanden... maar daarin lag de vloot van Nelson. Intusschen dwong Napoleon op het vasteland al zijn vijanden tot den knieval: Austerlitz, Jena, Friedland, Wagram... tot den Russischen winter van 1811 en de overwinningen van Wellington. Wellicht nog dieper grepen den jongen aristocraat de verbazende veranderingen aan, bijgebracht door den geweldigen aangroei der Engelsche bevolking (9,8 millioen in 1801 tot 14,3 millioen in 1821) en de industrieele revolutie in zijn geboorteland. Werden voortaan de stoom en de machine ingezet, dan beteekende dit toch ook voor duizenden de afhankelijkheid van macht en weelde. Fabrieken rezen op als paddestoelen... maar daarin voerde een kapitalist bevel over honderden mannen, vrouwen en kinderen. Shelley ging op in enthousiasme voor de stoomma- | |
[pagina 14]
| |
chine, toen hij te Oxford studeerde verspreidde de toepassing van den stoomweefstoel zich in de textielnijverheid, van de oude ‘mills’ bleef alleen nog de naam over. Maar ook begreep hij, dat die stoom voor velen honger, ‘pauperism’ en de ergste slavernij meebracht. Want in die mills hadden de ‘flagellators’ druk werk, hun was zelfs voorgeschreven dat ze tot 5 moesten tellen tusschen elken zweepslag, ondertusschen bezweek het slachtoffer - ook vrouwen - al te vaak. Voor de armen bestond geen recht. De vrouw die een handvol aardappelen stal, kon er doodstraf voor krijgen; wie zijn schulden niet betaalde, geraakte in het gevang in gezelschap van booswichten. En wat een gevang! ‘Ik bezocht Marshalsea prison, - zei Wesley. - O schande voor den mensch, dat er zoo een hel op aarde mogelijk is.’ Terwijl de schandelijkste omkoopbaarheid er voor de rijken alles beschikbaar stelde, stierven de armen in die overbevolkte holen van vuilnis, koude, vocht en ontucht. Ook de Vicar of Wakefield had het ondervonden! Later, na den oorlog tegen Frankrijk, verslechtte de toestand nog. De oorlog tegen het imperialisme verstikte in Engeland alle vrijheden, en thans verzwaarde de toenemende werkloosheid de armenbedeeling nog meer, nu de nationale schuld - wel is waar van binnenlandschen aard, - reeds tot negenhonderd millioen pond steeg en de helft van de jaarlijksche inkomsten opzwolg. Een schandige klassenstrijd stelde daardoor de houders van staatsschuldbrieven tegenover de groote klas van arme belastingbetalers, rijke spekulanten tegenover arme duivels, Londen, ‘de zweer’, naar Cobbet's woord, tegenover het platteland. Er was daar maar één oplossing voor: hervorming van het kiesstelsel en doorhaling van de binnenlandsche schulden. | |
[pagina 15]
| |
Doch het House of Commons was krachteloos en omkoopbaar, het House of Lords ongevoelig. De kleine man was er maar om kanonnenvleesch voor den oorlog of frissche arbeidskrachten, - meisjes zoowel als jongens, ja kinderen, - voor de Tories en hun workshops te leveren. Radeloos van ellende, schoolde dan het volk samen, maar zijn leiders als Cobbett en Henry Hunt geraakten in de gevangenis; tegen die ‘radikalen’ als Burdett, stuurde de regeering der ongeruste Tories een leger af, even groot als dat van Wellington in Spanje, en sloot hem eenvoudig in den Tower op. De ministers Castlereagh, Sidmouth, Eldon kenden geen medelijden nu zij de herhaling der Fransche Revolutie in eigen land vreesden. Was er dan van den koning geen heil te verwachten of althans van de Anglikaansche Kerk? Shelley heeft geleefd in den tijd dat George III, oud, blind en zinneloos geworden, de regeering overliet aan den prins-regent, den lateren George IV, den man die door zijn wangedrag, braspartijen en verkwistingen zichzelf en den troon ten onder bracht, een libertijn, ‘den vijftigjarigen Adonis’, die er 120.000 pond voor één feestpartij in Carlton House wist door te jagen. En wat de Church of England betreft: lauwheid, laksheid en vooral slaafsche onderwerping aan hof en regeering, die de benoemingen van den clergy op zich namen. De geestelijkheid steunde unaniem den oorlog en het conservatieve ministerie. Het was een priesterschap, die juist die woorden sprak waarvoor ze geld kreeg. Kon een edel mensch de predikaties van zulke hypocrieten nog lijdzaam aanhooren? Wie geestelijk wenschte te leven werd dissenter, - meer dan een vijfde viel af rond 1800, - de besten werden Roomsch. Is het te verwonderen dat Shelley, lijk zoovele | |
