Motorrijder in een tuigje
In de lente schieten de bloemen uit de knop en de motorrijders uit de garage.
Net als racefietsers, bezitters van oldtimers en padden, gaan motorrijders het liefst in groepen de weg op. Al dan niet met rugdekking van een blonde stoot op de bijzit trekken ze van leer tegen de stilte van het voorjaarsland.
Op een feestje trof ik Toon. Hij had een motorongeluk gehad. Stijfjes liep hij rond in een soort tuigje. Als een reuzenbaby die uit het autozitje is gehaald. Toon vertelde hoe het was gekomen. Op een smalle weg was hij met zestig, zeventig kilometer de bocht ingegaan. Daar was hem een auto tegemoetgekomen op zijn weghelft. Toon had uit alle macht geremd, zijn motor schaarde en hij was frontaal op de tegenligger geknald.
Ik weet niet wat hij allemaal gebroken had: twee rugwervels, sleutelbeen, armen, botjes van zijn hand en nog een reeks kleinere onderdelen van het menselijk steigerwerk, waar je de namen pas van hoort als ze kapot zijn. Het optillen van zijn kopje koffie deed hem weliswaar pijn, maar dat kon hij toch al weer. Het afvegen van zijn achterste had hij wekenlang in zijn directe omgeving uit moeten besteden.
Ik dacht dat hij het nu wel gehad zou hebben met zijn motor. Maar nee. ‘De nieuwe staat al weer klaar in de garage’, zei hij strijdbaar. Ik keek verbaasd naar zijn vrouw. Zou zij niet protesteren? Maar zij knikte vol begrip. Toon keek mij doordringend aan: ‘Als jij valt met je fiets, ga je toch ook weer fietsen?’
Daar wist ik niks op te zeggen.