| |
| |
| |
[V]
De Maandag was werkelijk voor eenieder een zeer vermoeiende dag geweest. Dit merkte men het best als op Dinsdagmorgen de tamboers der schutterij om 5 uur de reveille sloegen, doch noch het militaire noch het civiel element er zich aan stoorde.
De zon, die zich weinig van de kermisvermoeienissen aantrok, kwam op haar gestelden tijd omhoog. Haar slaperig gezicht verraste evenwel nog menigen kermisgast, die van bal of dans huiswaarts keerde, of vanwege de zware natte lading het nog niet tot huis had kunnen brengen.
Er was reeds een groot gat in den dag, voor er weer beweging in de huizen en straten kwam. Men zag menigeen met een betrokken kermisgezicht naar beneden komen en hoe later hij in de wereld te voorschijn kwam, hoe interessanter zijn physionomie.
Tegen ongeveer 10 à 11 uur maakte men met zijn kermisgasten een wandeling in het dorp. Dat was een deel van het programma, daarna namen de heeren een morgendrank in de koffiehuizen. Heden kon men dat alles rustiger doen dan gedurende de twee voorafgaande drukke dagen. Nu was er ook volop tijd om de afgeloopen dagen aan de bittertafel te bespeken.
| |
| |
De namiddag werd wederom door de schutterij in beslag genomen.
Reeds tegen 3 uur toog de gilde naar het prijsschieten voor de gewone schutters, terwijl na afloop, ongeveer te 5 uur, de volksfeesten begonnen, die eveneens door de schutters georganiseerd waren.
Het mastklimmen, zakloopen, kikvorschkruien potslaan, sprietloopen, tonsteken en andere grappen meer, die op heden nog hunne aantrekkelijkheid hebben, waren te dien tijd, - toen vooral de dorpsbewoners met soortgelijke ontspanningen nog niet zoo verwend waren - een geheel ongewone attractie, zoodat ook deze dag van de kermis zijn waarde had.
Wat had men een pret als een der deelnemers de ham, de broek of den jas, of een der andere prijzen, die aan den mast hingen, bijna te pakken had, maar dan door de gladheid van den met zeep besmeerden boom, wederom tot beneden toe omlaag schoof. Wat een gelach als bij het zakloopen eenige deelnemers vielen en anderen daar weer overheen tuimelden.
Wat een geschater, als bij het sprietloopen er een in de zwarte assche en de andere in het meel terecht kwam, of bij het tonsteken, als de
| |
| |
Wat een pret, als een der deelnemers de ham, de broek of den jas enz. bijna te pakken had.
| |
| |
lading water over iemands buisje gutste. Maar ook wat een handgeklap en applaus, als de prijzen werden gewonnen.
Waarlijk, dat waren uren van oprecht genoegen voor groot en klein.
Na afloop der volksspelen sloeg voor meerdere kermisbezoekers het uur van scheiden. Vele vertrokken weer naar hunne woonplaatsen, anderen profiteerden nog dien dag van de dansgelegenheid, waar evenwel niet zoo'n drukte heerschte als des Maandags.
Woensdag was een kalme kermisdag, die in hoofdzaak gewijd werd aan de wandeling naar de omliggende gehuchten en buitenplaatsen.
De jeugd mocht nu eens 't hart ophalen aan de kramen met speelgeed, dat hoofdzakelijk bestond in eenvoudige poppen, gekleurde houten paardjes van zeer smakeloos maaksel, blatende schaapjes, miauwende katjes, piepende haantjes, trommels, fluiten, rateltjes, zweepjes en verder primitief speelgoed. Voorts de lekkernijen als peperkoek, moppen ulevellen met rijmpjes erin, de diverse soorten babbelaars, de roode en gele en de verrukkelijke zwarte, maar vooral niet te vergeten de st... babbelaars, die weeke geel- | |
| |
achtige in stukjes stroopapier gedraaid, die buitengewoon heerlijk waren en waar een oud vrouwtje - gezeten naast haar stokouden man, in roode boezeroen met vuurroode of goudgele pruik - de specialiteit van had.
Een genot was het ook als men voor een halfje mocht schieten op de brandende kaars in in het kastje en vooral als bij toeval men de kaars uitschoot en men dan eene lichtkleurige sigaar kreeg, met honderden witgele spikkeltjes erop.
Ja, dat was dan echte jongenstrots, die de pols vlugger deed slaan en ofschoon het niet mogelijk was, de sigaar te rooken, zonder zekere ziekteverschijnselen die de kermispret voor een gedeelte bedierven, ze werd fier aangestoken en voor een gedeelte opgepaft.
Maar wat een geroezemoes bij de caroussel, de primitieve mallemolen die door gemis aan paard, stoom of electriciteit, door ons jongens zelf gedraaid werd, waarvoor men de niet te miskennen belooning ontving om een keer voor niemandal op een paardje te mogen rondrijden.
