Kermis. Eene Limburgsche schets
(1922)–M.J.H. Kessels– Auteursrecht onbekend
[pagina 92]
| |
[IV]'t Is Maandagmorgen. De zon stijgt traag omhoog, in roodachtigen gloed, alsof ze bloosde over het feit, dat straks een vreeselijke worsteling zal plaats hebben onder haar Heerlensche schutters; want zij, die voorheen boezemvrienden en verwanten waren, zij zullen heden als Saracenen en Christen-ridders elkaar gaan bevechten. - Daar kondigt het kanongebulder de réveille aan. - Op den ouden kerktoren slaat de klok vijf. Dat was reeds meer dan 300 maal het sein, dat de hoornblazers en tamboers op den stormdag zich door de straten moeten begeven, om de ‘réveille’ te blazen en te slaan. De zon stijgt hooger en hooger en verliest haar schaamrood. Haar blos maakt wederom plaats voor den gouden kermisglans van gisteren. Zij herinnert zich thans waarschijnlijk, dat de strijd, die straks zal uitbreken, maar een schijngevecht is. Alom worden de blinden en de deuren geopend. De bevolking is ontwaakt. Men ziet de schutters al zachtjesaan naar hun lokaal trekken. | |
[pagina 93]
| |
Heden zijn allen gekleed in de gewone uniform met de witte broeken. 't Is acht uur en men trekt met wapperende vaandels en slaande trom kerkwaarts. Er wordt eene H. Mis voor de vereeniging opgedragen, gewijd aan de levende en afgestorven leden der gilde. Daar gaan de veteranen, die straks ten strijde zullen trekken - de moed staat op ieders aangezicht te lezen - devoot ter kerke, waar zij een gebed prevelen voor den zege aan hunne respectieve partij. Hun gedachte is misschien meer op het gevechtsterrein, dan in de kerk. Na de Mis trekt men naar het lokaal. Nu krijgt ieder een uurtje verlof om even huiswaarts te keeren, nog een ontbijtje te gebruiken en volgens oud gebruik afscheid van zijn familie en nabestaanden te nemen. Hij gaat immers naar den slag. De officieren besteden tevens den tijd om hunne rossen te bestijgen, want allen moeten straks te paard zijn. Voor zulk een spiegelgevecht en bestorming leende zich het oude Heerlen bij uitnemendheid, want Heerlen was eene vesting uit den riddertijd. De oude Romaansche kerk dagteekenend uit de | |
[pagina 94]
| |
dertiende eeuw, vormde het middelpunt, omgeven door de versterking. Zij lag in het midden der oude burcht van den voormaligen ridder van Heerlen. Een oude toren, op heden nog de gevangenis-toren, vroeger tevens gerechtsplaats - waar menige bokkenrijders, leden der bekende dievenbende zijn veroordeeld - en nu tot Muziekschool bevorderd, is nog een overschot van de ridderglorie der middeleeuwen. Het overige der versterkingen werd met den tijd veranderd in winkels, koffiehuizen, particuliere woningen, pastorie van de R.K. Geestelijken, alsmede een pastorie van den dominé der Protestantsche gemeente. 't Geheel vormde een hooger gelegen oppervlakte van circa 150 M. doorsnee. De burcht of veste was, zooals het voorheen gebruikelijk was, omgeven door een breede, diepe gracht (en zelfs nog vroeger door twee grachten) zoodat het slot slechts door twee poorten en bruggen was te bereiken. Een ten Oosten, de andere aan den Westkant. De tand des tijds had vóór de jaren, waaruit wij dit verhaaltje doen, er reeds erg geknaagd en veel van het gewezen schoone en interessante doen verdwijnen, terwijl in het jaar 1786 de vroede mannen van het dorpsbewind het onzalige | |
[pagina 95]
| |
idee kregen om een gedeelte der grachten te doen dempen en op dezen kosteloozen grond een raadhuis met school te doen zetten. De gracht werd ten Oosten over een lengte van circa 200 Meter gedempt, te beginnen bij het ‘Mannes’ of de ‘Meyer’. Menig Heerlenaar herinnert zich nog den ‘kerkgraaf’, dus de plaats waar later Alsdorf-tuin werd aangelegd, tot in den ‘Bongert’-noordzijde. Van de gedempte gronden werd in 't begin van het jaar 1800 doelmatig gebruik gemaakt door, grenzende aan den ‘Bongert’, een paar gebouwen te zetten, waarvan het tegenwoordige hotel Cloot nog een overblijfsel is. Weldra volgde het huis tegenover de ‘Kroon’, bewoond door den zoo buitengewoon grooten, d.w.z. langen ‘Schils’ en nog een vijftal andere huizen, zoodat dit gedeelte der gedempte gracht bebouwd was en de Westelijke zijde vormde der vroegere Dorpstraat, thans herdoopt in Wilhelminastraat. Al was hiermede nu ook een groot gedeelte der gracht met de poorten en ophaalbruggen verdwenen, er bleven toch slechts twee toegangen, waarvan ééne met brug over de bestaan gebleven gracht ten Westen en de andere, een enge toegang over het gedempte gedeelte | |
[pagina 96]
| |
‘Zij namen roerend afscheid van vrienden en familieleden’.
