| |
| |
| |
XIII
Dat tijd geld is, ging niet op voor de glazenmaker. Hij haalde een grote zakdoek uit zijn overall en snoot, zo te horen meer uit gewoonte dan vanwege een verkoudheid, langdurig. Hij zei dat hij wat rommel zou maken en dat hij hoopte dat de juffrouw dat niet vervelend vond en begon de achtergebleven stukjes glas uit het hout te tikken.
Hanna was op bed gaan zitten en sloeg hem gade. Ze had slecht geslapen en voelde zich beroerd. Telkens als de grond onder haar voeten leek weg te zinken en ze de neiging kreeg haar hoofd op haar knieën te leggen, streek ze het haar van haar voorhoofd en haalde diep adem.
De glazenmaker rolde een sigaretje. ‘Hij zit er zo in,’ zei hij. Onderwijl plukte hij de buiten het vloetje stekende shag af en stopte het terug in het pakje. ‘Toch niet koud?’ vroeg hij, doelend op Hanna's jas.
Ze knikte weifelend. En zo was het ook: het ene moment voelde ze zich koud als haar handen en voeten, het volgende moment werd het op haar borst en rug zo warm dat ze het benauwd kreeg.
‘Vrouwen hebben het altijd eerder koud,’ zei hij. Het was een lange man waar weinig vlees aan zat maar hij had een bol gezicht met ronde wangen en een klein, gekruld kinnetje. Hij verhaalde over zijn dochter, en uit de
| |
| |
ernstige uitdrukking en de adempauzes die bij inlaste, begreep Hanna dat hij er vaak over praatte maar het nodig vond er een vertrouwelijk tintje aan te geven. Het was geen praten maar spreken wat ie deed en waar het uiteindelijk op neerkwam was niet dat zijn dochter kouwelijk was en negentien jaar maar dat ze zong. ‘In het kerkkoor,’ zei hij trots. ‘Bach, Mozart en Handel. En door de week in de operette.’
Op Hanna's vraag of hij meer muzikale kinderen had, antwoordde hij: ‘'n Zoon.’ Hij nam een lik stopverf op zijn mes. ‘Maar die is niet muzikaal, die is epileptisch,’ zei hij en begon te zingen.
Toen de ruit eindelijk op zijn plaats zat en hij uit eigen beweging de rommel had opgeruimd, dook hij weer met zijn neus in zijn zakdoek. En pas daarna noemde hij de prijs van het karwei.
Hij was niet verbaasd dat hij buiten de gulle tip ook nog eens werd uitgelaten maar zijn voorhoofd trok zich vol rimpels toen hij zich bukte naar het slot waar Hanna hem op wees. Hij floot bewonderend. ‘Had u de sleutel vergeten? Ik doe 't u niet na. Daar moet 'n hele nieuwe post in.’
‘Kan het niet met 'n paar spijkers?’ vroeg ze. ‘Voorlopig?’
‘Voorlopig kan altijd alles, maar houden doet ie 't niet op 'n paar spijkertjes. Ik zal wel eens zien.’ Hij zette de deur verder open en schoof er zijn gereedschapstas tegenaan.
Ze bracht hem een mokkapunt en met een tweede stukje van de taart, niet meer dan een rozetje breed, ging ze de voorkamer binnen.
Op de omslag van het laken was een langwerpige oran- | |
| |
je vlek van vet en tomaten. Ze maakte een liftend gebaar met het gebak en langzaam kwam het oude mens overeind.
‘Ik heb de hele dag nog geen honger gehad,’ zei mevrouw Beijer. ‘Het is net of ik niet meer hoef.’
‘Je hebt gisteren ook niet gegeten,’ zei Hanna en zette het schoteltje voor haar moeders handen.
Kwam het door de taart waar een bescheiden plakje van op haar schoot lag dat het haar te machtig werd? Wilde ze weten waarom een vreemde man in haar huis zong en timmerde? Of was het, en daar leek haar trillende mond wel naar, omdat ze er slecht tegen kon zich een dag lang in te houden. Vanmorgen had ze niet geroepen, noch de pantoffel op de vloer geslagen.
‘Die man heeft 'n ruit ingezet en op 't ogenblik repareert ie de deur. Hij zingt omdat ie 'n dochter heeft die zingt en verder ben ik gisteravond inderdaad uit geweest en voel ik me ook niet goed.’
Ze veegde een hand over haar voorhoofd. ‘Wat wou je weten?’
‘Ik zou willen... ik weet niet....’
‘Denk er dan nog eens goed over na,’ zei Hanna. ‘Ik ga 'n uurtje rusten, als je honger krijgt moet je me maar roepen en niet voor flauwekul.’