Deze caroussel had met de luxe instelling der hedendaagsche weinig gemeen. In het midden stond een ferme dikke paal in den grond, ter
| |
| |
hoogte van 4 á 5 meter, waarboven een flinke ijzeren spil. Daarin bewogen zich een achttal ribben, die op spaken van een wiel geleken, aan welker uiteinde een ijzeren stang omlaag ging door het houten beestje heen, dat een paardje moest verbeelden, en dat bijgevolg aan die ijzeren stang hing. Over 't zaakje heen een grijs of wit linnen doek gespannen en ziedaar de mallemolen. De paardjes, hoofdzakelijk in roode, zwarte, witte, groene, gele en blauwe kleuren waren weinig kunstvol weergegeven. De romp was een rond stuk hout van circa 80 c.M. lengte, waarin 4 pinnen staken, die de pooten moesten voorstellen, de staart bestond eveneens uit een houten pin. (De eerste verbetering was een staart van haar). De kop was uit een plank gesneden, die een paardenkop moest verbeelden. Stijgbeugels en leidsels zijn van lateren datum, men hield zich vast aan de ijzeren stang, die zich tusschen hals en romp der beestjes bevond.
Een rit kostte een cent, doch er was voor den behendigsten ruiter een premie bestemd.
Naast de mallemolen stond een paal, met een los scharnieren dwarshout waarin aan de zijde naar de mallemolen toe, een veerende klem werd gestoken, waaraan een ring ter grootte van 5
| |
| |
centimeter. Zoodra de mallemolen in beweging was, kwam de vrouw van den eigenaar van het spel en bracht het dwarshout in beweging, zoodat de ring met de handen der ruiters te bereiken was. Met den uitroep van haar eigenaardige heesche, krijschende stem allee jonges sjnapt noh het klummelke, allee jonges, jonges, rammelde zij met het dwarshout dat het een aard was om te zien. Nu begon de wedijver der paardrijders om den ring te grijpen. Hij die hem te pakken kreeg mocht tot belooning een keer voor niemendal rijden. De kunst was meestal gelegen in het langzaam of vlugger bewegen van het dwarshout, bijgevolg in den wil der hanteerende vrouw, die den een of anderen jongen wilde begunstigen. Met het vallen van den avond was de kunstrijderij op de mallemolen afgeloopen.
De danstenten hadden dezen dag weinig aftrek, eene algemeene vermoeidheid was ingetreden, terwijl de kermisgasten op zeer geringe uitzonderingen na, waren vertrokken. Het afscheid van de familieleden had natuurlijk geen gunstigen invloed op de kermisstemming, want vooral degenen die pas Woensdags vertrokken kwamen soms van verre.
| |
| |
Allee jonges, sjnapt noh het klummelke....
| |
| |
Een eigenaardig verschijnsel was het, dat onder de gasten die de Heerlensche kermis bezochten, velen uit de Belgische steden Luik, Brussel, Gent, Antwerpen, Verviers enz. kwamen; anderen zelfs uit Parijs en ver uit Duitschland. Zij kwamen dan ook slechts ééns per jaar en wel met de zomerkermis. Het was dus van zelf sprekend dat Zaterdags bij aankomst der van ver komende zoons en dochters, ooms, tantes en andere verwanten, groote blijdschap heerschte maar dat bij het afscheid Woensdags soms ook menige traan gestort werd, zoowel door de vertrekkenden als door de achterblijvenden.
't Was in het jaar 1882, dat wij op een kermis-Woensdag de met den postwagen vertrekkenden gade sloegen.
Daar komt ook een ouderachtig heertje met zijn valies in de hand en wacht mede op het vertrek van den postwagen.
Wij hadden hem op den kermisvóóravond ook met een der postwagens zien arriveeren. Langzaam, als 't ware onzeker en onbewust waarheen, ging hij toen het dorp in. De volgende dagen zag men hem door de straten kuieren met strak gelaat, schijnbaar met een soort van onver- | |
| |
schilligheid. Daar hij echter bij ieder kermisvermaak aanwezig was, moest men toch aannemen dat hij belangstelling voor dit alles koesterde. Wie is hij? vroeg men zich onwillekeurig af. Zijn steeds verzorgd en deftig uiterlijk viel ieder op en prikkelde de nieuwsgierigheid.
Hij droeg een modern licht-grijs costuum met wit vest, waarin roode figuurtjes, - toen de nieuwste chic - zware gouden ketting, waaraan gewis een dito horloge en op den neus een pincenez van 't zelfde metaal.
Een hooge zijden hoed van nieuwsten vorm dekte zijn hoofd en zijn niet te weelderig grijswit haar. Onder een soort van Griekschen neus droeg hij een kort geknipt snorretje, en tegen de kin een sikje, beide van dezelfde kleur als 't haar. Hij maakte den indruk van een goed geconserveerden zeventiger, ofschoon het moeilijk was met zekerheid te zeggen, of hij wel de helft der zestig voorbij was.
Zijn gestalte was iets minder dan de middelmatige, noch corpulent, noch mager, geheel niet opvallend.
Bij het vertrek van den postwagen komt de koetsier en verzoekt de reizigers naar de richting Aken, Keulen, enz. in te stappen, terwijl hij
| |
| |
mededeelt, dat degenen, die de richting Luik, Brussel, Parijs, enz. moeten hebben, met den volgenden wagen kunnen reizen. De trein uit Valkenburg naar de richting Maastricht vertrekt eerst een half uur later. De vreemdeling scheen den koetsier niet verstaan te hebben en vraagt ons naar de beteekenis van het gezegde.
Toen wij hem mededeelden, dat zij, die naar België en Frankrijk reisden, nog een half uur moesten wachten, vergezelde een diepe zucht zijn blik op het gouden horloge.
