| |
| |
| |
XI
De eerste maand van het jaar verging als het daglicht dat zich in de straat grauw en ternauwernood afspiegelde. Veel mistregen, afgewisseld door een kletterende bui of hagel, 's avonds ijzel, 's morgens plassen, laat werd het dag en voor de middag om was, werd het donker.
Op de schoorsteen in de voorkamer bleef het lampje de gehele dag ontstoken, net voldoende licht gevend om mevrouw Beijer de kamer vertrouwd te doen zijn en Hanna, in de stoel tussen haar moeders bed en de kachel, in staat te stellen zich over de krant of een van Coby's tijdschriften te buigen. Ze las iedere pagina maar de inhoud gleed voorbij als een onbemand schip, geen leed of nieuws zette haar aan tot denken, geen grap of roddel ontlokte vrolijkheid, regel na regel kaatste terug in het papier. Plichtmatig brak ze, eens in de twee dagen, een half uurtje uit om boodschappen te doen en mevrouw Beijer bepaalde wat er gehaald moest worden. Nadenkend keek ze dan voor zich uit en tuitte haar lippen alsof ze zich een keur van fijne gerechten voor ogen stelde. Na het noemen van een of twee spijzen, vroeg ze gewoontegetrouw of de suiker, de thee, het wasmiddel, of... en dan noemde ze nog enige zaken, niet op waren, maar voor ze het rijtje had opgesomd was Hanna verdwenen.
| |
| |
Een schraal maal is snel gegeten maar Hanna at traag, sneed alles aan stukjes en prikte er treuzelig kiezend met haar vork naar. Het maakte geen verschil of er vlees of vis bijzat, of er iets halfgaar of aangebrand was, ze at. Op de aanmerkingen van haar moeder reageerde ze niet of, wanneer ze aanhielden, met de vinnigheid van iemand die door een grove leugen is beledigd.
Mevrouw Beijer trachtte zich in te houden, wat haar slecht verging, ten einde het weinige voedsel dat ze naar binnen kreeg niet door de droge hoestbui, die haar telkens overviel wanneer ze zich opwond, uit te spuwen. Klakkeloos en zonder uitleg las Hanna de krant voor, wat er aan het begin gestaan had wist ze niet meer als haar moeder wie of waarom vroeg. Geregeld liet het eten te wensen over en dat terwijl ze vroeger al kokhalsde van kruimels in de boter. Ze bemerkte zelfs niet dat de melk, die in dit jaargetijde gedurende een hele week niet verzuurde, een dag na opening al de gronderige lucht van de keuken had aangenomen.
Stormen teisterden het land, bomen ontwortelden en knakten als korenaren, een half gerestaureerde gevel viel met stellage en al over een route van het openbaar vervoer, paraplu's werden uit de baleinen gerukt, op bruggen moest men zich vastgrijpen, statistieken over windkracht stonden op de voorpagina. In de bovenverdiepingen was men bang voor lekkage omdat de pannen van het dak woeien en op straat vreesde men dat diezelfde pannen op het hoofd zouden neerkomen. Het volgende voorval deed de gemoederen in de straat echter meer in opwinding geraken dan de grillen van het klimaat.
Om elf uur stopte aan de overkant een ambulance en
| |
| |
nieuwsgierig duwde mevrouw Beijer zich op de ellebogen omhoog.
De deur die toegang gaf tot de bovenverdiepingen stond open en een van de ziekenbroeders ging naar binnen. Binnen korte tijd verzamelde zich een kleine meute die naar binnen loerde en naar boven keek. Het merendeel bestond uit vrouwen. Met een haastig aangetrokken jas of kleumend in een vest, stonden ze gedempt te praten.
‘Wie is er ziek?’ vroeg mevrouw Beijer.
‘We zullen wel zien wie er naar buiten wordt gedragen,’ zei Hanna.
‘Welnee,’ wierp mevrouw Beijer tegen. ‘Ze pakken je helemaal in, je hoofd erbij.’