| |
[pagina 97]
| |
ten Oosten (het Kerkstraatje), zoodat ten tijde onzer jeugd de veste toch nog bestond. De lezer zal begrijpen, dat ééne afdeeling der schutterij, in de vesting kwam te liggen en dus de belegerden voorstelde en de andere afdeeling de belegeraars verbeeldden.
Het werd inmiddels tien uur; de schutters moesten zich naar het vereenigingslokaal begeven. Zij namen roerend afscheid van vrienden en familieleden. Vrouw en kinderen werden op eene aandoenlijke wijze gekust en omhelsd. ‘Allee dan’, was het laatste woordGa naar voetnoot1) ‘es het dan neeth angesj is, dan bes in alle iewegheet; kinger beehnt vuur der vadder - adieh. Men moet zich waarlijk afvragen: is het ernst of scherts. Naar het lokaal gaande, liepen de schutters bij hunne kennissen of vrienden even binnen om afscheid te nemen. Als zij een dezer op straat ontmoetten dan een warmen handdruk enGa naar voetnoot2) ‘Adieh Joehan, Adieh Joep of Sjang of Mathies, of hoe de vriend ook heette, ‘hoaht dich goath, | |
[pagina 98]
| |
went viehr os dan neeht mieh zint, dan bis in alle iewigheet, adieh nonk wenn ich in der stjorm blief, zurgt mich goaht vuur de kinger, adieh tant, truuhst ming vrouw en modder get’ en zoo ging het verder door de straten. Het waren niet alleen de gewone schutters die aan het hartroerend afscheid deel namen, maar ook de ‘hoogen’ de officieren, ofschoon de ernst bij hen minder diep zat. Deze ‘hoogen’ bestonden uit Generaals, Kolonels, Majoors, Kapiteins, Luitenants enz. en zooals reeds medegedeeld reden deze allen te paard. Daar galoppeeren zij in hunne krijgshaftige uitrusting met steek en wapperende witte pluimen hoog op hunne rossen gezeten naar het vereenigingslokaal. Hier wordt alsnu een flinke portie buskruit (munitie) verstrekt, want het ging uit royale beurs. Niet alleen had men een flink inkomen van een stichting en van contribueerende leden, maar ook van de bijdrage, die ieder hooge (officier) moest storten en die voor den hoogsten | |
[pagina 99]
| |
honderden franken was; daarbij werd elk jaar door ieder inwoner van Heerlen goed aan de collecte voor den storm geofferd. De officieren van iedere afdeeling houden nog een kort beraad. De krijgsartikelen worden voorgelezen, de consignes gegeven en de schutters tot moed aangespoord. De leuze is; sterven of overwinnen.