Ze gaf de glazenmaker vijf gulden. ‘Voor Cor der piano,’ zei hij en dankte beleefd. Twee platte, smalle latjes zaten als pleisters tegen de deurpost.
Toen ze zich omdraaide tolde de gang om het gat van de keukendeur. De vloer van haar kamer ging afwaarts. Ze verzamelde kracht om zich van haar schoenen en kleren te ontdoen. Genotzuchtig onderging ze de koude van de katoen tegen haar lichaam. De dansende vlekken ver- | |
| |
dwenen voor haar ogen en ze viel in slaap om pas laat in de avond wakker te worden.
Biddend om vergiffenis en rust, probeerde mevrouw Beijer wakker te blijven. Soms, wanneer een stukje van de hemel naderbij scheen, sloot ze tevreden de ogen. God mocht haar wakker houden en laten slapen. Maar het duurde kort en steeds vaker waren het andere geesten die haar kwamen kwellen en versuffen; tegen wie ze bidden moest. Ondanks haar zuinigheid hield ze de laatste weken het lampje aan. God kwam overal, God was alles, God was vooral het licht en het licht beschermde haar. Toch was ze bang alleen in slaap te vallen want achter gesloten ogen was het donker en diep in haar lichaam was het zwart.
Coby viel in slaap met een glimlach om de lippen en ze hield haar hand op de plaats naast zich, waar het nog warm was.
Mevrouw De Rooy lag, trouw aan de linkerzijde van het bed maar met een extra kussen, al twee uur te draaien toen ze de kraan in de keuken beneden hoorde gaan.
Hanna voelde haar maag zwellen en nog leek haar dorst niet te lessen. Ze liet het water over haar polsen stromen en keek in het spiegeltje. Haar ogen waren breed en donker omrand van de Rimmel die ze vergeten had af te wassen en haar haren waren door woelen en transpireren verward, in strengetjes plakte het tegen haar wangen en voorhoofd. Niettemin was ze aangenaam verrast door haar eigen gezicht. Geen water en geen kou in huis deed haar rillen, integendeel, ze voelde zich prettig warm en had zin te bewegen. Ze griste de zwarte panty onder het bed vandaan waar hij sinds de vorige avond als
| |
| |
een verloren zakdoek was blijven liggen en sloeg hem draaienderwijs uit tot de teenstukken voor hingen. Ze vroeg zich niet af hoe laat het was en keek niet of bij links twee het licht nog brandde.
Terwijl ze de gang doorsloop stelde ze zich voor hoe haar moeder op de rug lag, met een oneven dichtgeknoopt vest waar tussen twee knopen het kruisje van de rozenkrans stak. Haar vingers raakten de latjes op de deurpost. Komisch, dacht ze, een slot achter tralies. Diep snoof ze de frisse avondlucht. Uren, uren kon ze lopen.
De hoeken en randen van klinkers en tegels drukten door de dunne schoenzolen maar ze bemerkte het niet. In een roes van onbestemd plezier en een aangenaam zweverig gevoel liep ze het centrum in.
Toen ze de eerste cafés gesloten trof, bedacht ze opgewekt dat haar speurtocht op die manier vereenvoudigd werd en bij een café-billard waar het licht nog volop brandde ging ze zonder aarzelen naar binnen.
Krukken en stoelen stonden ondersteboven op bar en tafeltjes, het biljard was afgedekt. Een vrouw haalde een lap door een teiltje sop en een lange, gebogen man liep, een bezem voor zich uitduwend, achter in de zaak. ‘Gesloten,’ riep hij. De vrouw keek op, ze had een klein en nors gezicht. ‘Gesloten,’ herhaalde ze.
‘Ik zoek...,’ begon Hanna.
‘Er komen hier geen jonge mensen,’ zei ze en krachtig wrong ze de lap ten teken dat ze niets meer te zeggen had.
Nou goed, dat wist ze dan. En onvriendelijke mensen waren er overal. Kon het haar wat schelen, ze zou wel eens even onvriendelijk terugdoen. ‘Dat kan ik me voorstellen,’ zei ze en met het hoofd in de nek verliet ze de zaak.
| |
| |
Overmoedig ging ze verder. Het hek voor de kerk was dicht, het patronaatsgebouw was donker. Een vrouw in een wit bontjasje en twee mannen die haar flankeerden en aan wie ze ieder een arm had gegeven zodat het leek of ze een konijntje droegen, kwamen haar, zeilend over de stoep, tegemoet. Nu eens raakte de ene man met zijn schouder tegen een pui, dan weer was de andere genoodzaakt van de stoep te gaan. Toen Hanna aanstalten maakte over te steken, stond de vrouw stil en riep: ‘Die denkt zeker dat 't zomer is.’ Over haar schouder kijkend liet ze zich door de mannen meetrekken. ‘En ze heeft geen tieten.’
