Grafsteen tussen de menigte
Nico Braeken had een café in de stad. Soms was het er zo stil als in een kerk. Nico was altijd ondergedompeld in lichte droefheid. Als je aan de bar zat en een praatje wilde maken, sloop hij wel even schuchter je kant uit, maar liever had hij dat je over je glas heen zwijgend naar de muur tuurde, zodat hij in zijn eigen wereld kon blijven en jij in de jouwe. Nico hoefde eigenlijk geen gasten, hij had aan zichzelf genoeg. Omdat ik in een café soms tot de praters, maar vaak ook tot de zwijgers behoor, kwam ik er graag. De vederlichte somberheid van Nico maakte zijn kroeg tot een oase te midden van de herriehoreca. Er kwamen veel journalisten en andere types met uitgesproken meningen die zich hier vrijuit aan hun twijfel en onzekerheid konden overgeven.
Liever had ik dit stukje in de tegenwoordige tijd geschreven. Maar al weer een tijd geleden hoorde ik dat hij dood was. Ik werd overvallen door spijt. Lang, te lang, was ik er al niet meer geweest. En de afgelopen dagen, met carnaval, schrijnde het verlies te meer. Zijn dichtgetimmerde kroeg lag als een grafsteen tussen de hossende menigte. Daar, daarbinnen stond hij tijdens de dolle dagen altijd een beetje hulpeloos te kijken te midden van de gekte, de Aswoensdag al op zijn gezicht.
Ik moest weten wat er was gebeurd en belde gisteren zijn vader. Nico stierf aan kanker, 54 jaar oud. ‘Hij was heel gevoelig, geen feestvierder’, zei vader. ‘Ik kreeg soms geen hoogte van hem. Dan zei ik: “Jongen hoe zit je toch in elkaar?”.’