| |
| |
| |
VI
Vroeg in de ochtend werd Hanna met een stekende kaakpijn wakker. Ze betastte haar wang, stond op om 'm in het keukenspiegeltje te bekijken en zag dat hij inderdaad was opgezwollen tot een bolle babywang. Kriebelend gleed er een traan over. De pijn was niet meer te lokaliseren. Zowel in de boven- als onderkaak hamerde het er lustig op los. Ze hield een washandje onder de kraan, kneep het uit en het tegen haar wang houdend, kroop ze in bed. Natte sneeuw vlokte tegen het bovenlicht, uit de regenpijp plaste een karig straaltje in het putje tussen het raam en de keukendeur. Toen haar arm moe werd, draaide ze zich op haar zij. Ze veegde een natte haarlok achter haar oor, keerde het washandje en bleef, haar ogen dichtknijpend, roerloos liggen. Om acht uur hoorde ze haar moeder roepen.
Toen mevrouw Beijer geen antwoord kreeg, sloeg ze met een pantoffel op de vloer en riep luid en klaaglijk dat ze ziek was. Tien minuten later probeerde ze het opnieuw en tenslotte stond ze op om te zien of haar dochter nog sliep.
‘Hanna? Slaap je?’
‘Nee.’
‘Waarom kom je er niet uit? Ik voel me niks lekker.’
| |
| |
Ze deed een pas de kamer in. ‘Heb ik je zonet wakker gemaakt? Ik heb 'n uur geleden al om je geroepen.’
‘Nietwaar, ik lig al uren wakker.’
‘Waarom kijk je me niet aan?’
‘Je zou van me schrikken,’ mompelde Hanna en het volgende moment schoot ze overeind en keek, een mondhoek grijnzend, haar moeder aan.
‘Je wang is dik.’
‘Dat weet ik ook wel.’ Ze liet zich achterover vallen, tilde haar hoofd op en trok het washandje eronder vandaan.
‘Hoe moet dat nou, 't is Kerstmis.’
‘Je moet de centrale doktersdienst bellen en vragen waar ik naartoe kan gaan.’
Handenwringend kwam haar moeder op het bed zitten. ‘Ik kan niet naar buiten, echt waar, m'n borst doet zo'n pijn. Ik krijg haast geen lucht.’
‘Blijf dan in je bed en kom me niet lastig vallen.’
‘Het is zo slecht opgemaakt, ik voel steeds de matras.’
‘Ik word doodziek van je. Straks wil je nog in mijn bed.’
‘Natuurlijk niet lieverd.’
‘Ga asjeblieft naar je eigen kamer.’ Ze legde een hand over haar ogen en hoorde haar moeder wegsloffen.
Langzaam kleedde ze zich aan. De panty was hard aan de teenstukken en moest nodig gewassen. Haar duim haakte in het nijlon. De zoveelste haal, vooral bij de hielen zaten ze, donkere horizontale ribbeltjes met een minuscuul lusje in het midden. Viezigheid ontstaat veel makkelijker als je weinig geld hebt, dacht ze. Er waren echter veel vrouwen in de straat die er anders over dach- | |
| |
ten. Die gaven de vitrages geen kans te vergelen, poetsten het koper aan de kaalgetrapte deuren en schrobden de smerige stoep. Die lieten hun schoenen op tijd verzolen, hun goed was schoon en hun schorten werden al even fervent gewassen en gestreken. Desondanks zagen ze er armoedig uit, of ze nou oud waren of op een leeftijd dat arbeiders naar ze floten. Die vrouwen ergerden zich aan buren die zich niet aan de regels hielden: De rommel op straat, men zette maar neer. Op een keer zelfs een koelkast waar een kind in was gekropen dat pas 's avonds, bijna gestikt, werd teruggevonden. De luide radio's en televisies, het gebonk op de vloeren en trappen, vaak op ongehoorde tijden, het schreeuwen over straat alsof de ruzies thuis niet al voor iedereen verstaanbaar waren. Hier werd het geld liever aan drank uitgegeven. Daar gingen de kinderen te laat naar bed, ze vloekten verschrikkelijk en hun moeders lieten de was te lang buiten hangen. Schande spraken die rechtschapen vrouwen over het jonge stel dat hier vorig jaar was komen wonen. Over hem wisten ze niet zoveel, behalve dat ie erg laat thuiskwam. Maar wat vrat zij ondertussen uit? Om de dag kwam er een pedicure op bezoek, een behandeling waarvoor de gordijnen gesloten werden. Ook stond er wel eens een motorfiets. Hoe de berijder eruitzag wisten ze niet want hij droeg een helm met een zwarte klep voor zijn gezicht. Het ergste was wel dat die blonde haar kind verwaarloosde. Kon het eigenlijk al lopen? En praten? Er was niets mis met zijn stembanden, wisten de buren. Hij schreeuwde en huilde regelmatig als was het een liedje dat hij
niet meer uit zijn hoofd kreeg. Het klonk altijd van dezelfde plaats. De kinderbescherming moest erop afgestuurd worden!