't Is 10 uur geworden. Daar komt de Harmonie St. Caecilia aan. Men regelt den optocht. Voorop trekt nu de afdeeling die de vesting zal bezetten, daarna de Harmonie, waarachter de andere afdeeling schutters volgt. De muziek speelt eene krijgshaftige marsch en men marcheert naar het gevechtsterrein. Men zou de bedroefde schutters van zooeven, die onder tranen afscheid namen en met looden schreden naar de ‘Zwaan’, het lokaal, wankelden, nu niet meer herkennen. Geen zier van droefheid is op hun gelaat te lezen. Moedig, ja overmoedig kijkt men in stramme, manhaftige houding rond. Men geeft nog groeten en wenken aan bekenden, die zich onder de schare nieuwsgierigen bevinden. - Men is tot de brug genaderd. De marsch van het muziekkorps is geëindigd. | |
[pagina 100]
| |
De eerste troep trekt de vesting binnen en bezet onmiddellijk de beide versterkte poorten, die men aan beide ingangen, tot meerdere illusie van den ouden tijd heeft nagebootst. Het zijn ditmaal de rooden, die belegerd worden. In korte wijl heeft men alle verdedigingspunten van krijgers voorzien. Aan de poorten staan een of twee reusachtige kanonnen (gewoonlijk speciaal voor het doel gemaakt en bestaande uit een paar oude wielen, waarop een fliake dikke affuit van hout of van eene kachelpijp, en waarin een zwaar geweer, dat door de bijzonder zware lading, verbazend harden knal gaf). De belegeraars, dus de blauwe sturen een parlementair - natuurlijk geblinddoekt - naar de vesting. De vraag wordt den rooden gesteld of zij geneigd zijn de vesting over te geven. De staf der rooden beraadslaagt en dan gebeurde het wel, dat verscheidene officieren zich quasi tegen het bloedvergieten verzetten. Er ontstaat een heftige woordenwisseling, doch het resultaat is, dat de parlementair wordt teruggezonden met de boodschap, dat er van geen onderhandelen sprake is. De staf der blauwe belegeraars vereenigt zich | |
[pagina 101]
| |
rondom een tafel, natuurlijk op straat, waarbij al de officieren en hoogen incluis Koning of Keizer na veel gekibbel en hevige tooneelen van oneenigheden, - waarbij soms eenigen der dapperen hun gezegden met vuistslagen op de tafel bekrachtigen, - wordt tot den aanval besloten. De officieren, die afgestapt waren, stijgen weder te paard, de bevelen worden gegeven en de aanval begint. Vlug als de wind ijlen eenige officieren en minderen naar de andere poort om daar aan te vallen, maar zoowel aan deze als aan de Westpoort stoot men op een hevigen tegenstand. Het vuren heeft een aanvang genomen. 't Is een oorverdoovend geknal. Hoe ouder en grooter ze waren, hoe sterker de geweren knalden. De kanonnen werden gesteund door d aanhoudende uitbrandingen der feest-kanonnades de zoogenaamde ‘kamers’. Deze ‘kamers’ waren zware ijzeren bussen van circa 30 c.M. lengte. Zij hadden een zeer wijde boring van pl.m. 5 c.M. met zware lading, zoodat zij slagen teweeg brachten als van zware kanonnen. Soms had men tot 100 stuks van deze kamers naast elkaar staan. Men deed ze ontbranden door een gloeienden bout of lont aan een langen stok gestoken. | |
[pagina 102]
| |
‘De staf der blauwe belegeraars schaart zich rondom eene tafel.’