De vrouw had gelijk, het was koud. Ze knoopte haar jas dicht.
Van het kruispunt waar ze gisteravond was afgeschrikt, klonk vrolijk tumult. Er fietste een man in de rondte, hij zat kaarsrecht en zong het Engelse volkslied. Op de bagagedrager zat een dikke, gierende vrouw. Nadat ze drie rondjes had meegedraaid, verging haar het lachen. ‘Nou is't genoeg,’ riep ze. De man zong verder uit volle borst. ‘Hoor 'ns, ik wil eraf. Erahaf. Ik krijg 't koud. Stoppen... stoppen.’ Hij remde en draaide grijnzend zijn hoofd. Ze liet een aanstekelijk lachje horen en zei: ‘Ja, 't was leuk. Je kan heel goed fietsen hoor, en nou maar lekker naar huis fietsen.’ En ze tikte hem tegen de wang en liep, de armen over elkaar geslagen, van hem weg. Betekenisvol voor de mensen die haar tussen de gordijnen van een café hadden gadegeslagen, stak ze misprijzend haar tong uit om die malloot op zijn fiets.
‘Mag ik wat vragen?’ hoorde ze een bedeesde meisjesstem naast zich zeggen. ‘Ik zoek iemand.’
Hanna zag hoe ze haar tot aan de taille taxeerde en toen, niet onvriendelijk, de ogen opsloeg.
| |
| |
‘Zou ik even binnen mogen kijken?’
‘Ja hoor, kom maar kijken,’ antwoordde ze.
De gordijnen waren weer hermetisch gesloten, niets verried dat er nog getapt werd. Het café had geen naam, slechts aan de zijkant van het raam stond in kleine witte letters: G. de Vries.
‘Wat 'n gek hè,’ zei de vrouw tegen een paar kennissen aan de bar. ‘Die had zanger moeten worden in plaats van ingenieur. Ja, hij beweert dat ie ingenieur is. Hij wou maar dat ik met 'm meeging achter op die fiets, ja ik ben daar gek. Hij woont, weet ik waar helemaal, buiten de stad. Ingenieur? Aan m'n hoela. Zielepoot. Trots dat ie was op z'n bankrekening, ach...’
‘Hoeveel?’ vroeg een meisje dat met haar vinger een schijfje citroen verdronk in haar glas en het dan weer naar boven liet komen.
‘Wel bijna drieënhalfduizend gulden,’ zei ze langzaam.
Terwijl er gelachen werd, keerde ze zich om naar Hanna. ‘Hij is er zeker niet, hè? Hoe heet ie eigenlijk?’
Hanna noemde zijn naam en gaf een korte beschrijving die ze aanving door de lengte aan te geven. Toen ze bij de laatste woorden haar hand liet zakken, hief een man aan de bar zijn hand en zei: ‘Hallo.’
‘Zoiets zou hij ook zeggen,’ zei Hanna.
‘Nou hoor je dat je niet de enige grappenmaker bent. Ik ken 'm niet,’ vervolgde ze, ‘en als ik 'm niet ken hoef je 't aan de anderen niet te vragen. Bobbie,’ riep ze naar de barkeeper. ‘Geef dat meisje iets te drinken. En niet alleen 'n flesje limonade, doe er wat stevigs in.’
Alleen gelaten met haar consumptie zat Hanna aan de kant. Iedereen deed of ze er niet was. Van de vier mannen die zaten te kaarten had er zelfs niet een opgekeken
| |
| |
toen ze binnenkwam. De vrouw die als Anneke werd aangesproken zat, met het brede achterwerk naar haar toegekeerd, aan de bar naast drie andere vrouwen. Twee van hen waren nogal onopvallend. De een droeg een broek met eenvoudige schoenen en een roze twinset, de ander had een geruite jurk aan die niets te strak zat maar misschien wat aan de korte kant was. Wanneer ze het haar van haar schouders schudde, kwamen er grote oorringen te voorschijn en veranderde ze eensklaps tot wat ze was en wat ze allevier waren. Anneke zou zonder die diep uitgesneden jurk een trouwe verloofde lijken. Haar huid was gaaf en strak, en ze was jong, ze was niet van de fiets gestapt, ze was gesprongen. De vierde van het stel had het uiterlijk dat lelijke en ontevreden vrouwen ongelukkig maakte omdat ze in het gemis ervan de oorzaak zagen van hun tegenspoed. Ze had zo'n vieze vent gehad, zei ze. Details bespaarde ze de anderen, ze waren er ook niet nieuwsgierig naar en begrepen het best. Ze zwegen, rookten en dronken. Het mooie meisje hing haar hakken achter de spijl van de kruk en bewoog haar voeten op en neer. Ze bestelde een gin-tonic. ‘Waarom doe je 'm altijd tussen je benen open, Bobbie?’ vroeg ze. ‘Dat vind ik lekker, meid,’ zei hij. ‘Als die dop eraf komt gaat er 'n schok door me heen.’