De ziekenbroeder wenkte zijn collega en de man stapte uit en opende de achterdeuren van de wagen. Een van de vrouwen vroeg iets maar bij maakte een verveeld gebaar en ging het huis binnen.
‘Ik ga niet naar het ziekenhuis, beloof dat je me daar nooit naartoe laat brengen,’ zei mevrouw Beijer. ‘Als ik uche uche wil ik hier...’
‘Als je niet ophoudt, vraag ik of ze je meenemen,’ zei Hanna.
De mannen van de GGD kwamen naar buiten, de toeschouwers deden een stap achteruit. Onder het bruine zeil was tot de helft een vorm te onderscheiden en zonder enige krachtsinspanning werd de brancard in de ambulance geschoven. Hanna hernam haar plaats bij de kachel en staarde naar de hoek van de schoorsteen waar een naad in het zwarte marmer zich grijs en stoffig splitste langs twee brokstukken.
‘Wie was 't?’ vroeg haar moeder.
| |
| |
‘Het jongetje,’ antwoordde ze.
‘Ach,’ zei mevrouw Beijer en ze vroeg zich hardop af wat er dan wel mis kon zijn.
In de slagerswinkel was het drukker dan normaal. De klanten bleven langer staan, met hun rug naar de toonbank toegekeerd bleven ze nog aan het praten. Meermalen kwam de slagersvrouw in de verleiding de worsten enige grammen krapper dan het ons te snijden: er was nauwelijks oog voor de weegschaal, maar nee, ze kon het niet doen over de rug van het kind; hoewel, meer omzet was er niet en de verdiensten waren zo laag als de tijden zwaar. Onderwijl nam ze vol vuur deel aan de gesprekken en tegen een gehaaste mevrouw die, omdat ze 's morgens in een warenhuis werkte, nog niets weten kon, begon ze uit zichzelf het verhaal. ‘Het jongetje, die van die blonde met haar pedicure, is vanmorgen met de ziekenauto gehaald. Ja mevrouw, niemand kan zich z'n gezicht herinneren want je zag 'm nooit, ze nam 'm niet eens mee naar buiten. De mensen boven hadden 'm al bijna twee dagen niet gehoord terwijl ze zeker wisten dat zij dat kind niet had meegenomen. Ze hadden haar 's avonds weg zien gaan met 'n taxi, helemaal opgedoft zoals ze er altijd bij loopt, alsof ze iedere dag 'n bal heeft. Hij was al drie weken niet thuisgeweest. En toen bleef het de volgende dag stil en de tweede dag zijn ze 's morgens maar eens beneden gaan kijken.’ Ze pauzeerde even en voor een van de anderen het verhaal af kon maken, vervolgde ze: ‘Enfin, nog geen kwartier later hebben ze 'm gehaald. Hij lag in 'n bedje met alleen maar dekens, geen lakens. Nee, hij was niet dood, nog niet. U raadt nooit wat ze iedere dag deden, 't is verschrikkelijk, ze gooiden gewoon 'n pak
| |
| |
Liga in z'n bed en dan moest ie zelf maar zien als ie honger had. Z'n bed was vol kruimels en op de vloer lagen wel dertig lege pakken.’
De klanten bemoeiden zich ermee en praatten door elkaar heen.
‘Ze zullen 'm toch wel eens verschoond hebben?’
‘Wel eens... 't leek wel 'n pisbak.’
‘Roken ze dat boven niet?’
‘Er stond 'n raam open.’
‘Dat is toch veel te koud.’
‘Waar is zij nu?’
‘Die moesten ze in de gevangenis zetten.’
‘Ik vraag me af waar ze uithangt.’
‘Op water en brood moeten ze der zetten. Dat kind gaat natuurlijk naar 'n tehuis.’
‘Als ie niet dood gaat.’