't IJs gebroken zijnde, vroegen wij hem, of hij ook die richting moest hebben. ‘Ja naar Frankrijk,’ was het korte antwoord zonder dat zich maar een spier van zijn gelaat vertrok.
‘Zijt U oud-Heerlenaar?’ vroegen wij verder. ‘Ja’, klonk het nog korter.
‘Juist dat korte antwoord gaf ons onwillekeurig de vraag in den mond: ‘Hebt u uwe familie hier weer eens bezocht?’ ‘Familie, familie’, kwam het er langzaam, ja zelfs hakkelend uit. Hij keek weer eens op zijn uurwerk, alsof hij wilde zien, of er voldoende tijd was, om ons een meer uitvoerig antwoord te geven en terwijl hij het horloge weer met onvaste hand, in het daarvoor speciaal gemaakte vestzakje stak, prevelde hij tusschen
| |
| |
de tanden: ‘Familie, ik heb geen familie meer’, en in goed Heerlensch, doch met een Fransch accent vervolgde hij: ‘'t Is nu juist vijftig jaar geleden, dat ik, oud-Heerlenaar, 't laatst hier was.’
Dit werd op een toon gesproken, die ons versteld den mond deed sluiten. Wij waagden het niet verdere vragen te stellen, doch waren in spanning of er nog iets volgen zou.
‘Ja, 't is vijftig jaar geleden, een menschen leven lang, dat ik mijn geboortegrond verliet en hem niet eerder terug zag.’ Na een oogenblik ging hij werktuigelijk, als droomend voort: ‘Ik was de jongste en eenigst overgebleven zoon mijner dierbare moeder, die weduwe was en onbeschrijfelijk veel van mij hield.
Bij de loting een laag nummer getrokken, diende ik bij de Lanciers te Arnhem. Wat was het een hartroerend afscheid, toen ik vertrok, en wat een blijdschap toen ik bij gelegenheid der kermis met verlof kwam.
De kermis scheen slechts in vreugd voorbij te gaan, - maar helaas.... Hier bleef hem het verhaal in de keel zitten, en slechts na een wijle vervolgde hij: Dinsdagsavonds ging ik tegen elf uur met mijn zuster huiswaarts; wij kwamen in de Schandeler-gats en ontmoetten
| |
| |
daar een troepje aangeschoten of beschonken kerels. Een daarvan houdt mij staande onder geraas en geschreeuw der anderen. Ik verzoek hem ons toch te laten passeeren. Het antwoord was een vuistslag in mijn gezicht, terwijl een houw van achteren mijn chako op den grond deed vallen. Op hetzelfde oogenblik gaf mijn zuster een gil en viel ter aarde, een hevige stokslag had haar getroffen. In vertwijfeling, terwijl het slagen op mijn hoofd regende, trok ik mijn sabel, ik tuimel van een zwaren slag, doch het had niet verhinderd dat ik een der aanvallers het hoofd had gekloven en een ander een stuk van neus en wang had gehouwen, zooals ik later vernam .... Ik kwam tot bezinning - 't was alles stil om mij heen - niemand was er meer dan mijne zuster die daar bewusteloos lag - het bloed liep over haar gezicht - ik nam haar op en droeg haar huiswaarts.
Onze lieve moeder wachtte ons met een angstig voorgevoel. ‘Wat is er gebeurd,’ riep zij reeds op een afstand. ‘Niets’, antwoorde ik, ‘wees maar gerust’.
Doch daar kwam zij reeds bij ons en zag den toestand mijner zuster, die ik het huis bin- | |
| |
nendroeg. Ik haalde water, wiesch haar het druipend bloed van het gelaat en zag de groote wond op haar voorhoofd.
Het frissche water deed haar uit hare bewusteloosheid ontwaken. Weldra hadden wij een verband aangelegd, en kon mijn goede moeder thans mij verzorgen, want ik bloedde hevig uit verschillende wonden op het hoofd. Mijne kleeren waren een en al bloed en mijne moeder, alsof ze een of ander naderend gevaar voelde, haalde mij terstond een ander pak om aan te trekken.
Mijne zuster viel inmiddels van weder opkomende pijnen buiten bewustzijn. Terwijl wij met haar doende zijn en ik mijne moeder verhaalde wat er was gebeurd, hoorden wij een hevig rumoer in de straat, mijn naam werd genoemd met bijvoeging: hij heeft Bertus doodgeslagen....
De blik van het krijt-wit geworden gezicht van mijne moeder vergeet ik nooit en herinner mij alleen aan de woorden: ‘Jongen, vlucht, vlucht.’
Ik sta als verlamd, 't rumoer op straat wordt heviger - daar wordt op de deur gebonst. 't Zijn de gendarmen. ‘Vlucht’ zegt moeder met een starren blik. - 't Is voor mij een onweerstaanbaar bevel.
| |
| |
Ik ijl 't huis aan de achterzijde uit, spring over de heg en sloot en ren om het dorp heen den weg op naar Valkenburg.
