Dan maar thee
Een enkele keer bestel ik tegenwoordig thee. Van huis uit ben ik een koffiedrinker. Thuis was er altijd koffie, nooit thee. Wie om thee vroeg was niet in orde. Moeder meende dat je in het café een zieke kon herkennen aan de kop thee die hij voor zich had staan.
In mijn jeugd dronk een gezond mens geen thee. Koffie: dáár zat wat in. In thee niks, een laf drankje. Welzijn en thee dat ging niet samen. Net zoals boer en kip. Als een boer kip at, zo werd er gezegd, dan was ofwel hij zelf ziek of de kip.
Stond er thuis thee op tafel, dan was de dokter niet ver. Bij zware griep of verkoudheid zette moeder kamillethee. Dat spul vond ik bijna net zo erg als de dagelijkse lepel levertraan, waarvoor zij ons 's winters de kaken openbrak. (Mijn moeder heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de uitroeiing van de traanrijkste walvissoorten. Maar wat moesten wij kinderen? Een kindertelefoon was er nog niet.)
Thee is nog altijd een negatieve keuze. Ik drink thee als ik aan het eind van mijn latijn ben. Als ik kleum en ril na een fietstocht door de winterkou, of als ik na een zware avond een nog zwaardere kop heb. Of als ik hyper ben van alle koffie. Het enige voordeel van thee was altijd dat het een simpel drankje was. Thee was thee. Maar nu is het een hele toestand. Tegenwoordig komen ze in het café aan je tafel met zo'n verbandkist met wel tien, twintig soorten. Ik neem zonder te kijken altijd het dichtstbijzijnde zakje. Want door dat gloeiend hete water duurt thee toch al lang genoeg.