Iemand herinnerde zich een soortgelijk geval van verwaarlozing. Dat daar ooit schande van was gesproken werd overgeslagen. Nee, nu toonde men er alle begrip voor, dat was zo'n ander geval. Dat vrouwtje was niet helemaal normaal, hebben ze toen ook opgenomen, die had geen kerels op bezoek, bijna al haar haren waren uitgevallen.
‘Heeft u 't vanmorgen gezien, juffrouw Beijer?’ vroeg de slagersvrouw.
‘Ja,’ antwoordde Hanna en meteen deed ze haar bestelling.
‘Alles goed met uw moeder?’
Ze knikte en betaalde, groette beleefd en liep tussen de vrouwen door de winkel uit. Nu zouden ze over haar praten, en moeder. Die kwam tenslotte ook nooit buiten. En als er een wegging, kwam de volgende binnen en begon- | |
| |
nen ze opnieuw over dat jongetje, elkaar aanvullend met verwijtende en meelijwekkende opmerkingen. Vrouwen die vinden dat hun hart groter is omdat het een moederhart is, dacht ze. Maar het is klein, ze geven niets om andere mensen, niets hebben ze voor dat jongetje gedaan.
Ze trapte de deur achter zich dicht en bemerkte dat ze met haar andere voet op papier stond. Twee poststukken lagen er, beide aan haar gericht.
‘Heb je er nog wat over gehoord?’ was het eerste dat mevrouw Beijer vroeg.
‘Z'n moeder is weggelopen,’ zei ze en legde een van de opengescheurde enveloppen, met het velletje papier er dwars in, op haar schoot.
‘Wat is dit, is 't voor mij? Je hebt 't opengemaakt.’
‘Zet je bril maar op, je moet betalen.’
‘Waarvoor?’ Ze hield de rekening voor haar ogen en las: ‘Tien gulden, extractie...’
‘Voor die kies die ik niet meer heb.’
‘Heb je daar dan niet voor betaald?’ vroeg ze verbaasd.
‘Ik had niet genoeg geld bij me, dat weet je toch.’
‘Ik heb je toch zeker geld meegegeven.’
‘Ja,’ zuchtte Hanna, ‘vijfentwintig gulden.’
‘Vijfentwintig? En dan nog eens 'n tientje? Zijn ze helemaal gek, vijfendertig gulden voor even trekken, vijf en... nee, dat ga ik niet betalen.’
‘Je hoeft nog maar 'n tientje te betalen.’
‘Alsof dat niks is. Wat zit je te lezen? Heb je post? Mmmm, wat mmmm, wat staat erin?’
Ze keek alsof ze haar moeder de keel wilde toebinden en mevrouw Beijer hield haar mond en liet haar hoofd in het kussen zakken.
| |
| |
De mededeling over de volgende te houden feestavond in het patronaatsgebouw was gedrukt in grove letters die hier en daar een pootje misten en naar het eind toe vervaagden. Aan de randen was het eenvoudige drukwerk versierd door onhandige tekeningetjes van toeters en maskers; een ervan kon zowel een handschoen, een muts, als een stuk vuurwerk beduiden.
‘Het smaakt me niet.’ Mevrouw Beijer keek misprijzend op haar bord. ‘Neem jij...’
‘Nee.’
‘Jij hebt 't al bijna op.’
‘In je mond stoppen en doorslikken.’
‘Er zitten vieze draadjes in, het smaakt naar wormen.’
‘Toch opeten.’
‘Hondevoer,’ zei mevrouw Beijer met volle mond.
‘Blinde vinken.’
‘Ik krijg 't niet weg,’ klonk het gesmoord.
‘Wie praat eet niet,’ beet Hanna haar toe.
‘Ik stik.’
In twee passen stond Hanna naast het bed. Ze wees dreigend naar de van voedsel bolstaande wang: ‘Slikken.’
De wang verslapte, de prop werd onder een kauwende beweging naar de andere wang geschoven en terug naar het midden. Mevrouw Beijer opende haar mond op een kier om wat te zeggen en stulpte toen haar lippen. Hanna duwde het bord onder haar kin. ‘Spuug maar.’