Buiten adem laat ik mij in de sloot langs den weg tusschen Heerlen en Kunrade neer. Mijn hoofd brandt en bonst. Ik kom tot eenige bezinning en vraag mij af: wat is er geschied, - wat heb je gedaan - wat zul je doen? Daar hoor ik in de verte stemmen en voetstappen. Zouden het mijne vervolgers zijn? Een onbeschrijfelijke angst overvalt mij. - Ik sta op en ijl verder, doch om eene vervolging eerder te ontgaan, sla ik rechtsaf den binnenweg in, op Voerendaal aan en dwaal over veldwegen en voetpaden zelfs dwars over velden heen, de richting naar Valkenburg houdend. Van den kerktoren te Voerendaal hoor ik twee slagen. 't Is twee uur en er komt reeds een zachte schemering aan den horizon. Onbewust waarheen, ijl ik verder en verder.
Tusschen Schimmert en Houthem ontmoette ik twee boeren, die reeds naar 't veld gingen. Zij verschrikken geweldig voor mij en loopen terzijde. Dit doet mij beseffen dat mijne verschijning mij zal verraden en dat ik mij tenminste gedurende den dag zal moeten schuil houden, wil ik mij
| |
| |
niet gevangen geven. 't Kon drie uur gepasseerd zijn, de dag begon te gloren. Op korten afstand bemerkte ik een bosch en ik haast mij daarheen. Het was een tamelijk dicht bosch van beuke- en eikeboomen, waartusschen hazelnoten en andere struiken. Ik kruip in het dichte struikgewas en ga liggen. - Een doodelijke stilte heerschte hier, slechts het getjilp van enkele vogels stoorde de plechtige stilte.
Daar lag ik, die mij voor korte uren nog een zoo gelukkig sterveling waande, en nu als bij tooverslag tot een der meest rampzaligen behoorde. - Moeilijk kan ik de gedachten van mijn smartend hoofd samenvatten; slechts weerklonk het daarin onophoudelijk: ‘Bertes doodgeslagen’, waarachter de noodkreet mijner moeder: ‘Vlucht!’
Ik verviel in eene verdooving, of het slaap of bezwijming is geweest, ik weet het niet. Toen ik uit mijn vreeselijke droomgezichten ontwaakte, scheen de zon reeds hoog te staan. Enkele dunne stralen, die tusschen de dichte kruinen der boomen doorvielen, deden mij veronderstellen, dat het ongeveer middag kon zijn.
Ik was kalmer geworden, doch werd door een vreeselijken dorst gekweld. Ik wist geen raad
| |
| |
en 't kwam mij voor, dat ik het onmogelijk langer kon uithouden en van dorst zou versmachten.
De grashalmpjes die ik at, in de meening dat zij zouden helpen, ze baatten niets. Wat te doen! Steeds door een onbeschrijfelijke vrees bevangen, kroop ik zachtjes door het struikgewas, naar water zoekende.
Wellicht zou ik een beekje vinden. - Ik kom aan den rand van 't bosch. 't Scheen tusschen twaalf en twee te zijn, de veldwerkers waren huiswaarts. Een beklemmende stilte heerschte in de natuur. Ik verval bij dit ruime gezicht, den blik naar het moederdorp gericht, in eene wezenlooze mijmering.
Wat voelde ik mij ongelukkig, - de tranen vloeiden bij stroomen langs mijne wangen.
‘Wat scheelt er aan’, zegt opeens eene zachte stem naast mij. Ik schrok hevig en bleef als vastgenageld aan den grond staan. Ik zag een ouden man, dien ik niet eerder had bemerkt, dicht naast mij aan den rand van het bosch zitten.
Gewis ontwaarde hij den angst op mijn gelaat. ‘Wees niet bang voor mij’, ging hij medelijdend voort, ‘kan ik je soms helpen?’
Die woorden, zoo deelnemend gesproken, drongen tot in mijne ziel. Ik zet mij naast
| |
| |
den grijsaard neder en barst in snikken los.
Na een kort stilzwijgen zegt hij met geroerde stem: ‘Vertel op jongen - wat is er gebeurd - stort je hart eens uit, dat zal je goed doen.’ Ik krijg vertrouwen in den man en verhaal hem mijn ongelukkig wedervaren.
Hij vatte mijne hand en sprak: ‘Vriend, troost je, al zoudt gij iemand gedood hebben, gij hebt het niet vrijwillig gedaan, 't is een ongeluk geweest - op jou rust geen schuld.’
Die zalvende woorden klonken mij met honderdvoudige echo's door het hoofd. - Mij trof geen schuld!
Ik sprong op van vreugde en wilde terug naar mijne moeder. ‘Bedaar’, zeide de grijsaard, ‘en wees niet onvoorzichtig; berokken je moeder geen verdere smart, want, neemt men je gevangen, dan zal straf je in geen geval ontgaan. Doe wat je moeder verlangde, vlucht over de Belgische grens en wacht af hoe de zaken draaien. Ga terug in je schuilhoek onder de struiken, ik zal je water halen en zoodra de avond gevallen is, ga je verder, over Bemelen, Heer, Gronsveld, Eijsden, Visé, naar Luik; hou de Maas maar rechts rechts en ge komt er vanzelf. Zoodra je 'n half uur voorbij Eijsden zijt, komt ge in België en ge bent vrij.
| |
| |
Ik volgde zijn raad en ging terug naar mijn schuilplaats, terwijl mijn oude vriend opstond en water ging halen in zijn kruikje, dat hij aan een touw om zijn schouders droeg.
