Max en Bram Moszkowicz
Als beginnend journalist in de jaren zeventig in Roermond moest ik vaak naar de rechtbank. Een paar mensen daar bewonderde ik. Rechter Te Strake was mild en wijs, de ideale vader. Bij de advocaten was er één die er met kop en schouders bovenuit stak: Max Moszkowicz. Hij was klein van stuk, vroeg grijs en hij had een brede, markante kop waar rechtbanktekenaars altijd als eerste aan begonnen.
Als Moszkowicz het woord kreeg, zag je enig geschuif achter de tafel der magistraten. Iedereen ging er eens goed voor zitten, want een pleidooi van de Maastrichtse advocaat was een snoepje. Moszkowicz had de gave van het woord. Hij trok een briljant bouwwerk op van bij- en tussenzinnen, beitelde de mooiste vergelijkingen, en net als je dacht: hier komt hij nooit meer uit, volgde er een stilistisch vlekkeloze afsprong. Het is dat de Heer hem voor was, anders zou je moeten concluderen dat het woord vlees was geworden en Max Moszkowicz heette. En al die prachtige taal kwam er kalmpjes uit. Max ging nooit tekeer, sprak zonder stemverheffing, met een melodieuze zangerigheid die een lang verblijf in het zuiden verried. De boeven voor wie hij pleitte, kregen weinig straf. De rechters oordeelden dat wie zo briljant verdedigd werd, geen slecht mens kon zijn.
Zoon Bram, ook advocaat, heeft veel van zijn vader. Zijn uiterlijk, zijn stem, zijn intelligentie. Als spraakwonder is hij misschien een fractie minder, maar ook zijn pleidooien sprankelen als een Alpenbeek. Maar gewoon een goede advocaat zijn, is voor Bram niet genoeg. Hij is meer van de bar dan van de balie. Bram heeft lak aan de distantie van de klassieke advocaat die zijn vader zo koesterde. Hij omhelst de grootste criminelen, danst in tropische nachten met drugsbaas Bouterse, geilt voor de camera's van RTL en pronkt in strandtenten met opgepoetste dellen.
De stoffige wereld van ordners en rechtbanken, goed genoeg voor de vader, is te benepen voor de zoon. Bram zoekt het gevaar. Tot hij kopje onder gaat.