| |
| |
| |
III
Het was nog donker om acht uur. Een nachtwaker fietste naar huis om een gat in zijn eerste kerstdag te slapen en een kunstenaar, of een student, deed hetzelfde omdat ie er maling aan had wat voor een dag het was. Een kat rende, zonder zijn kopje links of rechts te draaien, de straat over. Een taxi reed met ongewoon lage snelheid door de ochtendlijke duisternis, die voor de ogen vermoeiender is dan de nacht omdat het daglicht blauwig mengt en de wereld wazig maakt. De chauffeur stopte een moment toen hij twee vrouwen ontwaarde die dicht langs de huizen liepen, maar ze reageerden met geen enkel gebaar.
Hoewel Hanna langzaam liep, lag mevrouw Beijer steeds een fractie achter.
‘Koud?’ vroeg Hanna toen ze een kreunend geluid hoorde. ‘Want dan kan je beter proberen wat harder te lopen.’
‘Nee nee. Als we maar niet te laat komen.’
‘De klokken zijn niet eens begonnen.’
‘Geen sneeuw, geen hagel...’
‘Heb je 't wel koud?’ Het mens had een blouse, een vest, een gebreide stola, haar zwarte kamgaren mantelpak en een dikke jas aan.
| |
| |
‘Vroeger was het dikwijls witte kerst. Kijk, er zitten maar twee mensen in de bus.’
Zwijgend liepen ze verder, mevrouw Beijer dik van de kleren en Hanna in haar bruine winterjas met neergelaten capuchon waarover een grijze das hing met rode pompoentjes. Ze waren nog geen honderd meter van de kerk verwijderd, toen de klokken begonnen te beieren. ‘Die gaan nog vijf minuten,’ zei Hanna, maar haar moeder geraakte niet in paniek, keek zelfs terloops in de etalage van een ouderwetse, al jaren gevestigde firma en zei: ‘Hoeden en petten. Dat 't nog bestaat, z'n vrouw is in de hongerwinter gestorven. Hier vlakbij hebben ze een jongen van z'n fiets geschoten omdat ie niet stopte. Niemand mocht bij 'm komen, zelfs de kapelaan niet, anders werd je ook doodgeschoten. De hele dag hebben ze 'm langs de stoep laten liggen, de moffen, z'n moeder is er gek van geworden, ze trok de haren uit haar hoofd, ik heb 't zelf gezien.’ Hoofdschuddend volgde ze Hanna over het kerkpleintje dat beschut lag tussen de pastorie en het klooster. In plaats van de volgwagens die hier door de week regelmatig te zien waren, stonden er nu gewone personenwagens geparkeerd. Hoewel, zo gewoon waren ze niet, er zat geen spatje roest aan. Ze behoorden dan ook niet toe aan de mensen die het pleintje overstaken en via een steeg tussen de kerk en het klooster naar de kapel liepen die aan het klooster grensde. Het waren geen armen voor wie bezit iets ondenkbaars was, maar ze hadden de armoe gekend van vroeger, van ouders die nog geen half verteerd kooltje, nog geen schil weg konden gooien. Ze leefden op een minimum dat comfortabel was, vergeleken bij die tijd en toch, toch moesten de centen worden omgekeerd, werd er gewikt en gewogen of ze besteed zouden worden aan een
| |
| |
klein, nodeloos extraatje of dat ze apart moesten gelegd om later een meer kostbare wens in vervulling te doen gaan. Op Hanna en enkele kinderen die hun grootouders vergezelden na, bestond dit vroege kerkvolk uit oudere mensen. En dan was er vanzelfsprekend Jos, een zwak begaafde jongen, die er als achttien uitzag terwijl hij een jaar of veertig moest zijn; er liepen onbestemde rimpeltjes in zijn gezicht die het onwerkelijk maar niet ouder maakten. Zijn bejaarde ouders hadden hun leven lang een kind aan hem gehad en de met de jaren toegenomen kindsheid van de vader was een tweede, grote zorg voor het oude moedertje geworden. Alles moest ze alleen beredderen, ze kon ze geen boodschap meer laten doen, de vader liet ze vroeger met een briefje gaan maar tegenwoordig vergat hij waar hij naar op weg was en dan ging hij ergens zitten en moest ze hem gaan zoeken omdat hij geen benul van tijd had. Ze snapte niets van de pret die vader en zoon konden hebben, soms kraaiden ze het uit, en het ergste, het grote vreselijke waar ze iedere dag aan denken moest en waar ze veelvuldig voor naar de kerk ging, was haar angst eerder dood te gaan dan de twee zielsgelukkige schepsels. Ze nam ze altijd mee opdat God zou zien om wie ze bad en haar nog vele jaren zou geven.