Hij kwam weldra terug, daar volgens zijne mededeeling, vlak in de nabijheid een beekje vloeide.
De frissche drank verkwikte mij. De man ging het kruikje nogmaals vullen om mijn met bloed bemorst gezicht af te wasschen en mijn uiterlijk wat in orde te brengen.
Het was omstreeks 1 uur namiddag, de tijd, dat de velden leeg waren, doch weldra zouden de boeren terugkomen. Hij achtte het daarom raadzaam mij alleen te laten. Hij ging naar de op een kwartier afstands gelegen pachthoeve, waar hij veertig jaar als knecht had gediend en nu dagelijks het middagmaal kreeg. Hij wilde mij eveneens wat eten brengen, doch daar ik geen honger had, spraken wij af, dat hij tegen den avond iets zou brengen, alsmede een oude pet, daar ik blootshoofds gevlucht was.
Na zijn vertrek vleide ik mij wederom neer onder het dichte struikgewas en viel in een werkelijk vasten slaap.
Ik werd wakker en hoorde in de verte de veld- | |
| |
werkers huiswaarts gaan onder vroolijk gepraat of het zingen van een liedje. 't Werd donker in mijne schuilplaats, ik stond op om mij naar den rand van 't bosch te begeven, waar ik mijn beschermer zou vinden.
Daar zat hij reeds en wachtte mij. De pet paste uitstekend en na mijn kleeding wat in orde te hebben gebracht, verklaarde hij mij, dat niemand argwaan in mij zou hebben. Ik aanvaardde onder hartelijken dank het meegebrachte brood en de kruik water, en nadat hij mij nog wat moed had ingesproken en instructies had gegeven omtrent den te volgen weg, namen wij op aandoenlijke wijze afscheid van elkaar.
Daar vertrok ik, rampzalige, die voor korte uren zoo gelukkig was, die zoo vol hoop en illusies naar de Heerlensche kermis was gereisd, - nu met bloedend hart de wijde wereld in.
Ofschoon ik wat gekalmeerd was door de woorden van den ouden man en in de vaste overtuiging, dat ik niemand vrijwillig het leven had ontnomen, bleef ik toch steeds in een opgewonden toestand. Ik was gejaagd als een stuk wild, door jagers achtervolgd. Ik leed onbeschrijfelijk en vervolgde mijn weg als in een droom wandelende.
| |
| |
Toen ik het mij bekende dorp Eijsden eenigen tijd voorbij was, ontwaardde ik den Belgischen grenspaal en als een centenaarslast viel het van mijn hart, toen ik mij nu vrij gevoelde en niet meer als een moordenaar door gendarmen vervolgd kon worden. Vermoeidheid kende ik niet en wandelde met vluggen pas, den geheelen nacht door. Bij het krieken van den dag kwam ik op de hoogte van Jupille en toen de zon de morgenschemering verbrak, 't was omstreeks 4 uur voorbij, zag ik in de verte reeds de hooge torens der kerken van Luik. Ik ging zitten op een hoop steenen, die langs den weg lagen en overdacht voor den honderdsten keer mijn positie.
Ik was betrekkelijk kalm, doch daar overkwam mij zulk een weemoed, dat opnieuw de tranen in stroomen vloeiden.
Hoe donker zag ik toen het leven in - welke waarde had het voor mij - nu ik alleen stond, ver van mijn dierbaren.
Ik was troosteloos en op 't punt terug te keeren, gebeurde wat wilde.
Op dat oogenblik kwamen eenige boerinnen, met korven beladen, die naar de markt te Luik schenen te gaan. Eene ervan sprak mij aan, doch in een voor mij onverstaanbaar Waalsch.
| |
| |
‘Eene ervan sprak mij aan, doch in een voor mij onverstaanbaar Waalsch.’
| |
| |
Ik trok slechts mijn schouders op, ten teeken dat ik haar niet verstond, waarop zij verder gingen.
In plaats van terug te keeren, volgde ik toen instinctmatig deze boerinnen, die mij onbewust den weg naar de stad Luik wezen.
't Was tegen 8 uur des ochtends dat wij in de hoofdstad der Walen aankwamen. Ik was nooit tevoren in Luik geweest en toch meende ik dat ieder mij bezag, alsof hij wilde zeggen, ‘gij bent het.’
Voortslenterend en wederom andere boerinnen volgend, die met hare boter, kaas, fruit, enz., ter markt gingen, kwam ik op het groote plein, waar zich de dienstmeisjes om de kooplui verdrongen. Wat zie ik? Kan ik mijne oogen vertrouwen? Daar bij eene kersenverkoopster staat een vroeger buurmeisje, dat in Luik als keukenmeid had gediend en er nu getrouwd woonde.
Verblijd, hier in de stad waar ieder mij vreemd is, een bekend gezicht te hebben gevonden, ga ik tot haar. Verwonderd is zij, mij hier te zien. De vraag is dan ook onmiddellijk: maar hoe komt gij toch hier. Antwoord kon ik niet geven, de tranen schoten mij in de oogen en de keel scheen mij als dichtgesnoerd.
Zij begreep dat er iets bijzonders was en nam
| |
| |
mij bij de hand. ‘Kom mee jongen,’ zei ze en bracht mij naar hare woning, waar ik ook door haar man, die te Klimmen geboren was en het schoenmakersvak te Luik beoefende, vriendelijk werd ontvangen. Aanstonds werd mij een kop koffie geschonken en onder de grootste deelneming van mijn gastvrouw en haar echtgenoot, verhaalde ik onder tranen mijn wedervaren.