| |
| |
Ach, het bleef altijd bij roddelen, dacht Hanna. Zij en moeder waren zelf een onderwerp van gesprek.
Een fijne regen wiste de restjes sneeuw van de auto's. De slagersvrouw stond achter het raam. Het gordijn hing als een sluier over haar duster. In haar ene hand hield ze een gietertje, haar andere hand pikte een blaadje van de vensterbank. Voorovergebogen, zonder groeten, liep Hanna voorbij. De capuchon zat strak over de sjaal die ze om haar hoofd en hals gewikkeld had.
Ze veegde haar voeten en ging de voorkamer binnen. Moeder lag voor zich uit te kijken. ‘En?’ vroeg ze. ‘Kan je terecht?’
‘Ik moet geld hebben.’ Ze liet zich in een stoel bij de kachel vallen en stak haar handen uit.
‘Er moet olie bij,’ zei mevrouw Beijer.
‘Straks. Ik ga er nu gelijk heen.’
‘Je ziet er slecht uit.’
‘Geef me vijfentwintig gulden.’
‘Zoveel?’ vroeg mevrouw Beijer geschrokken.
‘Moeder, binnenkomen kost al geld.’
Mevrouw Beijer keek haar dochter onderzoekend aan. ‘Je bent toch niet van plan om met de taxi te gaan?’
‘Als je me dat zou gunnen mag je me wel het dubbele geven.’
‘Ik geloof er niets van. Geef me m'n tas.’
Met een zuur gezicht haalde ze een opgevouwen briefje uit haar beurs. Hanna trok het haar uit de vingers.
‘Verlies 't niet.’
‘Ik zal het de hele weg vasthouden, goed?’
‘Geef me 'n zoen.’
‘Hoe kan ik je zo nou 'n zoen geven,’ zei Hanna korzelig.
| |
| |
‘Gisteravond ben je ook zomaar naar bed gegaan. En jullie waren, jullie waren vreselijk onaardig voor me. Het is min om iemand zo te behandelen wanneer die ziek is en ouder en notabene je moeder. Eert uw vader en uw moeder. God zal je ervoor straffen.’
De voordeur sloeg dicht. Mevrouw Beijer trok het dek tot aan haar gezicht en legde haar handen op haar borst. Ze weet dat het veel geld is, dacht ze. Er komt iemand de trap af. Het is mevrouw De Rooy. Ze heeft haast, zou hij soms ziek zijn? Het is de laatste dagen stil boven. God, als ik sterven moet, zorg dan dat ik niet alleen ben. Wie bidt er voor mij? Laat me niet in m'n slaap gaan. Luister naar me. Ik ben op, niemand gelooft het. Ik heb een vreselijke zonde begaan. Heb erbarmen, vergeef me, u hebt me met m'n leven gestraft. Deed ik het per ongeluk? Het heeft 'm geen pijn gedaan. Kom ik in de hel? Ik wil het Heilig Oliesel. Is hij wel bij u? Hij hield niet van me, hij dronk te veel, maar hij schreide toen de kleine jongen stierf. Hij heeft geen tijd gehad om vergiffenis te vragen. Hij was niet slecht, niet helemaal. Hoe mild bent u? U hebt 'm de kans niet gegeven zijn leven te beteren. Heeft ie andere vrouwen bezeten? Heeft ie me bedrogen? Laat me zijn gezicht zien. Hoe oud is ie nu? Ik verwenste zijn liefkozingen maar dat is geen zonde. Zijn m'n ouders bij u? En de kleine jongen? M'n zusje Theresia? Is... is Pietje Veldmuis daar?