De mensen kenden elkaar, ze kwamen uit dezelfde buurt en hadden de kapelaan gemeen. Moeder wordt nauwelijks begroet, dacht Hanna. Herkennen ze haar niet? Of vinden ze dat iemand die zelden komt, er niet bijhoort? Ze is niet minder katholiek, ze houdt kerk in haar bed.
In de gang die toegang gaf tot de kapel, liet ze haar moeders arm los. Geen jas, sjaal of hoed werd aan de lange rij haken gehangen. Die werden slechts gebruikt door
| |
| |
het publiek van kindertoneelvoorstellingen. Bij zulke gelegenheden brandde de kachel en duurde de middag lang door de pauzes waarin met kleine winst drank en snoep werden verkocht. Behalve een rij bidstoeltjes vooraan was er ook niets dat aan een kapel deed denken. Geen glas-in-lood maar ramen waar gordijnen van zeildoek voor hingen, geen biechtstoelen maar een deur naar de gang en een deur naar een proviandruimte, en geen vast altaar maar een tafel die na de mis werd opgeslagen bij de kratten limonade. Het kruisbeeld en de wijwaterbak bleven hangen. De soeurs van het klooster onderhielden het lokaal en zorgden voor de smetteloze lakens over de tafels die daardoor de gedaanten van altaar en communiebank aannamen. Mères vertoonden zich er niet. Komaf en opvoeding, Frans en Latijn, hun afkeer van nederig werk en hun zachte handen, die hoorden in een eigen kapel waar het naar was en wierook rook, waar het licht ijl en pastel gekleurd als uit de hemel binnenviel, waar stoelen met zacht, rood fluweel waren bekleed en waar de kandelaren een geornamenteerd altaar, een nagebouwde zerk van de Heilige Lidwina waarop haar stenen beeltenis rustte, sierden.
Zodra het geschuif met de stoelen verstomde, betrad kapelaan Kok het podium. Hij droeg een indrukwekkend wit, goud gebiesd kazuifel en werd gevolgd door twee misdienaars in rode togen. Een soeur bespeelde achterin het lokaal een orgeltje en devoot zongen de mensen de liederen mee van de op de vouwen versleten, paarse stencils die ze op de zittingen hadden gevonden. Kapelaan Kok hield, staande voor het altaar, een preek. Zijn misdienaars zaten op de rand van het podium, bungelend staken hun benen uit de opgeschoven rokken. De ene jon- | |
| |
gen droeg een lange broek, de andere had de enkels bloot boven zijn sokken. De mensen waren doodstil en keken naar de kapelaan z'n ogen die over hen heen in een verte staarden als zagen ze de zon opgaan of de verlosser naderen. Soms liet hij zijn blik even dalen, een heer en zijn zielen. Voor Hanna had hij geen boodschap. Ik wil er niets van horen, dacht ze. Die idioten die ernaar luisteren, oud nieuws, hou op met die akelige stem.
De rechterkant van haar kaak deed pijn. Ze was vanaf het moment dat ze ontwaakte aan haar kiezen gaan zuigen en bedacht dat het daarvan moest komen. Zodra ze echter ophield, nam het zeurende gevoel toe en als ze er beschermend haar tong tegenduwde, begon ze vanzelf weer te zuigen. Ze keek naar de kapelaan z'n mond waarin de tong behaagziek leek te fladderen. Ze rook eau de cologne en hoorde haar moeder opgelucht zuchten.
‘Wil je ook?’ vroeg mevrouw Beijer.
Hanna hield haar hand opzij, voelde hoe de zakdoek erin gedrukt werd. Ze bracht 'm met de linkerhand naar haar neus, stak haar rechterhand opnieuw uit en fluisterde: ‘Flesje.’
‘Waarom?’ vroeg mevrouw Beijer zacht. ‘Het ruikt toch genoeg?’
Toen Hanna geen antwoord gaf en een ongeduldig gebaar maakte, knipte mevrouw Beijer haar tasje open. ‘Hier, maar er zit volgens mij best genoeg op.’ Ze stootte haar dochter aan toen ze zag dat die de zakdoek op haar schoot legde en druppeltjes in haar handpalm liet vallen. ‘Waarom doe je dat?’