Liefderijk stelden zij hun huis voor mij open, waar ik hun mijn leven lang dank voor zal weten.
Na een paar dagen had men ook reeds eene betrekking voor mij gevonden en wel als huisknecht in een hotel.
Dank zij de vriendelijke omgeving en de hartelijke verzorging, die ik bij mijn vrienden genoot, kwam ik tot eene soort van lijdelijke berusting; vaak echter, als ik mij eenzaam gevoelde, verviel ik in eene onhoudbare weemoedige stemming.
De gedachte, dat ik een mensch het leven had ontnomen, vervolgde mij aanhoudend.
Tallooze keeren sprong ik op in mijn droom, als zijn beeld mij verwijtend met opengesperde oogen en gebalde vuisten uit den slaap opschrikte. Wat ik toen leed, is niet weer te geven.
Hoe wij ook ons best deden iets naders omtrent het geval te vernemen, het baatte niets.
| |
| |
In dien tijd waren de couranten nog zeldzaam en de brievenpost van geene beteekenis.
Reeds waren veertien dagen voorbijgegaan en wij leefden nog steeds in onzekerheid. Mijn weldoener ontfermde zich toen over mij en op een Zaterdagmorgen reisde hij met de boot naar Maastricht. Vandaar zou hij te voet naar Heerlen gaan, om nieuws te vernemen en tevens mijne moeder en mijne zuster over mij gerust te stellen.
Met spanning wachtten wij zijne terugkomst af. Toen de vrouw van mijn vriend zich naar de aanlegplaats begaf om haar man af te halen, werd ik zoozeer door een geheime vrees bevangen, dat ik haar alleen liet gaan. Het was mij, of mij nog grooter onheil wachtte; ik ging naar mijn kamertje en stortte mijn gemoed uit in tranen.
Hoelang ik daar in bange afwachting zat, weet ik niet. Eensklaps komen haastige schreden de trap opgestormd. Als uit één mond roepen mijn vriend en zijn wederhelft mij toe: ‘Bertes is niet dood.’ Als door den bliksem getroffen viel ik ten gronde. Die vreugdetijding was te groot.
Wat er verder gebeurde, weet ik niet. Eerst
| |
| |
drie dagen later ontwaakte ik als uit een diepen slaap en zag mijne weldoeners aan mijn bed zitten. Hunne blijde gezichten zeiden mij genoeg, ja meer dan duizend woorden. 't Eerste wat ik vroeg was: ‘Is Bertes niet dood?’
Men verhaalde mij toen dat, afschoon hij eene hevige wonde had aan het hoofd en hij in 't eerst door de dokters was opgegeven, zijn sterk gestel gezegevierd had. Op het oogenblik was hij buiten alle gevaar. Wat was ik gelukkig bij dit bericht. Maar niet minder toen ik vernam dat mijne moeder, ofschoon door het leed geschokt, zich in goede gezondheid bevond. Na eenige dagen stond de dokter mij toe, het bed te verlaten en weldra kon ik mijn bezigheden hervatten.
Ik was als herboren.
Helaas echter, ik had mijn geboortedorp, mijn vaderland verloren. In mijne onwetendheid wachtte ik eerst het vonnis der rechtbank af, alvorens terug te keeren. Ik werd echter bij verstek veroordeeld tot 5 jaar gevangenisstraf, wegens het toebrengen van zware verwondingen.
Door mijne afwezigheid kon ik mij niet verdedigen en zeggen dat ik onschuldig was en slechts uit noodweer en zelfverdediging gehandeld had.
| |
| |
Mijne aanvallers daarentegen, om zelf buiten straf en vervolging te blijven, hadden het doen voorkomen, alsof ik de aanvaller geweest was.
Ik werd daarbij nog tot gevangenisstraf veroordeeld wegens desertie.
Ik was immers een deserteur.
Ik ontving nu geregeld aangename tijdingen omtrent de mijnen te Heerlen, nochthans kwam het mij voor, alsof men steeds iets voor mij geheim hield. Het beloofde bezoek van moeder en zuster werd voortdurend verschoven tot ik op zekeren somberen Novemberdag - 't was de zesde van die rampzalige maand, - een brief ontving, die mij de ontzettende waarheid meldde: dat moederlief sinds den noodlottigen nacht, steeds bedlegerig was geweest, en nu vóór twee dagen was begraven.
Men had mij eerder niets gemeld, omdat men vreesde dat ik mij door niets zou laten weerhouden om moeder, 't zij levend of dood terug te zien.
Die onvoorzichtigheid zou mij jaren gevangenis kosten. Ik was de vertwijfeling nabij! - Ik was radeloos! - Ik wilde naar Heerlen, naar het graf van mijne moeder, om haar met mijne handen uit hare laatste rustplaats te delven, haar
| |
| |
aan mijn hart te drukken, om nooit weer van haar te scheiden. Dwaze, onuitvoerbare gedachten!