Hanna had haar capuchon neergelaten en de sjaal opgevouwen. Niemand stoorde zich hier aan een misvormd uiterlijk. Naast haar zat een man die aan een stuk slikte en tussendoor zijn keel schraapte. Een donkere man ijsbeerde in 't rond met zijn dikke wang, zonder op
| |
| |
de andere aanwezigen te letten. Verder zaten er een jongen en een meisje aan wie niet te zien viel wie van de twee het slachtoffer was, ze zeiden niets en hielden elkaars hand vast, en een moeder met een meisje op schoot dat tegen een zakdoek op haar schouder lag. Toen het kind begon te snikken klopte ze het op de rug. Ze draaide zich naar de jongen en het meisje. ‘'t Zal wel pijn doen,’ fluisterde ze. ‘Ze is op de duikplank gevallen. Zo ongelukkig. Ze gleed uit en pats! zo op haar gezicht. De boventandjes zijn afgebroken.’ De jongen knikte ernstig. ‘Schatje, niet zo huilen, daar gaat 't harder van bloeden. Denk eraan dat opa vanmiddag komt om paardjes voor je te bakken.’
Een jongen van een jaar of zestien kwam, met de hand voor zijn mond, de behandelkamer uit. De gastarbeider voelde weifelend aan een knoop van zijn colbert, rechtte zijn rug en ging naar binnen.
‘Kom m'n schatje, na die mevrouw zijn wij aan de beurt. Hij doet je geen pijn. Ik ben bij je, ik blijf bij je.’
Hanna draaide haar blik van de een naar de ander. Twee mannen van middelbare leeftijd kwamen binnen. Ze droegen getailleerde kostuums, de pijpen van de pantalons hingen bijna op de grond. ‘Wie is de laatste?’ vroeg de man met kroezende bakkebaarden. De man naast Hanna stak zijn hand op.
‘Ga hier zitten Hans. Niet flauwvallen hoor, ga dan maar liggen op die bank, ruimte zat.’
‘Wat is 't hier ongezellig,’ zei hij even later. ‘En ik begrijp niet als ze zeggen dat je om elf uur moet komen en je bent er op tijd, dat ze je dan laten wachten want die is voor je en die, nou ja, nog vier. Laten ze zeggen dat we om twaalf uur moeten komen, niet? Ik denk dat ik er wat van ga zeggen.’
| |
| |
‘We wachten allemaal,’ zei de moeder van het meisje laatdunkend.
De gastarbeider kwam naar buiten. Hij wees op zijn mond, spreidde de vingers en liet zo weten dat hem gezegd was die tijd te wachten. Hanna stond op en liep met trillende knieën naar de behandelkamer.
Een forse vrouw in een witte jas stond met de rug naar haar toe de handen te wassen. ‘Gaat u maar zitten,’ zei ze zonder op of om te zien.
De boor hing tergend stil als de schaar van een kreeft, klaar om uit te schieten. Een felle lamp stond op haar schoot gericht. Haar handen lagen gebald, als twee geplukte duifjes, op de sjaal. Zacht piepende voetstappen naderden de stoel
‘Ja, open maar.’ Lavendel mengde zich met de lucht van kamfer. De lamp werd dichterbij getrokken. Het hoofd van de tandarts boog zich naar haar toe. ‘Wat verder open graag.’
Hanna keek voorbij de hand boven haar mond en zag een fronsend voorhoofd, een pipse neus en oogleden die met een vleugje groen waren gesierd. De tandarts tikte met een tangetje tegen haar boventanden en de kiezen aan de andere kant. ‘Daar mag ook wel eens wat aan gedaan worden.’ Ze ging een stap opzij, bereidde iets boven een tafel en hield toen een injectiespuit omhoog tegen het licht.
‘Gaat u trekken?’
‘Waar dacht u dat u die dikke wang van had? Even helemaal ontspannen.’
De tranen sprongen in haar ogen toen de naald in haar wang priemde en de vloeistof inspoot. Voor de tweede injectie raakte de naald haar verhemelte, verschoof een
| |
| |
weinig, en schoot door met een koud golfje dat in haar neusholte drong. Bittere druppels gleden in haar keel. Ze hapte naar adem.
‘Wilt u even in de wachtkamer wachten,’ zei de tandarts. ‘U kunt binnenkomen als de meneer met het snorretje geweest is.’