‘Ssst.’ Met een vingertop smeerde Hanna de eau de cologne over haar kiezen. Het gaf een branderig gevoel.
‘Heb je pijn?’
| |
| |
Hanna gaf haar de zakdoek en het flesje terug zonder iets te zeggen.
‘Hee...,’ probeerde haar moeder weer en toen een mevrouw zich omdraaide om te zien of iemand het tegen haar had, gaf ze het op en hield verder haar mond.
Zodra de kapelaan het zaaltje verlaten had, ontstond een rumoer van gekuch, geschuifel en gefluister. In de gang werden handen geschud en zoenen uitgedeeld. Mevrouw Beijer trok Hanna's hoofd omlaag en zoende het op beide wangen. ‘Zalig Kerstmis kind.’ ‘Ja ja,’ zei Hanna en raakte vluchtig met haar lippen haar moeders voorhoofd.
Vrolijk begaf de stoet zich naar het patronaatsgebouw dat zich tegenover de kerk bevond. Het was volop dag, een mager zonnetje lichtte de schamele huizen bleek uit. Er was nog geen gordijn verschoven, op die van een enkele kinderkamer na. Mevrouw Beijer liep aan een stuk te hoesten.
‘Wat heeft je moeder?’ vroeg een vrouw meewarig. ‘Bronchitis?’
Hanna haalde haar schouders op. ‘Ze hoest al jaren.’ Ze leeft ermee als met eksterogen, dacht ze. Het kan haar niet schelen dat ze er anderen mee ergert, dat 't pijn doet aan m'n oren.
‘Je moet je moeder niet zo meetrekken.’
‘Ik trek der helemaal niet mee.’ In de kerk heeft ze nergens last van gehad, dacht ze. En nu wil ze aandacht en krijg ik de schuld.
Ze keek toe hoe de vrouw haar moeder op de rug begon te kloppen. Het handtasje aan haar arm ging wild heen en weer. ‘Gaat 't zo wat beter?’ vroeg het mens toen het schorre geluid ophield. ‘Alsof je longen eruit kwamen.’
Moeder keek op, opende wijd haar mond en besloot de
| |
| |
hoestbui met een stervend kuchje en een diepe zucht. ‘Dank u wel mevrouw,’ zei ze bedeesd.
‘Daar kan u toch niet mee blijven lopen, want dat klinkt niet, ik zal maar zeggen, als een verkoudheid of rokershoestje.’
De vrouw bleef naast moeder lopen. Ze negeerden haar.
Ik ga weg. Drie woorden die ze altijd en alleen maar dacht, voor zich uit zei, en dan weer opborg. Vroeger zag ze in gedachten het huis opdoemen dat ze vanuit de bus eens in Wassenaar gezien had: een villa met veel ramen en een blauw pannendak, omringd door hoge, oude bomen. En ze wandelde over de oprijlaan, de grasperken, het heldere mos. Naarmate ze ouder werd kon ze het beeld minder lang vasthouden, het verdween even snel als de luttele seconden dat ze het huis had opgemerkt. Tot ze het voorgoed niet meer kon aanroepen. Een paar maal was ze werkelijk een eindje omgegaan. Niet kalm, haar omgeving observerend zoals ze in haar dromen deed, maar gehaast, beseffend dat ze toch een cirkel zou maken omdat ze geen ander eindpunt wist te verzinnen. Hijgend van het harde lopen en het gesjouw met de boodschappentas die ze met een hand moest ondersteunen omdat een hengsel werd vastgehouden door een speld, kwam ze dan weer in haar eigen straat.
Ze ging het zaaltje binnen. Het rook er vies. De mensen zagen er stuk voor stuk lelijk uit, ze praatten plat, hadden scheve en domme gezichten, zaten slordig op hun stoelen. Waren ze haar te min? Keek ze op ze neer? Geschrokken liet ze haar hoofd zakken.
Mevrouw Beijer wenkte haar dochter naar de stoel naast zich. De bemoeizieke vrouw die haar zoëven naar boven had geholpen, had aan een korte tafel die dwars
| |
| |
tegen de lange tafel was geschoven, plaats genomen. Ze knikte naar mevrouw Beijer en vervolgens naar de man tegenover haar, trok een spijtig gezicht dat beduidde: ik moet wel, hij is hier nou eenmaal gaan zitten, en bewoog bij wijze van groet even haar vingers.