Ze liep naar een van de kaartspelers, legde een hand op zijn schouder en keek in zijn kaarten, streelde met een duim over zijn nek, maar hij reageerde niet.
Anneke veerde op. ‘Daar heb je 'm weer!’ riep ze.
‘Mein Herz ist zerrissen, Du liebst mich nicht,’ hoorden ze de ingenieur zingen, en dan was het even stil en herhaalde hij de laatste regel op smartelijke wijze.
‘Geen sjoege geven, dan gaat ie vanzelf wel weg. De deur is toch dicht?’
| |
| |
Hij was niet dicht. Kauwend, een half broodje in zijn hand, kwam de ingenieur te voorschijn.
‘Wat is dat nou? Je had al thuis kunnen zijn,’ zei Anneke.
‘Ik had honger.’
‘Je hebt niet eens 'n broodje voor haar meegenomen.’
‘Ze wou niet.’
‘Hij heeft 't me niet eens gevraagd.’
‘Ze hoeft niet, dacht ik.’
‘Slecht nagedacht, eerst vragen.’
Hij zette grote ogen op en zei met kinderlijke overtuiging: ‘Ik hou van dikke vrouwen.’
‘Dat is 'n stuk zwaarder achterop,’ zei Bobbie.
‘Geeft niks. Ik wil dat ze met me meegaat.’
Hij vlijde zich tegen Anneke aan en hield het broodje voor haar mond.
‘Eet jij dat broodje zelf maar op gierigaard,’ zei ze.
Onopgemerkt verdween het meisje met de oorringen naar buiten.
‘Ik ben niet gierig. Zal ik dan 'n broodje voor je halen?’
‘Iemand die in z'n eentje voor je neus gaat staan eten, is gierig. Koop jij maar 'n tweedehands autootje van je bankrekening knul, dan mag je nog eens bij me langskomen. Ik heb 'n hekel aan mensen die er trots op zijn dat ze sparen.’
Er was een tik tegen het raam.
‘Ze zitten aan m'n fiets,’ zei de ingenieur verbouwereerd en hij vloog naar buiten en passeerde het meisje dat met ingehouden pret haar plaats aan de bar innam.
‘Ze hebben m'n band leeg laten lopen,’ hoorden ze de ingenieur uitroepen.
| |
| |
‘Heb jij dat gedaan?’ vroeg Anneke. ‘Ach... dat vind ik zielig. Doe de deur op slot Bobbie, straks heeft ie geen pompje.’
Ze ging voor het raam staan en opende het gordijn op een kier. ‘Hij heeft er wel een, wat doet ie nou stom.’ Ze tikte naar hem. ‘Je moet 't wiel omhoog draaien,’ riep ze. ‘Wat 'n achterlijke bakkie, hij gaat op de grond zitten omdat ie er niet bij kan. Zit ie nou te huilen of te lachen?... Omhoog!’ Ze maakte een draaiend gebaar. ‘Hij luistert niet. Rot dan ook maar op, engerd.’
Toen ze zich had omgedraaid zag ze Hanna zitten en nadenkend liep ze op haar af. ‘Ik zou maar naar huis gaan hè? Moet je ver? Nee? Zal ik vragen of die rare gast, nee, dat is flauw van me, wacht...’
‘Bobbie, bel even 'n taxi,’ zei ze, over de bar hangend en soepel landde ze naast de grappenmaker die de hele tijd aan zijn snorretje had zitten draaien en zei dat ie zo'n slaap had.
Even later stopte een auto en, automatisch reagerend op het geluid van een stationair draaiende dieselmotor, riep Bobbie: ‘Taxi.’
Liever was Hanna niet opgestaan maar had ze een stoel onder haar lome benen geschoven en die niet moe te krijgen mensen gadegeslagen.
‘Heb je geld?’ riep Anneke haar na.
Ze zwaaide ijlings. Liefst had ze de armen om die hoer geslagen en de rode agaat aan het kettinkje tegen haar wang gevoeld.
De ingenieur had het beleg opgegeten en de rest van het broodje opengeklapt en tegen het raam geplakt.
In de voorkamer brandde nog licht. Moeder riep haar
| |
| |
naam. Roep maar, dacht ze. Roep wat je wil, ja, vooral om God. Ik kom niet.
|
|