Een jongetje fietste van de stoep af en hup er weer op. Hij moest naar buiten zijn gestuurd, geen kind speelde in de regen en zeker niet wanneer er een middagvullend televisieprogramma was. Hanna miste die wereld vol verhalen, zelfs de gezichten van omroepers die goedenavond zeiden alvorens ze van wal staken. Toen ze de reparatie aan het toestel op vijf tientjes schatte, had haar moeder uitgeroepen dat dat weggegooid geld zou zijn. Niet alleen omdat ze nauwelijks keek maar ook omdat ze het medium wantrouwde. In haar ogen was slechts de krant eerlijk. Mannen op de maan die je rechtstreeks kon zien? Allemaal leugens, allemaal truc. Ze had het belachelijk gevonden dat iedereen, tot haar man en kinderen toe, daarin geloofden en had zich boos gemaakt op de kranten die foto's afdrukten van de film die ze, volgens haar, gewoon maar ergens hadden gespeeld. Want stenen die van de maan waren meegenomen? Die lagen op het plaatsje achter ook.
Omringd door kranten zat mevrouw Beijer in bed. Ze lagen over haar schoot, op het voeteneind, naast het bed, enkele exemplaren staken tussen het bed en de muur. ‘Ik ben blij dat je er bent,’ verzuchtte ze. ‘Ik kan 't niet vinden. Elke keer pak ik er een die ik al gezien heb. Hier, Josephine... met droefheid geven wij kennis van het overlijden van mijn beminde vrouw, onze lieve moeder en groot- | |
| |
moeder, Josephine 't Hof-Van der Does, op de leeftijd van achtenzeventig jaar. 's Gravenhage, Johannesburg, Bashnen... waar is dat? Geen bloemen. Volstrekt enige kennisgeving... Werd plotseling van ons weggenomen onze lieve Margje. Zeker 'n kind. Zij werd in stilte gecremeerd. Namens de familie... vijf namen. Die heb ik nou al drie keer zien staan.’
‘Wat zoek je?’
‘Ik zoek Pietje Veldmuis, ik wil zeker weten of ie overleden is.’
‘Dat is onbegonnen werk, hij kan al maanden dood zijn. Als ie dood is.’ Hanna streek over haar wang en kneep erin.
‘Antonius, geboren Schelling, orde der Franciscanen. Er gaan veel kloosterlingen, allemaal 'n hoge leeftijd. Hanna, als we ze nou op datum leggen?’
‘Dat lagen ze.’
‘Heb je kranten weggegooid?’ vroeg mevrouw Beijer achterdochtig.
‘Ik heb er een of twee gebruikt.’
‘O,’ jammerde ze, ‘dan heeft 't daar natuurlijk ingestaan.’
‘Doe niet zo leip. Die man kan wel 'n half jaar geleden dood zijn gegaan.’ Het praten viel haar moeilijk, de stijfheid in haar wang gaf het gevoel of haar tong eruit kon vallen.
‘Ja, daar moet het in hebben gestaan.’
‘Helemaal niet gezegd dat ze 'n bericht in de krant hebben laten zetten.’
‘Zo'n sjieke familie.’ Mevrouw Beijer keek haar dochter verwijtend aan. ‘Zulke mensen zetten 'n advertentie omdat dat hoort.’
| |
| |
Hanna trok haar schouders op en wendde haar gezicht naar het raam.
‘Dat hoort,’ zei mevrouw Beijer, ‘wanneer je van goede huize bent. Dan moet iedereen het weten. Hier, een freule, zesentachtig jaar en toch nog onverwacht. Je moet van adel wezen, in zaken zijn of een andere hoge positie. Er staan er soms wel drie in van dezelfde persoon.’
‘Het is goedkoper dan kaarten sturen.’
‘Maar ze sturen ook kaarten natuurlijk.’
‘Jij hebt geen kaart van die Veldmuis gehad.’
Mevrouw Beijer zweeg even nadenkend en zei vergoelijkend: ‘Ik ken de verdere familie immers niet. Wat ziet je wang nog dik, hij steekt voorbij je neus. Je hebt nu toch geen pijn meer?’
‘Nog verdoofd.’
‘Wat hebben ze getrokken?’
‘'n Kies.’ Ze likte met de punt van haar tong langs de wond. Een stukje rauwe lever, dacht ze.
‘Zo, nou, je bent er in ieder geval vanaf.’
De herinnering aan de injecties was nagenoeg even pijnlijk, en er gleed een rilling over haar rug die zich over naar nek en armen voortzette als kippevel toen ze zich weer de tang voorstelde die om de zieke kies werd geklemd. Haar hoofd werd mee naar voren getrokken. Met wortel en al liet hij zich uit het huisje rukken waar hij zijn leven lang vertoefd had.