Men wist mij eindelijk te overreden; doch langer kon ik het un niet meer te Luik uithouden. 't Was alsof ik door de muren werd omkneld, dat mij de adem ontvlood. Ik nam afscheid en vertrok naar Brussel. Eene betrekking, wederom als huisknecht, had ik spoedig gevonden, doch ik had geen rust en ik begon te reizen, of laat ik liever zeggen te zwerven. - Toen het daaropvolgende jaar ook mijne zuster overleed, had Heerlen geene aantrekking meer voor mij en trachtte ik slechts den naam uit mijn geheugen te wisschen. Tevergeefs echter.
Sinds 20 jaar woon ik nu te St. Quentin, in Frankrijk, en ben eigenaar van een der grootste hotels aldaar. De fortuin was mij gunstig.
Niettegenstaande het groote leed door mij geleden, had ik later gelukkige dagen. Ik had eene lieve vrouw, doch zij is mij vóór 15 jaar ontnomen. De eenige dochter, die zij mij achterliet, is mijn steun in het Hotelbedrijf. Alhoewel ik niemand nader te Heerlen heb, geen ouders, geen zuster of broers, zelfs bij weten geen andere familieleden, trok mijn geboortegrond mij gedurende die vijftig jaar, als met eene geheime
| |
| |
kracht, steeds aan. Menigmaal in de laatste jaren, dat ik wederom vrij in mijn vaderland mag kom en, maakte ik het voornemen, de kermis nog eens bij te wonen, doch was het oogenblik gekomen, dan deed zich weer de een of andere hindernis voor. Gaarne zou ik, behalve het graf mijner dierbare ouders, zuster en broeders te bezoeken, ook nogmaals de wonderschoone ‘bronk’ hebben gezien, waarin ik als gelukkige en blijde knaap zoo vaak het wierookvat heb gedragen en waarvoor ik zoo menigmaal de schoonste bloemen heb geplukt. Dit jaar was echter de drang zoo onweerstaanbaar, dat ik door niets kon tegen gehouden worden, en zoo ziet u mij thans.’
Inmiddels kwam juist de Messagerie- of Posthuishouder met de paarden uit den stal, om ze voor de weldra vertrekkende omnibus te spannen. Wederom trok onze verteller zijn horloge uit het zakje en draaide er zenuwachtig mede rond. ‘Daar vlogen vijftig jaar als een korte droom voorbij’, vervolgde hij wederom, ‘er is in dien tijd veel veranderd, zoowel hier in mijn geboortedorp, als algemeen in het leven. Hoe blij en gelukkig arriveerde ik voor vijftig jaar, hoe weemoedig en vol droeve gedachten aan het verledene kwam ik er nu.’
| |
| |
Welk contrast van 's menschen leven; toen een jongeling in 's levens lente met de schoonste illusies voor de toekomst, nu een grijsaard in 's levens herfst, met sombere gedachten en droeve herinneringen.
Doch ik ben nu voldaan en neem afscheid van mijn Heerlen, waar ik eens onschuldig op moeders schoot en aan haar zijde speelde, waar door een noodlottig toeval ik als een verdoemde in den veranderlijken levensmaalstroom geslingerd werd.
Herhaaldelijk heb ik dezer dagen de rustplaats mijner moeder bezocht. Door de goede zorgen mijner zuster zaliger, die er een kruis met inschrift op deed plaatsen, had ik die plek spoedig gevonden. Ik heb, daar alsof ik nog een klein kind was, met haar gekeuveld, haar mijn levenswedervaren verhaald. Ofschoon zij mij het antwoord schuldig bleef, voelde ik hare nabijheid. Ik voelde, dat zij zich verheugde over mijn bezoek aan hare koude legerstede. - Een paar dikke tranen ontsprongen aan zijne oogen en meerdere pinkte hij er met zijn rechter ringvinger uit. -
‘Hedennamiddag’, ging hij voort, ‘was ik er voor het laatst en nam voor dit leven afscheid van haar. Ik heb haar den laatsten kus toege- | |
| |
worpen, onder den uitroep: ‘Moedertjelief, tot hierboven!’ en weer liepen kristallen druppels over zijn wangen.
‘Instappen!’ riep voor de tweede maal de postillon, daar reeds de overige reizigers hunne plaatsen in de ark of diligence hadden ingenomen.
Onze vriend, die wij voor de eerste en laatste maal zagen, stapte over de vrij hooge treden de zigeunerskast binnen. Nogmaals draaide hij zich om en reikte ons de hand door het raampje van het portier met een: ‘Adieu, mon ami.’ -
De paarden trokken aan en daar vertrok hij, die ons in weinige minuten een treffende episode uit het leven verhaalde en die ons deed beseffen dat, waar vreugde en blijheid bij de kermis heerscht, er ook menschen zijn die juist door de kermisvreugde, in de grootste droefheid gedompeld kunnen worden.
Donderdag was de laatste kermisdag. Deze werd besteed om, zooals men zei de beurzen te verkoopen, of beter ze geheel leeg te maken. Hier en daar flikkerde het kermisvuur nog even op.
's Namiddags trok men veelal naar het buitengelegen café ‘het Welterhuisje’ en andere dergelijke gelegenheden. Ook de Harmonie en de
| |
| |
‘Instappen!’ riep voor de tweede maal de postillon,....
| |
| |
Schutterij sloten zich aan. Dit was de laatste zucht van de scheidende kermis. Nog vóór de avond geheel was ingetreden, waren de boompjes voor de huizen, het vlaggenvertoon en alle andere versieringen weggenomen.