De maatschappelijk werkster, juffrouw Vugt, vroeg om stilte. Ze was een tenger vrouwtje met kort, recht afgeknipt haar. Ze bewoonde een tot een knusse flat verbouwd gedeelte van de bovenste verdieping in het patronaat. Diverse malen was er ingebroken en telkens nam ze zich voor een hond te nemen, maar dat plan werd uitgesteld, bang als ze was dat het beest vergiftigd zou worden.
Na het bidden hield ze een toespraakje, wenste de mensen een prettige dag en tenslotte, met een verguld gezicht: ‘Smakelijk eten.’
Een geroezemoes brak los, er werd thee en koffie uit grote ketels geschonken, men pakte boterhammen van de schalen en suikerklontjes, roerde, tikte met het bestek. Zorgvuldig beet Hanna kleine hapjes met haar tanden af om ze met haar linkerkiezen te kauwen.
‘Ik begrijp 't al,’ zei mevrouw Beijer triomfantelijk. ‘Jij hebt kiespijn. Vandaar die eau de cologne. Waarom zei je dat dan niet? Je laat me maar vragen en dat was allemaal niet nodig geweest als je 't me even gezegd had.’
‘We zaten in de mis.’
‘Nou? Had er dan even op gewezen of zoiets.’ Ze ontblootte haar tanden en klopte er met haar wijsvinger tegen. ‘Wat is daar nou raar aan, aan kiespijn? 't Zal heel wat gaan kosten... Saneringskaart, je bent al 'n paar jaar niet geweest, ieder gaatje moet je betalen. Ik zou alles maar laten trekken. Geen gezeur meer, een keer betalen en dan ben je er voor je hele leven vanaf.’
| |
| |
‘Net als jij,’ zei Hanna. Mevrouw Beijer knikte instemmend. ‘Maar je kan 't niet meer inhouden zonder er wat onder te stoppen.’
Aan de andere kant van de tafel ontstond enig tumult. De vader van Jos had zich verslikt en werd door zijn zoon zo krachtig op de rug geslagen dat hij met zijn hoofd zijn bord raakte. De jongen wist van geen ophouden en nadat de juffrouw en zijn moeder hem weer op zijn stoel hadden gekregen, schoot hij in de lach. ‘Diep ademhalen,’ zei zijn moeder verontrust. Ze sloeg geen acht op haar vrolijk kind dat zijn tong uitstak en een lik over haar hand gaf.
Een lange, magere jongeman kwam binnen. Hij groette, schoof een stoel aan naast de juffrouw en verontschuldigde zich voor zijn late komst. Hanna hoorde hem ‘lastig geval’ zeggen. De juffrouw ging niet in op zijn excuses, was blij dat hij toch nog gekomen was en zag er nu eerst uit of ze zich op haar gemak voelde. Ze sprak hem aan met Theo, schonk hem een kop thee en hield hem een schaal boterhammen voor waar hij er, op haar aandringen, een van afnam. Met een smachtende blik keek ze naar hem, luisterde vol belangstelling en lachte innemend. Met een kennersblik nam hij de mensen aan tafel op, vroeg iets aan de juffrouw en keek toen bedachtzaam knikkend naar Hanna. Mevrouw Beijer kreeg haar boterham niet op en klaagde over haar maag. ‘Ik weet heus wel dat 't maar een paar hapjes zijn maar Coby braadt 'n konijn en daar moet ik 'n gaatje voor over houden,’ mopperde ze. ‘De dag is nog niet voorbij nee maar als ik nou geen trek meer heb? En zo'n konijn is vet met alles wat er nog eens bijhoort. Eet jij 't dan op.’ Hanna bedankte. ‘Je bent toch niet vies van je moeder?’
‘Ik eet jouw restjes niet op. Had je er maar niet nog een moeten nemen.’
| |
| |
‘Je bent ondankbaar.’
‘Ondankbaar? Jij verspilt je brood, moeder. Brood. Denk maar eens aan de oorlog.’
‘Precies. Als er in de oorlog een korst op straat lag, al was ie van de schillenboer, maar die waren er toen niet, al was ie van 'n mof, dan raapte je 'm op.’
‘Bah.’
‘Ze weet niet wat honger is,’ zei mevrouw Beijer tegen haar buurvrouw.
