de keukentafel zitten. Leugenaar, zei ze bij zichzelf. Als ik echt aardig was zou ik nu alsnog een ei zoeken dat eergisteren gelegd was.
Het wit van het ei zag bruin, haar handen waren negerhanden. Na het eten van een bekertje yoghurt liep ze de gang in. Het was er als de nacht, het ruitje in de voordeur was een kijkdoos. Ze duwde de bril op haar voorhoofd. Moeder sliep nog steeds, heel rustig en geluidloos.
Eerst toen de lantarens een poosje brandden, hoorde ze dat er leven onder de dekens kwam. Ze deed het licht aan en vroeg: ‘Ben je eindelijk wakker?’
Met vreemde grote ogen staarde mevrouw Beijer haar aan.
‘O pardon,’ zei Hanna, zich realiserend dat ze de zonnebril nog op had. Ze nam hem af en zei: ‘Weet je wel hoe lang je geslapen hebt? Zeker tien uur. Kijk eens.’ Ze wees naar het nachtkastje. ‘Ik heb druiven voor je meegebracht. O, en 'n kaars, ik zal 'm even halen.’
Eerst raapte ze het kussen op.
‘Geen kussen...’
‘Onzin, er zit een schone sloop om. Ik begrijp niet hoe je zonder kunt.’ Ze stompte er met haar vuist in.
‘Nee, geen kussen. Hij is er ook onder gestikt. Het was per ongeluk, Co.’ Ze begon in het wilde weg te slaan. ‘Niet doen Co.’ Haar adem piepte, ze bracht een hand naar haar borst en verloor het bewustzijn.
Hanna zette de zonnebril op en liep in een keer door naar het zaaltje.
Het was minder druk dan in januari maar de muziek was hard en er werd, alhoewel er sinds half tien geen alcohol meer geschonken was, uitbundig gedanst.