[pagina 16]
| |
anderen, priesters en koningen met een zelfden haat overgoot? dat hij koningen en priesters als de echte symbolen beschouwde van die zwarte sociale onrechtvaardigheid? Ook zonder de ophitsende geschriften der radikalen, kwam een rechtgeaard jongmensch daartoe wel gereedelijk. Engeland kon anders een groep menschen aanwijzen, die in dezen tijd in zake ongeloovigheid in niets ten achter bleven, bij wat de voorloopers van 1789 in Frankrijk aan revolutiegeest hadden geuit. Bentham's heftigheid tegen de Kerk van Engeland, Robert Owen's veroordeeling van allen godsdienst, Byron's uitdagende houding als ‘aartsrebel, aartsheiligschenner’ ondermijnden geheel het gezag van een Kerk, die er schier geene meer was. Het religieus scepticisme groeide tot een echte fashion van den tijd; het individu wilde ‘vrij’ ademen en voelen, ‘menschwaardig leven’. Priesters en koningen, de vijanden van het menschdom! Reeds had Hume dit in zijn propaganda van godsdienstloosheid opgenomen en verkond, reeds had Locke een wereld voorgespiegeld zonder armoede, euvel of kwaad. Sommigen, in reactie tegen een despotisch puritanisme dat zich tiranniek bemoeide met de kleinste prullen uit het dagelijksch leven, hadden het reeds aangedurfd om met Hamlet ‘'t harde juk te ontzwoegen van 't geweten dat lafaards maakt’. Nu echter had de Fransche Revolutie die strijdleus van vrijheid, verdraagzaamheid plots mondgemeen gemaakt. Te Londen ijverde daarvoor de philosoof William Godwin. Hij was begonnen als nonconformistisch predikant, verloochende echter weldra alle christendom in zijn revolutionnaire boeken, die zoo duur en onverteerbaar uitvielen, dat zelfs de censor zich de moeite niet gegeven had ze te veroordeelen. Nu leest niemand meer die boeken, door Shelley | |
[pagina 17]
| |
hemelhoog verheven. Godwin leidde intusschen als novellist, essayist, publicist, tooneelschrijver, boekhandelaar, enz... een kommervol leven. Zijn invloed, vooral op de jongeren, is echter voor korten tijd buitengewoon groot geweest, zijn buitensporig Jakobinisme en zijn anarchistische methode, om alles als een open vraag te behandelen, gaven hem bij de jeugd aanzien en bewondering. | |
Necessity of AtheismGa naar voetnoot(1).SHELLEY dweepte als hoogstudent met die nieuwe ideeën, schreef enthousiaste brieven aan zus Elisabeth en het lieve nichtje! Onverdraagzaamheid ergerde hem te Oxford, waar voor alle studenten de diensten in de collegekapel verplichtend waren, en vóór het einde van zijn eersten termijn, lag bij een uitgever te Oxford het handschrift klaar van een voozen, goddeloozen roman ‘door een gentleman uit Oxford Universiteit’. Wat zou de baronet van Field Place daarvan wel denken, dat zijn zoon een roman aan elkaar knoopt met al de rauw anarchistische ideeën van Godwin en andere materialisten der 18e eeuw? Ik moet het hem toch laten weten, dacht de uitgever. En ja: ‘Ik betaal geen cent van de drukkosten,’ antwoordde de verbolgen sir Timothy, die nu begreep hoe de goddeloosheid van zijn oudste, tot hiertoe alleen geuit in de brieven aan Elisabeth en Harriet, hier wereldkundig werd. De daaropvolgende Kerstvacantie was voor den jongen Percy allerdroevigst. Het eene standje volgde op het andere, de meisjes kregen bevel haar verworpen broer te mijden, zelfs Harriet keerde zich van hem af, liet hem om zijn ideeën zitten en verloofde zich met ‘een vulgairen aardklomp’ om zijn geld. Toen Shelley weer te Oxford | |
[pagina 18]
| |
aankwam, had de overtuiging zich in hem vastgezet, dat zijn goddeloosheid de rechtvaardige strijd was tegen ‘bigotry’ en ‘hartelooze onverdraagzaamheid’. Shelley voelde in zich de gevaarlijke roeping, apostel te zijn. Veertien dagen later lagen er in de étalage bij een drukker te Oxford en te Londen vele exemplaren te koop van een pas gedrukt, klein pamflet, The Necessity of Atheism, en bestelde de postbode het aan huis bij menigen Anglikaanschen bisschop en bij de autoriteiten der universiteit. De schuilnaam bleef niet lang geheim, en vóór het einde van de week werd de zoon van het millionnaire kamerlid Shelley, evenals zijn vriend Hogg, van de universiteit weggezonden. Shelley