Toen haar moeder aansluitend begon te hoesten, trok ze het bord weg en, het voor zich uit houdend, liep ze naar de keuken, opende de vuilnisemmer en liet het erin vallen. Ze bracht de emmer naar buiten en plaatste hem achter de zakken en dozen die mevrouw De Rooy al had neergezet.
| |
| |
‘Heb je m'n eten weggegooid?’ vroeg mevrouw Beijer.
‘Alles.’
‘Maar misschien had ik over 'n uurtje nog wat gewild.’
‘Leugenaar. Nou komt uit dat je het niet vies vond.’
‘Welwaar, maar het is zonde.’
‘Aanstelster,’ zei Hanna minachtend.
‘Dat kan je makkelijk zeggen als je gezond bent, leugenaar en aanstelster zeggen tegen je moeder. Je brengt niet eens wat in, ik betaal alles.’
‘Ik zal direct 'n baantje zoeken.’ Ze pakte de krant, sloeg hem open, klapte tegen de achterkant en begon hardop te lezen. ‘Gevraagd nette meisjes in groenten- en levensmiddelenzaak vanaf zeventien jaar, netto honderdvijftig per week. Telefoon... daar zal ik 'n kruisje bijzetten. De Gruyter vraagt voor haar supermarkt kassières. En etiketteuses voor de slagerij. Haar taak zal zijn het inpakken en beprijzen van het vlees. Opleiding ter plaatse. Leeftijd tot achttien jaar. Daar ben ik dus net te oud voor...’ Ze hoorde haar moeder protesteren maar las rustig verder. ‘Aha, wat dacht je hiervan? Gevraagd net meisje van begin april tot eind oktober, intern, voor leuk en afwisselend werk. Vakantiepension Bleertshoeve, Oisterwijk. Dan stuur ik je iedere maand wel wat geld.’
‘Nee, je gaat niet werken, leg die krant weg,’ smeekte mevrouw Beijer.
‘Zoekt op korte termijn voor het verzorgingstehuis bejaardenverzorgsters. Geen haar op m'n hoofd, dan kan ik net zo goed thuisblijven.’
Ze ging schrijlings aan het raam zitten en verborg haar gezicht achter een pagina van de krant. Een onbekende man stond de dozen van mevrouw De Rooy leeg te halen. Elk kledingstuk hing hij keurend voor zich uit en
| |
| |
wanneer het hem beviel vouwde hij het op en legde het op de vuilnisemmer. Pantalons, jasjes, overhemden, een kamerjas; hij begon een tweede, goedgekeurde stapel naast zijn voeten aan te leggen. Ondergoed werd op de tast al terzijde gelegd, een pyjamajasje keurde hij twee blikken waardig, de broek die even later volgde bekeek hij niet eens. Hij trok een hoed te voorschijn, klopte hem tegen zijn dij, duwde met de zijkant van zijn hand de gleuf in vorm en zette hem op. Ze had meneer De Rooy nog nooit een hoed zien dragen.
‘Kun je meer licht aandoen?’ vroeg mevrouw Beijer.
De man opende een van de vuilniszakken, deed zijn handschoenen aan en wroette erin rond. Na alle zakken geïnspecteerd te hebben, vulde hij twee dozen met kleren, zette ze op de bagagedrager van zijn fiets en, ze met zijn hand tegenhoudend, liep hij voetje voor voetje weg.
Terwijl Hanna de gordijnen sloot, hoorde ze van een meter of tien verderop een doffe klap.
‘Ik heb je wel vier keer gevraagd het licht aan te doen.’
‘Dan heb je me vier keer te veel gestoord onder het lezen.’
‘Je hebt helemaal niet zitten lezen, 't was te donker. En bovendien had je 'm al gelezen.’
‘Al lees ik 'm twintig keer, dan nog hoor je me niet lastig te vallen. Ik ga naar m'n kamer.’