| |
[pagina 103]
| |
Ook vereenigde men vaak eenige dezer kanonnen, door een buskruitgeleiding, zoodat een aantal slagen onmiddellijk op elkaar volgden. 't Is een geknal, een geschiet, een gedonder, de bestorming van Sebastopol gelijkend. Van alle kanten op de wallen en tinnen der oude burcht, op de muren, uit de vensters, kortom, waar maar gelegenheid is, worden uit de veste de belegeraars beschoten. Honderden, ja duizenden nieuwsgierigen, die van heinde en verre zijn gekomen, bewegen zich door de straten, om dit schouwspel bij te wonen en vragen zich af: is het nu werkelijk ernst, of is het scherts. Zij zelf worden door 't enthousiasme van strijdlust bezield en nemen partij op voor een der afdeelingen. 't Is hier een gelach, daar een gekibbel, ginds een gejouw onder het publiek, dat het knallen der geweren en de kreten der strijders bijna overstemt. Daar komt een ordonnance aangehold, 't zij te paard of te voet en brengt bericht dat men aan de andere brug versterking noodig heeft. Eenige officieren rijden in galop er heen, gevolgd door een troep gewone krijgers. De hulp komt op tijd en de uitval wordt teruggeslagen. Nauwelijks zien de rooden, dat de belegering | |
[pagina 104]
| |
der Westbrug verzwakt is, of zij wagen hier de kans van een uitval; doch ook hier komen weer de hulptroepen op het gewenschte oogenblik. Ofschoon de inneming niet gelukt, de uitvallen worden eveneens afgeslagen. De legers schijnen aan heldhaftigheid elkaar niets toe te geven. De officieren der belegeraars hollen en galoppeeren als bezetenen rondom de vesting, overal de troepjes tot dapperheid aansporend. Zij houden herhaaldelijk strafraad, zoowel de blauwen buiten, als de rooden binnen de vesting. Behaalt de eene partij een klein voordeeltje, weldra moet zij het weer prijs geven. Gedurig ziet men verwonden aanbrengen. 't Zijn degenen, die een klein schrammetje opdeden, 't zij door het schieten, 't bajonet- of sabelgevecht, of die door een val in het heetst van den strijd een mankementje kregen. Zij worden flink met doeken verbonden om arm, been of hoofd en nemen aanstonds weer deel aan het gevecht. Daar gaat een hoera uit honderd kelen op, men heeft de verdediging eener brug teruggeslagen. Men is in de vesting, de vreugdekreten der blauwen klinken door de lucht, maar jawel de rooden, zij hebben gezworen te winnen | |
[pagina 105]
| |
‘De officieren der belegeraars hollen en galoppeeren als bezetenen rondom de vesting, overal de troepjes tot dapperheid aansporend’.
| |
[pagina 106]
| |
of te sterven en met ware doodsverachting werpen zij zich tegen de blauwen en dringen ze wederom terug. Zij doen zelf met goed gevolg een uitval en van hunne zijde klinken nu de hoera's. Doch het is ook nu maar weer schijngeluk. De blauwen - met de officieren aan 't hoofd, die met pistolen schieten en naar alle kanten sabelhouwen uitdeelen- werpen de rooden terug. Het gevecht van zulke hoogen tegen elkaar was vaak om zich het hart vast te houden. De arme paarden vooral moesten het misgelden door de sporen en de vijandelijke sabelhouwen, zoodat het bloed uit de wonden gutste. Het werden dikwijls zulke wilde tooneelen, dat men niet anders dacht dan dat strijders en hunne strijdrossen de bezinning verloren hadden. Nog een paar maal schijnen de kansen van aanval of uitval gelukkig te zijn, doch zonder afdoend of volledig succes. 't Is inmiddels 12 uur geworden, de kamp duurt reeds twee uur, zonder dat de eene of andere partij bepaalde voordeelen behaalde, hoe hevig de strijd, hoe dapper het gevecht aan beide zijden. De rooden zenden nu op hunne beurt een parlementair om te onderhandelen. Men stelt eischen, doch de blauwen zijn niet toegevend. | |
[pagina 107]
| |
Zij verlangen, dat de rooden zich met of zonder genade overgeven, zoo niet dan gaat men met den aanval door. Men komt tot geen vergelijk, doch de blauwen hebben ook rust noodig en stemmen ten slotte toe in een wapenstilstand van 2 uur. Het vuren houdt op. De strijders vleien zich neer en versterken zich met een meegebracht koud maal; bij voorkeur boterhammen met ham. Het publiek gebruikt eveneens de gelegenheid om, 't zij in de herbergen, die eivol zijn, eene hartversterking te nemen, of bij familie, vriend of kennis even te gaan middagmalen. Heerlens bewoners met hunne kermisgasten hielden ook met dezen wapenstilstand rekening en namen het middagmaal.
