In het paradijs
Op de fiets door de Zuid-Limburgse heuvels. Links van de smalle weg een paardenwei, rechts in het dal als knikkers in een zakje de huisjes van Noorbeek. Het enige gebouw dat boven de rest uitkomt is de kerk. Zo hoort dat in Zuid-Limburg.
De zon staat in een azuurblauwe lucht. Vanuit het dal komt geen enkel geluid. Het enige dat je hoort is het grazen van de paarden. De wereld doet een poging tot volmaaktheid. Ik minder vaart. Wie hier snel voorbij wil heeft psychiatrische hulp nodig.
Ik passeer een fietsend stel. Toeristen, zo te zien. Hij fietst voorop. Op het stuur heeft hij een plaat met een plattegrond; een generaal met zijn stafkaart. Zij heeft alleen oog voor Noorbeek dat zich koestert in de eerste zonnestralen. Als ik voorbij rijd, flap ik er uit: ‘Mooi, hè?’ Waarop zij brult: ‘Prachtig! Het is hier toch zó mooi!’
Ik fiets verder en breek me het hoofd over de vraag hoe het kan dat Zuid-Limburg niet tot de meest florerende gebieden van Nederland hoort. In andere landen worden zulke paradijzen vaak kernen van economische activiteit. Iedereen wil er wonen, iedereen wil er werken.
Maar in Zuid-Limburg lukt weinig. Waar het land de hoogte in gaat, zoeken conflicten de diepte op. Misschien geldt dat mopje over Italië ook voor Zuid-Limburg. Na de schepping beklaagden de andere landen zich bij God dat Italië onevenredig veel kunstschatten en schoonheid had gekregen. Goed, zei God, dan zal ik daar rekening mee houden bij het scheppen van de Italianen.