Krijsende peuters
Onze peuters kunnen er wat van. Het lawaai van krijsende peuters zit halfweg tussen dat van zwaar verkeer en een F-16 straaljager op 6000 meter. De koters pieken op 75 decibel, zo bevestigen metingen.
Soms wordt het een mens te veel. Een wanhopige Amsterdammer die op driehoog naast een kinderdagverblijf woont, pakte een megafoon, ging op zijn balkon staan en riep ‘kutkinderen’ naar het krioelende grut op de binnenplaats. Verontwaardiging en woede waren zijn deel. Zoiets doe je niet. Het spelende kind is heilig.
Nederland krijgt steeds meer kinderdagverblijven. En natuurlijk: kinderen moeten kunnen spelen, zich uit kunnen leven. Maar moeten ze ook constant krijsen? Kennelijk. Al op de speelplaats wordt een voorschot genomen op een maatschappij waarin het niet zozeer belangrijk is wat je zegt, maar vooral hoe hard je roept. Het grootste gelijk is hier gewoonlijk voor de grootste schreeuwer.
Vroeger hadden wij als kinderen ook veel plezier op de speelplaats. We deden spelletjes zoals bokspringen die nu als levensgevaarlijk beschouwd zouden worden. Maar als we te veel herrie maakten, konden we een draai om onze oren krijgen. Want krijsen, dat deed je niet, punt uit. Kinderen leerden van jongs af aan zich aan te passen aan de grote mensen. Nu is het omgekeerd. En voorlopig zal dat ook wel niet veranderen. De opvatting dat kinderen vrijuit moeten kunnen krijsen, laat zich prettig combineren met een ongestoord verblijf van de pedagogen in de koffiekamer.