was 18 jaar en half, zijn verblijf te Oxford had juist 6 maand geduurd. Door iedereen verlaten, verloochend, ook door zijn vader, die vergeefs van zijn zoon een boetenden knieval voor den master te Oxford en verwijdering van Hogg eischte, trok hij in gezelschap van dezen naar Londen en woonde er eenigen tijd op kamers. Met spot en hoon wees hij herhaaldelijk vaders pogingen tot verzoening af, terwijl moeder en vooral de zusters hem er om smeekten en in 't geheim hun spaarcenten voor zijn onderhoud afstonden. Onbeholpen en naïef was vader vaak, hij noodigde de twee jongelui eens uit voor een bijeenkomst in een luxueus Londensch hotel... plots, tusschen de gerechten in, haalde hij een papier uit zijn binnenzak en begon, rechtstaande, Paley's bewijzen van Gods bestaan plechtig voor te lezen. Shelley boog over naar Hogg en fluisterde: ‘Wel, wat denk je nou van mijn vader?’ ‘Dat is je vader niet,’ - lispelde de ander weer, - ‘dat is Jehovah in persoon.’ Shelley viel bijna van zijn stoel van 't danig lachen. | |
[pagina 19]
| |
Er volgde geen verzoening. Ook nadat Hogg voor zijn verdere studies naar York was afgereisd, bleef Shelley alleen te Londen achter - het beschaafde oerwoud (Galsworthy), - bedrukt, en treurig nog om het verlies van zijn nicht. Harriet Grove, die weldra zou trouwen. | |
Voor immer.IN zijn verlatenheid en ontberingen te Londen vond hij soms afleiding in het gezelschap van een kostschoolmeisje, de mooie Harriet Westbrook, schoolvriendin van Shelley's zusters en dochter van den welgedanen hotelbaas ‘Jood Westbrook’. Harriet, ze was amper 16 jaar oud, boeide hem geheel door haar ‘dichterlijke’ schoonheid: tenger en klein, maar buitengewoon bevallig van beweging en voorkomen. Nochtans over de zorgelooze, openhartige Harriet voerde haar dertigjarige zuster Eliza een soort beschermend toezicht uit, zoodat het jonge meisje een stille weemoed eigen werd, die haar uitzonderlijk goed stond maar Shelley in den waan bracht, dat ze op kostschool en aan huis wegens haar liefde ‘voor een atheïst’ vervolgd werd, en daardoor tegen wil en dank tot begeerte naar zelfmoord afgleed. Wat eischte hier de ridderlijkheid van hem? Bescherming van een zwakke, die om hem begonnen was Voltaire te lezen? Intusschen had zich een oom van Shelley, een oude, joviale scheepskapitein en gebuur van Field Place, als bemiddelaar tusschen vader en zoon aangesteld. Shelley verscheen op zijn buitentje, de zeebonk was wel bestand tegen de vertoogen over liberale vrijheden, waarmee Shelley iedereen den rug rauw reed. De oom bewerkte een tijdelijke verzoening. Shelley trad weer het ouderlijk huis binnen, zag zijn geliefde zuster Elisabeth weer en kreeg een jaarlijksche rente van 200 pond toegezegd. Lang zou Shelley er echter | |
[pagina 20]
| |
niet verwijlen. Zijn zuster had hij voor Hogg bestemd, doch toen ook zij van ‘plichten kakelde’. begreep hij dat ze voor hem... verloren was, en hij vertrok naar het land van Wales, waar een neef van moederskant hem verwachtte. Maar... daar riep hem een hulpgeroep naar Londen terug. Harriet Westbrook! Het kind miste haar ridder al te zeer, riep zijn bescherming in tegen de onverdraagzame tirannie thuis en op kostschool. Shelley schoot toe, aan haar melancholische gelatenheid weerstond hij niet en, toen zij zich in reddelooze lijdzaamheid geheel aan hem overgaf, schaakte hij haar, vluchtte in een koets naar Schotland en trouwde te Edinburgh op 28 Oogst 1811. Een huwelijk was het tusschen twee kinderen, en ‘voor eeuwig’, zooals Shelley's geliefkoosd slagwoord altijd klonk. Zulke clandestiene huwelijken waren verboden door de Engelsche wet (Hardwicke' Act van 1754), en moesten dan wel in Schotland voltrokken worden. Nog steeds volstond het daar den wensch tot huwen in tegenwoordigheid van getuigen uit te drukken, om werkelijk getrouwd te zijn. Shelley reisde tot Edinburgh, maar vele jonge koppels geraakten niet verder dan het Schotsche grensdorp Gretna Green, waar de hoefsmid in een herberg of zelfs in het tolhuis als getuige voor trouwlustigen optrad. De man kreeg wereldfaam, hij huwde soms tot 200 paartjes in één jaar. Sedert 1856 veranderde de wet dienaangaande geheel en geen ‘bootjes’ legden er nog aan bij de smederij. |