een uur of drie. Op de thee. Iets anders kan je ze toch niet aanbieden.’
Opgelucht slaakte mevrouw Beijer een zucht maar het volgende moment fronste ze haar wenkbrauwen. ‘Waarom deed je zo?’ vroeg ze. ‘Waarom lieg je?’
‘Ik lieg niet.’
‘Eerst zeg je dat ze niet komen.’
‘Dat heb ik niet gezegd.’
‘Je hebt gezegd dat ze niet komen omdat ik in bed moet blijven. En ik wil daar best voor opstaan.’
‘Ik heb gezegd dat ze beter niet konden komen, dat is heel wat anders. Je kan ook al niet meer luisteren.’
‘Dat ik lig te hoesten en te klagen.’
‘Klopt.’
‘Waarom zeg je het dan?’
‘Omdat het zo is.’
‘Maar nou komen ze wel.’
‘Ik leg je niets meer uit, ik praat niet meer tegen je.’ Hanna hield de fles boven het glas tot er geen druppel meer uitkwam. ‘Je kan niet goed kijken, niet lopen, niet naar buiten toe, je kan niets niets niets, en nou ben je ook nog doof geworden.’
‘Ik hoor alles wat je zegt, ik ben niet doof.’ Hanna boerde. ‘Drank,’ zei mevrouw Beijer. ‘Ze lijkt op haar vader, ook aan de fles. Wat een gezin, allemaal zijn schuld.’
‘Hou je mond, verdomme.’
‘Vloeken deed ie ook zo. Een hongerloon bracht ie in en geen...,’ plechtig sprak ze het uit: ‘Eerbied.’
‘Kan je daar wat voor kopen.’
‘Je hebt de hele fles leeggedronken, zie je wel.’
‘Ik ben niet dronken, mens.’
‘Dat zei hij ook, terwijl hij stonk van z'n hoofd tot z'n voeten.’