Het oogenblik nadert, dat de wapenstilstand is verstreken. Het publiek daagt weer in groote drommen op. Daar komen de officieren reeds aan. Paard en ruiters zijn gesterkt. Men houdt een bespreking om de tafel en men beraadslaagt. Men ziet aan de af- of goedkeurende bewegingen van dezen en genen, dat men het nog niet eens samen is. Daar opeens vallen kanonen geweerschoten uit de vesting en als de weerga | |
[pagina 108]
| |
springt alles te wapen. Eenige ruiters officieren rennen naar de andere brug en ziedaar, het gevecht is wederom in vollen gang, met een hevigheid en een verbittering, den voormiddag nog overtreffend. Het geweervuur knalt oorverdoovend, de kanonnen en ‘kamers’ donderen alsof de wereld vergaat. De omgeving staat in vollen kruitdamp. De krijgers, reeds bezweet door het eerste gevecht op den snikheeten Junidag zijn zwart van den damp en gelijken haast op Morianen. 't Gevecht wordt verschrikkelijk, schijn-gewonden en dooden vallen met de vleet. Bij herhaling vallen schutters met den uitroep: ‘Ik ben dood.’ Het publiek komt medelijdend om hen heen, de getroffene roept: ‘Een kogel ging mij door de borst, maak mij de lippen wat nat.’ Uit de naastbijgelegen woning komt men vlug met lafenis aangesneld. De getroffene is meestal dorstig naar een flink glas wijn, want die tooneeltjes vielen bij voorkeur op den stoep der huizen van de betere ingezetenen voor. De doode of laat ons zeggen stervende drinkt nog krijgshaftig en waarlijk die dronk gaf hem het leven terug. Hij springt op en loopt weer naar de | |
[pagina 109]
| |
‘Uit de naastbijgelegen woning komt men vlug met lafenis aangesneld.’
| |
[pagina 110]
| |
strijdenden. De niet direct combattanten, zooals de voorloopertjes, de bijldragers, tamboermajoors, zij en allen die niet meedoen aan het schieten, verzinnen alle mogelijke listen om den vijand afbreuk te doen en de eigen partij voordeel te bezorgen. Zoo ziet men bijvoorbeeld eensklaps een van de roode partij in het dorp, op welke wijze hij uit de vesting kwam, begrijpt men niet, want over een der bruggen of poorten is onmogelijk. Maar hij is er en nauwelijks heeft men hem bemerkt of er wordt een klopjacht te paard en te voet op hem gemaakt. De waaghals zet het op een wedloop, 't geen de vermakelijkste tooneelen teweeg brengt. Meestal loopt het op een gevangenneming uit, tenzij hij zijn vervolgers weet te verschalken en weer heelhuids in de veste terug komt. Ook zijn er steeds spionnen in omloop, zoowel in als buiten de veste, van wier mededeelingen de vijand gebruik maakt. Het gebeurt echter, dat men zich door den spion bedrogen ziet, wee hem dan, want er wordt kort proces gemaakt, hij wordt opgehangen (natuurlijk in schijn). Ook de ‘hoogen’ legden staaltjes van waaghalzerij af. Zij baanden zich met hunne sabels een weg over de brug in weerwil van talrijke | |
[pagina 111]
| |
schoten, van kanon en geweren en de bajoneten kolfverdediging der schutters. Een waaghals geeft zijn paard de sporen; het beest, dat al half wild was door de plagerij, die het reeds had doorstaan, het schieten en slaan, wordt dan als het ware razend, 't wordt herhaalde malen door een rooden bij de teugels gegrepen, het stijgert, slaat, breekt door de bezetting heen, vliegt haast door de vesting, achtervolgd door de rooden. Het werpt eindelijk zijn berijder in het zand en deze wordt gevangen genomen, tenzij de waaghals er in slaagt zoolang voort te galoppeeren tot hij weer door de andere poort uit is en zoo den dans ontsnapt; want in geval van gevangenneming is het harde vonnis: fusileeren. Wij herinneren ons een sterk staaltje van ruiterkunst. Een der bereden officieren (de als ruiter zeer bekende stalhouder Sieben) had voor de stormgelegenheid een vurig paardje uit Aken meegebracht. In den storm wil hij over de Wester-brug den ingang der veste binnen; de rooden beletten het hem. Hij rijdt een honderd meter terug, keert om en in volle vaart vliegt hij over de brug, springt over kanon en verschansing de vesting binnen, achtervolgd door | |