‘Je zou de olie bijvullen.’
Ze wreef over haar armen en keek naar de overkant, naar de oude man die onder de verdieping van de beroddelde blonde woonde en reikhalzend stond uit te zien.
‘Hanna...’
‘Ja.’
| |
| |
‘Je hebt gezegd dat je...’
‘Ik ga al.’
Het zachte weer had ze niet minder doen stoken. Moeders kouwelijkheid won het in dit geval van haar zuinigheid. Het vaatje olie was het enige waar de uitbouw voor gebruikt werd. Olie vond moeder vies en gevaarlijk, dat spul mocht niet in huis worden opgeslagen, en voor haar hoorde de uitbouw niet meer bij het huis. Het kabouterbehang zag dof van schimmel en was hier en daar in flarden afgeweekt. Het speelgoed in de kartonnen doos die aan een kant openhing, was een hoopje afval en schroot. Een brandweerwagentje was redelijk intact gebleven en een beertje rustte, de pootjes wijd, een kuifje kapok uit zijn buik, tegen de resten van die kindertijd.
Mevrouw Beijer hield de krant vlak voor haar neus. ‘Dit heb je me nooit voorgelezen,’ zei ze en langzaam las ze hardop: ‘Zo voelen en beleven niet weinigen de stille dood van deze kleinsten niet of nauwelijks als een grove schending van wat gerechtigheid en barmhartigheid primair vragen, aldus de bisschop. Monseigneur Gijsen noemt abortus kindermoord. Artsen die abortus bedrijven, verloochenen hun roeping.’ Ze liet de krant zakken, zei instemmend: ‘Hij heeft groot gelijk. Het is 'n schande, zo'n arm kindje kan zich niet verweren, kan nog niet eens praten, ach wat vreselijk,’ en verdiepte zich verder in het stuk.
Hanna veegde de tuit af met een lap, draaide de dop aan en zette de kachel hoger.
‘Is 't werkelijk waar?’ vroeg haar moeder geschokt. ‘Bestaan er klinieken waar ze aan de lopende band kinderen eruithalen en weggooien en dat dat wettelijk is toegestaan? Nee toch...?’
| |
| |
‘Allang,’ zei Hanna.
‘Daar weet ik niks van. Dat heb je me nooit verteld of voorgelezen.’
‘Niet goed voor jou, je ziet hoe je je opwindt.’ Ze bracht het vaatje terug en keek in de keuken in het spiegeltje. De rechterkant van haar gezicht was nog net zo opgezet als vanmorgen. Ze hield haar mond onder de kraan, liet het water erin kolken en spuwde het uit. Nu moest ze wat eten. Had moeder ontbeten? Er stond geen gebruikt bord. Ze goot resoluut een kwart fles melk in een steelpan en brokkelde er een stuk brood boven. Even later zat ze met een dampend bord pap aan het raam. Ze schepte haar lepel naar de rand toe halfvol en blies.
‘Ik lust ook wel wat,’ klonk het bedelend van het bed.
‘Heb je dan nog niet gegeten?’ veinsde Hanna verbaasd.
‘Ik was zo naar vanochtend.’
‘Hoe heb je dan al die kranten naar binnen gekregen?’
‘Heel vermoeiend,’ zei mevrouw Beijer. ‘Ik ben wel zes keer op en neer gelopen.’
‘Als je zoveel energie had, had je ook wel wat kunnen eten.’
‘Ik ben bang dat ik het niet lang meer maak.’
‘Waarom zou je dan nog eten?’ Ze hoorde een krant ritselen en van het bed glijden.
‘Je bent zo gemeen,’ zei mevrouw Beijer met een gesmoorde stem die piepend eindigde: ‘Je wenst je eigen moeder het graf in.’
Met smaak lepelde Hanna de pap op. Ze zoog de zoetigheid tegen haar verhemelte waarna ze het warm door haar slokdarm voelde zakken. ‘Jij met je duur,’ zei ze. ‘Je krijgt nog 'n rekening van 'n tientje. Een kies trekken
| |
| |
kost al vijfendertig gulden. En het gaat nog veel meer kosten, ik laat alles opknappen.’
‘Vijfendertig gulden!’
‘Dat gaat je zeker duizend kosten als het niet meer is.’
‘Een gebit is niet zo duur.’