Heerlen sliep dien nacht alsof er niets gebeurd was. De kermis was ter ruste; slechts de herinnering bleef voortbestaan.
Hiermede zijn wij aan het slot gekomen onzer schets eener Limburgsche kermis van voorheen, en zal ons misschien een belangstellende lezer of lezeres vragen: wat bestaat er op heden nog van dat pittoresque kermis-vieren? Het antwoord is: helaas, bitter weinig, slechts in hoofdzaak de herinnering.
Met een bedroefd hart zag de ware oud-Heerlenaar geleidelijk al het idyllische der kermis verdwijnen.
Zal hij toevallig - want het oude gebruik om ieder jaar terug te komen is verdwenen - nog eens na jaren de kermis bijwonen, dan ziet hij niet meer zijn geliefkoosd Heerlen, maar een moderne stad-in-wording. De aangename herinneringen zijner jeugd komen hem als 'n droombeeld voor. Hij schijnt in zijn geboortedorp een vreem- | |
| |
deling te zijn. De inwoners, de straten, de gebouwen, hij kent ze niet meer, alles is hem vreemd. Waar hij voorheen langs gemoedelijke veld- en landwegen wandelde, daar ontmoet hij nu steedsche straten; waar de schoone weilanden en boomgaarden lagen, daar zijn nu gebouwen in de modernste stijlen verrezen. Waar hij de gezonde buitenlucht inademde, daar worden thans zijn longen beladen door een met giftige stoffen bezwangerde walm en rook van fabrieken en steenkolenmijnen. Waar weleer rust en vrede heerschte, woont thans rusteloos jagen en zwoegen van het moderne stadsleven. De oude postillon, het kranige, oude manneke, dat op tachtigjarigen leeftijd zijn dilligence nog bestuurde, met zijn typisch h'p-h'p-h'p, waarmede hij aanhoudend zijn niet te benijden, magere paardjes aanmoedigde, zal zich in zijn graf wel eens hebben omgekeerd, als hij het gesnor der auto's en het gefluit der treinen hoorde, die zijn vervoermiddel hebben verdrongen en het vroolijke lied van den postillon hebben doen verstommen.
Hij zal in zijn rechtvaardigen toorn naar de zweep grijpen, om hen te straffen en te striemen, de snoodaards, die hun hand uitstaken om het poëtische van zijn geliefd Heerlen te ontheiligen,
| |
| |
en de eerbiedwaardige overblijfselen van het eens zoo trotsche ridderverblijf den genadeslag te geven.
Hij zal ze willen zweepen, die het wonderschoon monument uit Heerlens roemrijk tijdperk, een kunstvol, in kostbaar marmer gehouwen standbeeld, vergruizelden en slechts een paar broksteenen tot herinnering aan de wandaad achterlieten.
Ja, hij zal schimpen en schelden, razen en tieren over hen die in hunne onbezonnenheid, misschien in hunne gevoelloosheid, het schoonste juweel verbrijzeld hebben en den inwoners wat klatergoud in de plaats hebben gegeven. Gij onbedachte mannen wat hebt gij in uwe onbedachtzaamheid en overijling gedaan! zal hij hen toeroepen.
Hadt gij, in plaats van uw vernielingswerk zoo ver uit te voeren, uwe voorgangers een ‘halt’ toegeroepen en restauratie aangebracht, daar waar zulks nog mogelijk was.
Had gij niet beter gedaan in plaats van een onooglijk postkantoor en pastorie op de gedempte grachten te bouwen, deze laatste wederom laten opgraven en de complex gebouwen der westerzijde, van de Wilhelminastraat incluis het oude
| |
| |
Nijssens-huis en Cloot-hotel laten afbreken, en de oude grachten rondom de burcht met de bruggen en poorten in eere doen herstellen? Had gij zelfs de oude Romaansche kerk, instede van te vergrooten, haar in haar origineelen toestand teruggebracht, en dat onsierlijk zij- of traptorentje langs den grond geworpen. Al bleef het binnengedeelte van het oude slot - het oude kerkhof - in zijn staat zooals het in de laatste jaren der vorige eeuw was, dan toch was aan de buitenzijden rondom de gebouwen gemakkelijk het aanzien der oude veste terug te geven. Heerlen had dan in het midden zijner opkomende stad, een kleinood, zóó eenig, zóó interessant, als in geen tweede plaats in ons land was aan te wijzen, zoo bezienswaardig, dat het jaarlijks duizenden toeristen en bewonderaars zou hebben getrokken.
Maar helaas die erger, die droefheid van het oude mannetje en alle oud-Heerlenaars is tevergeefs. Gedane zaken nemen geen keer.
Gelukkig is de schoone processie, de ‘bronk’ nog blijven bestaan, al heeft ook zij dien ouderwetschen, dien klassieken glans verloren, al hebben de denneboompjes plaats gemaakt voor moderne geschilderde paaltjes, en al illustreert de oude gilde haar ook niet meer in die schil- | |
| |
derachtige uniform met dat typisch vertoon, de plechtigheid op zich zelf is gebleven, en zal nog steeds den kermisbezoeker stichtend aandoen.
Zij is en blijft nog steeds het glanspunt der Heerlensche kermis.
EINDE.
|
|