‘Nu al? Zo vroeg? Blijf nog even hier.’
‘Alsof in huis zijn niet genoeg is, ik slaap praktisch tegen je hoofd aan.’
‘Ik wou...’
‘'n Boterham zeker.’
‘Nee... ik wil zeggen dat ik je niet lastig wil vallen. Maar je luistert niet meer naar me of je doet lelijk. Wekenlang
| |
| |
zeg je haast niks, scheld je me uit en laat me de hele avond alleen zitten. Jarenlang hebben we 't samen toch gezellig...’
Ik ga weg, dacht Hanna. Ze eindigt altijd met zielig en spijtig doen als zeuren niet helpt. Ik zou haar kunnen slaan. Zoals ze nu, op het punt in huilen uit te barsten, naar haar opkeek, de uitgebluste ogen half verscholen achter de slappe oogleden, de mond onbeheerst bewegend. Nee, ik mag haar niet slaan. Sinds vaders dood was ze jaren ouder geworden. Verdriet maakte gek en gaf een lang sterfbed.
Ze drukte een zoen op haar moeders voorhoofd. Het rook naar muizen. ‘Zal ik morgen je haar wassen?’
Mevrouw Beijer knikte en als een tevreden kat bewoog ze haar nagels over de deken.
‘En je moet meer gaan eten, je moet aankomen. Dan gaan we wat wandelen in 't park.’ Verder ging ze niet, het medelijden was al weer over. Ze zag ongeloof in de glimlach waarmee haar moeder reageerde en dat stemde haar tevreden.
‘Vroeger zag ik m'n zusje Theresia voor me, in m'n eigen bed, met aan weerskanten een kaars. Ze lag niet altijd in bed, soms liep ze met me mee, dat weet ik zeker want je loopt heel anders wanneer je alleen bent.’
‘Ja,’ zei Hanna toegeeflijk. Het eind van het bezoekuur, dacht ze. De patiënt mag zeggen wat ie wil en heeft altijd gelijk.
‘God kan vreemde dingen doen. Hij heeft me wel eens in de steek gelaten en dan komt het slechte... Luister, het is begonnen... Er was een man die over de stoep zwalkte. Ik had 'm tegen kunnen houden maar ik... toen ie overstak was er een vrachtwagen. De chauffeur kwam naar
| |
| |
mij... naar mij, om te zeggen dat ie gedronken had en dood was. Ik had 'm kunnen tegenhouden, ik heb z'n gezicht niet gezien...’
‘Dat is jouw schuld niet wanneer iemand in zijn dronkenschap zomaar plotseling oversteekt. Wees blij dat die man gelijk dood was.’
‘Je begrijpt 't niet, 't was toen... 't was als met je vader.’
‘Kom nou, hij is niet overreden. Haal niet van zulke dingen in je hoofd.’ Ze gaf haar moeder een tikje tegen de schouder en deed tegelijkertijd een stap achteruit.
‘God was er niet en toen begon 't. Dat ongeluk bracht me op 't idee: 'n dronken man in z'n slaap... Niemand verdenkt een moeder.’
Haar dochter luisterde al niet meer, zei ‘Welterusten’ en verliet de kamer.
Mevrouw Beijer kroop over het bed naar de schoorsteen, schoof het lampje dichter naar de hoek en griste de rozenkrans van het missaal. Intens begon ze te bidden maar iedere volgende weesgegroet viel het haar moeilijker. Haar duim en wijsvinger volgden het kettinkje en knepen om een kraal. ‘Onze vader...’ Naast zich hoorde ze ademen. ‘Onze vader die in de hemel zijt, uw naam wordt geheiligd, uw wil uw wil... God straf me niet als ik bid.’ Ze opende haar ogen en het ademen hield op. Toen ze de rozenkrans gebeden had, deed ze hem om haar hals. Nog durfde ze haar ogen niet te sluiten.
|
|