‘Een gebit? Een gebit? Maar dat neem ik niet,’ zei Hanna, onderwijl haar vinger over het bord halend en aflikkend. ‘Het is jouw schuld dat het zo rot is. Ik heb altijd slecht te eten gekregen. De tandarts vroeg of ik was grootgebracht in 'n weeshuis.’ De leugen miste zijn uitwerking niet. Moeder schudde ontdaan haar hoofd. Geloofde ze dan zelf in de akelige verhalen die ze er vroeger over deed? Coby was ze er een keer naar toe gaan brengen om zogenaamd voorgoed van haar af te zijn en uit dankbaarheid, omdat moeder vlak voor het tehuis zo aardig was om te keren, was Coby wekenlang poeslief geweest. ‘Ik neem kronen en bruggen. Dat hebben die rijke dooien uit de krant ook in hun mond zitten. Ik laat niet de uiteinden van m'n skelet eruittrekken.’
‘Je bent niet goed bij je hoofd.’
‘Weet jij hoe 'n kroon eruitziet? Waar is het eindpunt van lijn een? Is de koffie duurder of goedkoper geworden? Waar woont die Gijsen van je?’
‘Dat heb je me allemaal nooit verteld.’
‘Lees zelf, zet je bril op.’
‘Het gaat zo toch ook.’
‘Trouwens, je doet je tanden zelfs niet meer in.’
‘Ik zal 't doen,’ zei mevrouw Beijer en schoof gehoorzaam haar benen onder het dek vandaan. ‘Ben je dan niet meer lelijk tegen me?’
‘Als jij je mond houdt, hoef ik ook niks te zeggen.’
‘Maar we wonen in één huis.’
| |
| |
‘Zeg dan 't hoognodige.’
‘Wat is 't hoognodige?’
‘Als 't nut heeft.’
‘Dan wil ik weten wat er met Pietje gebeurd is en wat er in de krant staat.’
‘Zoek dat dan in je eentje uit.’
‘Jij hebt jonge ogen en goeie benen.’
‘En jij verzint dat je oud bent, je houdt te veel van jezelf.’
‘Ik hou van m'n kinderen.’
‘Je staat met je blote voeten op het zeil.’
Zittend op het bed trok mevrouw Beijer haar pantoffels aan. ‘Wat zal ik nou eten?’ vroeg ze zich hardop af. Ze liet de pantoffels van haar voeten vallen en kroop weer onder de dekens. ‘Ik weet 't niet en ik heb geen trek.’ Zonder zich om de kranten te bekommeren, draaide ze op haar zij. ‘Ik wacht wel tot vanavond.’
Hanna had geen zin om te lezen noch om de kranten, die vrijwel allemaal op de grond terecht waren gekomen, op te bergen. De verdoving raakte uitgewerkt, jeukend kwam het leven in haar koon.
Op straat gebeurde weinig. Nu en dan reed een auto met bezoekers aan of af en de enkeling die zich buiten waagde, zette er onder bescherming van een paraplu of met het hoofd gebogen, flink de pas in. Terwijl ze gedachtenloos naar de overkant keek, leunde zo maar pardoes een man, zwaaiend op zijn benen, tegen het muurtje tussen de ramen. Zijn kleren waren nat en uit zijn haar sijpelde het water over zijn gezicht. Morrend, met zijn linkerarm gebaren makend, zijn rechterhand hortend schuivend over het raam ter hoogte van Hanna's gezicht, begon hij door te lopen. Met dezelfde bewegingen van slappe armen en be- | |
| |
nen en net zo'n opgeblazen hoofd was vader vaak thuisgekomen. En als ie binnen was schold hij en sloeg naar de voorwerpen die zijn gang naar het bed belemmerden. Had hij eens een goede dronk, dan liep hij, onsamenhangende grappen en vunzige opmerkingen makend, achter moeder en, later, achter Coby aan. Ze sloten zich voor hem op in de wc. en dan werd hij razend en zocht, ze de tering wensend, zijn bed op. Zo ging het, ging het steeds vaker, dacht Hanna. Tot op de dag van zijn dood. De mis heeft veel geld gekost, 't was in de kerk, sjiek, met een loper. Is 't niet misdadig? Ze klaagde altijd over 'm maar wilde 'm in de hemel, een ketter, een ongelovige. Ze wordt wakker, straks roept ze me.
Ze duwde haar voorhoofd tegen het raam, kneep haar ogen toe en toverde zijn gezicht te voorschijn. Het knipperde met de wimpers en zei meesmuilend: ‘Tut hola.’
|
|