[pagina 112]
| |
den vijand, die op het punt is hem gevangen te nemen. Hij rent echter door een poortje (Wetzels-poortje), waarna hij in een steegje komt, dat toegang geeft tot de ‘Bongert’. Eerst moet hij echter langs een steenen trap van misschien twintig treden. Hij klautert omlaag en komt vóór de gracht. Paard met ruiter springt er in en komt welbehouden aan den overkant op het droge tot verbazing van alle omstaanders, die verwachtten dat beiden den nek hadden gebroken. Een ander bereden officier holt door de dorpstraat van de Oosterpoort naar de Wester. Aan de Kroon gekomen, waar deze ruiter woont, maakt het wilde paard onverwachts een zwenking; de ruiter valt af en 't paard ijlt in galop den stal in, zijn berijder, die in den stijgbeugel bleef hangen, een 50 meter mede sleurend. Men haast zich den ruiter uit zijn benarden toestand te redden en draagt hem binnenshuis. Geen half uur later ziet men hem wederom op hetzelfde paard aan den storm deelnemen. Een jong majoor, (de heer E.B., die later meer dan 30 jaren president der Heerlensche Kon. Fanfare was) springt in zijnen jeugdigen overmoed als een circus-acrobaat rechtop in 't | |
[pagina 113]
| |
zadel en holt door de straten, angst verspreidend en menschen omverwerpend. 't Paard struikelt en de ruiter tuimelt van zijn hoogte af. Ieder ooggetuige meende dat een droevig ongeluk geschied was, maar jawel het paard springt overeind, de ruiter stijgt weer op en alsof het voor God, Koning en Vaderland gaat, werpt hij zich weer in den storm. Het vuren, het rennen, de strijd stijgt ten top. De rooden spannen de laatste krachten in en waarlijk de uitval gelukt. Men slaat de blauwen terug en het gevecht ontspint zich nu met afwisselend geluk door de verschillende straten. De rooden overwinnen al meer en meer, al schijnen ook de blauwen oogenblikkelijk fortuinige kansen te hebben. Het is een opgewonden strijd met het aanhoudend geschreeuw der winnende partij. Het publiek komt onder den indruk en vliegt naar gelang het gevecht zijn loop neemt, voorof achterwaarts. Vooral daar waar de paarden in het gedrang komen wordt het een ‘sauf qui peut’. De tamboers slaan op hunne trommen, alsof het leven er afhankelijk van was. Zoowel zij als de hoornblazers met hun geschetter en de officieren met hunne commando's en voorbeelden van dapperheid, moedigen de strijders | |
[pagina 114]
| |
aan. Maar owee, daar komt hulp voor de blauwen, de kansen keeren, de rooden worden in de vesting teruggeworpen. Dit geluk voor de blauwen doet hen overmoedig worden en de hoogen geven bevel de vesting stormenderhand in te nemen. De commando's overschreeuwen het kanongebulder, de trommels slaan en de hoorns blazen den stormaanval. Inmiddels is de harmonie er bij gekomen, zij speelt een stormmarsch en vuurt de blauwen tot het uiterste aan. Een troep der blauwen heeft door een geheimen onderaardschen gang in de vesting weten te dringen en valt de rooden in den rug aan, de brug wordt genomen. De blauwen met hun brullende strijdkreten, zijn niet meer te weerstaan, de vesting wordt stormenderhand ingenomen. De rooden zijn overwonnen en geven zich op genade of ongenade over. In de vesting op het z.g. oude kerkhof, dat toen nog tot marktplaats diende en waar vele, niet hooge lindeboomen met uitgebreide takken in rijen een plantsoen vormden, spelen zich nog aardige tooneelen af. In het hevige strijdgewoel geen anderen uitweg ziende, klauteren velen der rooden in de boomen en schieten van hieruit op den overwinnenden blauwen vijand. Deze | |
[pagina 115]
| |
geen pardon kennende, beschiet ze zonder genade in de boomen, zoodat de schijndoode roode schutters uit de boomen vallen. Waarlijk, die dan de tranen van 't lachen kon weerhouden, moest een nurks zijn.