Niet weten? 's Nachts knaagde haar maag. Moeder had het geld, gaf de boodschappenlijstjes op, controleerde het wisselgeld. Was iets in de reclame, dan hield ze het resterende geld in haar mantelzak en het duurde lang voor ze er een kleinigheid van kon kopen om onderweg of in bed op te eten. Zuinig werd er gekookt, wat overbleef werd onthouden en bewaard tot de volgende dag. Een boterham moest oneetbaar zijn voor hij aan de vogels werd gevoerd. Allemaal door de oorlog. Ze keek op haar moeders handen. De vingers waren lang en benig, de rechterhand lag gekromd als op de toetsen van een piano. Potte ze stiekem?
Het dankgebed was kort. Een jong meisje verzamelde de laatste sneetjes op een schaal en ging bij de deur staan om mensen over te halen voor onderweg wat mee te nemen.
‘Juffrouw Beijer?’ De jongeman hield haar staande. ‘Ja,’ zei hij, ‘ik werk hier nu 'n half jaar en... ik ben Theo Oldenzaal, ik heb de jongerenclub voor mijn rekening, de jeugd dus, en nu vroeg ik me af... ik heb je daar nog nooit gezien, of je daar geen zin in zou hebben. We doen daar van alles,’ vervolgde hij tegen haar moeder, die de jeugdleider verbaasd aanhoorde. ‘Niet zoveel als met de klein- | |
| |
tjes natuurlijk, maar voor de meisjes is er een naaiclub, die doe ik dus niet, ik heb de jongens voor mijn rekening. Maar wat ik bijvoorbeeld wel organiseer is het maandelijkse feestje met een bandje of wat muziek van de plaat. Er wordt wat versierd, 'n bar neergezet, gedanst, etcetera. Ik dacht dus,’ richtte hij zich tot Hanna, ‘als je zin hebt, 't is altijd erg gezellig, kom dan eens. We geven bijvoorbeeld 'n nieuwjaarsfeestje op drie januari. Hij spreidde zijn vingers. ‘Gewoon hier in de zaal. Die er dan natuurlijk zoals ik zei, anders uitziet,’ lachte hij beminnelijk. De pleister op zijn kin trok glad en ontspande weer snel toen hij zijn gezicht in de plooi trok. Hij had zijn plicht gedaan, wenste moeder en dochter genoeglijke feestdagen en sprak de verwachting uit dat hij Hanna zou zien verschijnen. ‘Het zal je aan alle kanten bevallen.’ Hij draaide zich om en ging naar de juffrouw, die in stille bewondering op hem had staan wachten.
Buiten bood Hanna haar moeder een arm aan. Mevrouw Beijer omklemde hem stevig en liet niet los, zelfs niet toen de stoep te smal werd door tegemoetkomend volk voor de hoogmis, zodat Hanna half op straat moest lopen.
‘Doe je het?’ vroeg mevrouw Beijer. ‘Ga je daar naar toe? Ik vind 't wel goed hoor, alleen... 's nachts gebeuren er de raarste dingen op straat. Je hoeft de krant maar te lezen.’
‘Alsof jij die ooit leest.’
‘Je leest me zelf al die verschrikkelijke dingen voor die gebeuren,’ zei mevrouw Beijer verontwaardigd.
‘Dan weet je dat de mensen bijna altijd in hun eigen huis worden vermoord.’
‘Ik zei niets over moord.’
| |
| |
‘Wat is er dan zo verschrikkelijk? Geld valt er bij mij niet te halen. Dat doen ze bij ouwe vrouwtjes die alleen in huis zitten.’
‘Ik bedoel dat er met donker mannen op straat zijn, vooral hier in de buurt, die in steegjes op je loeren en je achternalopen. Die willen iets van je, dat gebeurt zo vaak, daar lees je niets over in de krant. En waarom niet? Omdat ie er anders helemaal vol mee zou staan. Er zitten onder die mannen namelijk ook agenten en, nee lach niet, ministers zelfs. Dat is 'n ziekte die iedere man kan hebben, ik waarschuw alleen maar.’
Ongemerkt begon Hanna sneller te lopen, haar moeder voorttrekkend als een bromfietser een fietser. Onder haar voeten herhaalde zich het eentonige patroon van de klinkers met hier en daar een papiertje.
‘Hanna Hanna,’ riep mevrouw Beijer klaaglijk. Ze hijgde en kuchte.
Hanna stopte even en liep toen tergend langzaam verder. De pijn in haar mond gloeide op.
‘'t Hoeft niet zo langzaam,’ zei haar moeder onderdanig.
|
|