De schutters steeds het voorbeeld der legers volgende, slaan aan 't plunderen. Men ziet ze in alle straten de huizen binnenijlen; ze worden hier verwacht, het plundergoed ligt reeds voor hen gereed, hoofdzakelijk bestaande uit vla's, mikken (witbrood), halve of gedeelten van hammen, enz. enz. Ieder schutter rijgt zijn veroverd goed aan de bajonet op zijn geweer. Weldra wordt appèl geblazen. Ieder haast zich wederom onder het vaandel. Er wacht thans een karweitje en wel het fusileeren van de spionen en van weerspannig gevangen genomen officieren der roode partij, waarna alle dooden op een of meer karren worden geladen en onder het spelen van treurmarschen door de harmonie, worden weggevoerd. Deze schijn-begrafenis loopt nogal vlug van stapel en onder vroolijke muziek keert men aanstonds weer terug naar het lokaal, waar de legers | |
[pagina 116]
| |
ontbonden worden. De vernederde partij zweert bloedige wraak voor de volgende gelegenheid. Men begeeft zich huiswaarts tot vreugde der huisgezinnen, waar vader en grootvader, echtgenoot, oom en broeder, welbehouden van het oorlogstooneel terugkeeren. 't Is inmiddels 6 uur geworden en er heerscht, vooral in de herbergen een ongekende drukte, daar de honderden vreemdelingen zich thans gaan laven en verkwikken. Velen hebben zelf mondbehoeften meegebracht en doen bij een glas bier hun eigen menage. Als de vreemde bezoekers zich allengskens verwijderd hebben, keeren de schutters weer zachtjesaan naar de herberg terug, 't is immers kermis. Vermakelijke tooneeltjes ontstonden er dan bij de vleet. Men zag hoe vrienden zich ontmoetten, elkaar omhelsden en gelukwenschten met de behouden terugkomst uit den strijd. Doch dan begon men op te snijden, begon staaltjes te vertellen van zijn dapperheid en onverschrokkenheid in den afgeloopen strijd, de een nog erger dan de andere. Kwamen de helden van een andere partij opdagen dan ontstond er een mondgevecht, gepaard met vuistslagen als kanon- | |
[pagina 117]
| |
schoten op tafel, dat men meende het stormen zou opnieuw beginnen. Doch het was alleen ter bekrachtiging van de bewering dat het volgend jaar de rooden zouden overwinnen, zoowaar als de zon van 18 karaats goud was gemaakt. Aandoenlijk komisch was, als van die oudjes, schutters der rooden, onder den indruk van een glaasje te veel, soms begonnen te weenen over de schande hunner nederlaag. Wij herinneren ons een der oude bijlmannetjes der geslagen partij, buiten een café, op een bank gezeten en die zoo van het huilen snikte, dat het roerend was om aan te hooren. Op de vraag wat er toch aan scheelde, gaf hij heftig snikkend ten antwoord: Ga naar voetnoot1) ‘Och sjwiet sjtil, 't is miene doeht, ich kan de sjand neet uverlèhve’. Een omstaander liet een grooten borrel voor hem aanrukken tot bedaring zijner zenuwen en de uitwerking was wonderdadig. Terwijl zich deze grappen in en om de herberg afspeelden, begon tegen 8 à 9 uur op andere plaatsen de dans, 't zij op een speciaal daarvoor aangelegden dansvloer in de vrije lucht, of in de zalen. De meer deftige burgers gingen | |
[pagina 118]
| |
naar de zaal, de minderen naar den dansvloer of danstent, de ‘wip’ genoemd. Ook hier ging het zeer gezellig toe. Balboekjes had men toen niet, men vroeg de dames voor een dansje en wachtte de beurt af, zooals bij de wandeling in de feestweide. Op den dansvloer of in de danstent ging het meer ‘sans façons’ toe. Terwijl de dans begon, schaarden zich de jongelingen om de dansenden heen. Wenschten zij met een der meisjes te dansen, dan wachtte men tot het betrokken meisje met haar cavalier voorbij kwam, of men begaf zich naar hen toe, klapte twee maal in de handen, als teeken dat men met het meisje wenschte te dansen. De cavalier moest alsdan zijn cavalière aan den handenklapper afgeven, tot hij, of een ander na eenige rondes wederom zoogenaamd ‘afklapte.’ Wee hem die zich aan dit gebruik niet zou hebben gestoord, want een vechtpartij werd onmiddellijk geproclameerd en gesteund door de vrienden der betrokken partijen. |
|